Brief regering : Reactie op het verzoek van het lid Buitenweg, gedaan tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 2 april 2019, over over het moment waarop duidelijk werd dat op basis van artikel 15.5. Penitentiaire Beginselenwet gedetineerden vrijheden worden toegekend zonder dat het toezicht daarop adequaat is geregeld
33 628 Forensische zorg
Nr. 45 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 april 2019
Op 2 april 2019 heeft het lid Buitenweg verzocht (Handelingen II 2018/19, nr. 69,
Regeling van werkzaamheden) om een schriftelijke reactie op de vraag wanneer het mij
bekend was dat in de praktijk aan gedetineerden die op grond van artikel 15, vijfde
lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) waren uitgeplaatst, vrijheden werden
toegekend zonder dat de reclassering daarbij was ingeschakeld. Ik ga er van uit dat
zij die vraag stelde mede in het licht van de doorlichting van de populatie die onlangs
heeft plaatsgevonden, waarbij vrijheden zijn ingetrokken, dan wel zijn opgeschort.
Met deze brief kom ik aan dit verzoek tegemoet.
Interpretatie artikel 15.5 en 43.3 Pbw
Op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Pbw kunnen gedetineerden worden uitgeplaatst
voor behandeling. Dit artikel is bedoeld voor (tijdelijke) behandeling tijdens de
detentie waarbij in beginsel geen of zeer beperkt vrijheden worden verleend bijvoorbeeld
ten behoeve van een ziekenhuisbezoek. In de Pbw is voor de uitplaatsing op grond van
artikel 15, vijfde lid, niet expliciet voorgeschreven dat er reclasseringstoezicht
moet zijn. Dit is ook begrijpelijk gezien het doel van dit artikel.
Op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw kan een gedetineerde worden uitgeplaatst
voor behandeling en resocialisatie. Een uitplaatsing in het kader van behandeling
en resocialisatie op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw, is onder de huidige
regelgeving slechts mogelijk in de laatste twaalf maanden voorafgaand aan de verwachte
startdatum van de voorwaardelijke invrijheidstelling.1 In het kader van resocialisatie gaan gedetineerden naast behandeling bijvoorbeeld
een opleiding volgen of werkzaamheden buiten de inrichting verrichten. Daarom bepaalt
artikel 43, tweede lid, van de Pbw, dat de directeur van de penitentiaire inrichting
er zorg voor draagt dat de reclassering toezicht uit kan voeren.
Zoals de inspecties beschrijven in hun rapport, is de afgelopen jaren een praktijk
ontstaan waarbij gedetineerden die in een instelling voor forensische zorg verblijven
vrijheden kunnen verkrijgen in de laatste achttien maanden voor de verwachte startdatum
van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze praktijk is ontstaan vanuit de behoefte
om de behandelingsduur voor gedetineerden met bijvoorbeeld persoonlijkheids- of verslavingsproblematiek
uit te breiden en een vorm van detentiefasering toe te passen. Dit wordt bereikt door
eerst uit te plaatsen op basis van artikel 15.5 PBW en deze uitplaatsing later om
te zetten naar artikel 43.3 PBW. Deze afspraken zijn ook geformaliseerd tussen de
Dienst Justitiƫle Inrichtingen (DJI) en GGZ Nederland. Deze zijn op 19 maart 2015
gepubliceerd.2 In dat opzicht was deze manier van werken mij dus bekend.
De OVV en de inspecties hebben deze werkwijze tegen het licht gehouden en enkele serieuze
kwetsbaarheden blootgelegd. Meer specifiek gaat het dan om de verschillen in beslissingsbevoegdheid
bij de twee juridische titels, de onduidelijkheid voor het openbaar ministerie waar
bij artikel 15.5 nu precies advies voor wordt gegeven (behandeling en/of vrijheden)
en het ontbreken van een doorlopende lijn van reclasseringstoezicht. Deze kwetsbaarheden
werden mij duidelijk na ontvangst van beide rapporten.
Doorlichting populatie
Nadat ik de rapporten van de OVV en de inspecties had ontvangen, heb ik mij beraden
op maatregelen die bovenstaande kwetsbaarheden zouden ondervangen. Daarbij waren er
grofweg twee opties. De eerste optie was de huidige manier van werken verder te verbeteren
en onduidelijkheden in de procedures weg te nemen met nadere richtlijnen en regelgeving.
De tweede optie was om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de afzonderlijke
juridische titels. In de praktijk zou dit betekenen dat onder artikel 15.5 niet langer
vrijheden zouden worden toegekend. Uiteindelijk heb ik gekozen voor de tweede optie,
zoals ik ook in mijn beleidsreactie heb opgenomen (Kamerstuk 33 628, nr. 44).
Zodra het pakket aan maatregelen, zoals neergelegd in mijn beleidsreactie, vorm begon
te krijgen, heb ik de groep van gedetineerden die op dat moment was uitgeplaatst op
basis van artikel 15.5 of 43.3 laten doorlichten met de nieuwe maatregelen als toetsingskader.
Dit had tot gevolg dat van de 13 gedetineerden die op basis van artikel 15.5 vrijheden
genoten, de vrijheden zijn ingetrokken. Die komen nu pas in aanmerking voor vrijheden
in een latere fase van hun straf.
Van de gedetineerden die vrijheden genoten op basis van artikel 43.3, zijn de vrijheden
opgeschort van 8 gedetineerden. Deze gedetineerden verblijven nog wel in een forensische
instelling, maar genieten naast hun behandeling momenteel geen vrijheden. Aangezien
zij nog niet voldoen aan het nieuwe toetsingskader, zoals bijvoorbeeld de verplichte
afname van een risicotaxatie op het indexdelict, wordt hun behandeling vooralsnog
zonder vrijheden voortgezet. Deze maatregel neem ik uit voorzorg. Ik verwacht dat
het merendeel van deze gedetineerden de behandeling met vrijheden weer kan voortzetten,
zodra hun dossier is gecompleteerd en opnieuw is beoordeeld.
Hiermee komt het aantal gedetineerden dat momenteel in een forensische instelling
verblijft, en waarvan de vrijheden zijn ingetrokken dan wel opgeschort, op 21. In
aanvulling daarop zijn er drie personen waarvan de uitplaatsing op basis van artikel
43.3 is beƫindigd. Deze zijn teruggehaald naar een penitentiaire inrichting. Deze
laatste gevallen zijn in mijn eerdere beleidsreactie abusievelijk niet vermeld.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Indieners
-
Indiener
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming