Brief regering : Reactie op deel II van het rapport ‘Rechtseenheid tussen de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak
29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde
Nr. 498 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 maart 2019
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft mij bij brief van 22 november
2018 verzocht om een reactie op deel II van het rapport «Rechtseenheid tussen de Hoge
Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» van augustus 2016 en
verzocht in die reactie expliciet in te gaan op de mogelijkheid om een wetstraject
voor dit voorstel op te starten. Met deze brief voldoe ik, mede namens de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan dit verzoek.
Voornoemd rapport is uitgebracht door de in 2015 ingestelde tijdelijke Commissie rechtseenheid
bestuursrecht. Zij kreeg tot taak een advies uit te brengen over de wijze waarop kan
worden voorzien in rechtseenheid binnen het bestuursrecht en tussen het bestuursrecht
en andere rechtsgebieden, binnen de kaders van de voornemens van het toenmalige kabinet
over de vormgeving van de hoogste bestuursrechtspraak. Aanleiding voor de instelling
van de commissie was dat er sterk verschillende gedachten leefden over de wijze waarop
de rechtseenheid tussen de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State kon worden verzekerd in de op dat moment door de regering voorgestelde constellatie
van de hoogste bestuursrechtspraak, waarin deze beide colleges als de twee hoogste
bestuursrechters zouden overblijven na de opheffing van de Centrale Raad van Beroep
en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.1
Het rapport werd in augustus 2016 uitgebracht aan de toenmalige ministers van Veiligheid
en Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en is door mijn ambtsvoorganger
bij brief van 5 september 2016 toegezonden aan uw Kamer.2 Die brief bevatte ook een inhoudelijke reactie op het rapport. Deel II van het rapport
bevatte een conceptwetsvoorstel met artikelsgewijze toelichting waarin de commissie
haar voorstellen concreet had uitgewerkt. Het belangrijkste institutionele element
van dit conceptwetsvoorstel was de regeling die erin voorzag dat met het oog op rechtseenheid
in de Hoge Raad en in de Afdeling bestuursrechtspraak over en weer enkele leden van
het andere college benoemd konden worden (zogeheten kruisbenoemingen). In de brief
van 5 september 2016 aan uw Kamer merkte mijn ambtsvoorganger op dat het rapport in
de ogen van het kabinet constructieve en werkbare oplossingen bevatte om de rechtseenheid
te bevorderen, niet alleen binnen het bestuursrecht maar ook tussen het bestuursrecht
en de andere rechtsgebieden. Hij kondigde aan dat het kabinet de door de commissie
voorgestelde wetswijzigingen zou overnemen door deze deel te laten uitmaken van het
bij de Kamer in te dienen wetsvoorstel tot invoering van de Wet organisatie hoogste
bestuursrechtspraak.
Zoals reeds blijkt uit deze voorgeschiedenis, moet het rapport uit 2016 worden bezien
tegen de achtergrond van het onder het vorige kabinet ingediende wetsvoorstel tot
wijziging van de organisatie van de hoogste bestuursrechtspraak. Zoals bekend is dit
wetsvoorstel in november 2016 ingetrokken vanwege onoverkomelijke bezwaren van het
toenmalige kabinet tegen enkele door uw Kamer aanvaarde amendementen.3 Daarmee was ook de indiening van het aangekondigde invoeringswetsvoorstel van de
baan.
Naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer heb ik mij beraden over het voornoemde
institutionele element dat in het door de commissie opgestelde conceptwetsvoorstel
was opgenomen. Daarbij merk ik op dat het reeds wettelijk mogelijk is om raadsheren
van de Hoge Raad te benoemen als staatsraad in buitengewone dienst in de Afdeling
bestuursrechtspraak. Van die mogelijkheid wordt tot grote tevredenheid van beide colleges
gebruik gemaakt. Feitelijk gaat het dus nu nog om de vraag of ook het omgekeerde –
leden van de Afdeling bestuursrechtspraak die participeren in de rechtspraak van de
Hoge Raad – mogelijk moet worden gemaakt, waarvoor artikel 5a van de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren tot op heden een belemmering vormt. Naar mijn oordeel is de
rechtseenheid in sterke mate gediend met het opheffen van deze wettelijke belemmering.
Een daartoe strekkende wetswijziging wil ik daarom in voorbereiding nemen.
Mijn voornemen is om deze wetswijziging te combineren met een andere wenselijke wijziging
die de hoogste bestuursrechtspraak betreft, namelijk de wettelijke verankering in
de Awb van de zogeheten «amicus curiae» in procedures bij de hoogste bestuursrechters.
Hiermee kom ik tegemoet aan een verzoek dat mij is gedaan door de voorzitter van de
Afdeling bestuursrechtspraak mede namens de presidenten van de andere drie hoogste
bestuursrechters. Deze figuur houdt kort gezegd in dat ook anderen dan de bij een
rechtszaak betrokken partijen de gelegenheid kunnen krijgen om in die zaak een inbreng
te leveren (mee te denken). De amicus kan door zijn inbreng in een procedure voor
de rechter een bijdrage leveren aan de rechtsontwikkeling. Door de inbreng van anderen
dan partijen kan de rechter een beter, breder zicht krijgen op de mogelijke maatschappelijke
gevolgen van een te nemen beslissing. Een wettelijke verankering van de «amicus curiae»
sluit eveneens aan bij het voornoemde rapport van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht uit 2016, omdat ook daarin
met het oog op de rechtseenheid reeds die figuur werd voorgesteld.
Het streven is om het wetsvoorstel nog voor het zomerreces van dit jaar in consultatie
te geven.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming