Brief regering : Wettelijke mogelijkheden standaard bloedonderzoek bij verkeersongevallen
33 628 Forensische zorg
Nr. 43 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 maart 2019
Met deze brief voldoe ik aan mijn toezegging om uw Kamer te informeren over de wettelijke
mogelijkheden van een standaard bloedonderzoek na een verkeersongeval waarbij een
of meer bestuurders zijn overleden (Kamerstuk 33 628, nr. 41, p. 37).
1. Inleiding
Tijdens het Algemeen Overleg Forensisch Onderzoek van 15 november 2018 kwam de situatie
aan de orde van een verkeersongeval waarbij alle betrokkenen zijn overleden (Kamerstuk
33 628, nr. 41). Ik kan mij goed voorstellen dat nabestaanden in een dergelijke situatie vragen
kunnen hebben over eventueel alcohol- of drugsgebruik door de bestuurders. Ook kan
ik goed begrijpen dat nabestaanden veel waarde hechten aan dat soort informatie om
de omstandigheden van het ongeval te kunnen overzien en het verlies van hun dierbare
te kunnen verwerken. Dat geldt ook in situaties waarbij niet alle bestuurders zijn
overleden of het ongeval vermoedelijk het gevolg is van een misdrijf. Ik begrijp dan
ook de wens om in dergelijke gevallen meer helderheid te verkrijgen over de omstandigheden
van het ongeval.
Tegen bovenstaande achtergrond heeft de Minister voor Rechtsbescherming, – in reactie
op eerdere vragen van uw Kamer – aangegeven dat in het kader van het nieuwe Wetboek
van Strafvordering (Sv) is gekeken naar de mogelijkheid om te regelen dat onder voorwaarden
strafrechtelijk onderzoek kan worden gedaan met betrekking tot het lichaam van een
overleden verdachte of een overleden slachtoffer (Aanhangsel Handelingen II 2017/18,
nrs. 988 en 2106). Dat onderzoek kan bijvoorbeeld bestaan uit een sectie, een scan van het lichaam,
het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek, een gebitsonderzoek of een toxicologisch
onderzoek.
Hierna ga ik in op de wettelijke mogelijkheden van het verrichten van een standaard
postmortaal onderzoek, zoals een bloedonderzoek, bij ernstige verkeersongevallen waarbij
een of meer bestuurders zijn overleden. Daarbij besteed ik in het bijzonder aandacht
aan zaken met en zonder strafvorderlijk belang en het recht op onaantastbaarheid van
het lichaam.
2. Wettelijk kader
2.1. Wet op de lijkbezorging
Op grond van de Wet op de lijkbezorging (Wlb) dient zo spoedig mogelijk na overlijden
lijkschouwing plaats te vinden door de behandelend arts of de gemeentelijk lijkschouwer.
Bij (een vermoeden van) niet-natuurlijk overlijden wordt de officier van justitie
ingeschakeld. Op basis van de bevindingen van de politie en de lijkschouwer kan de
officier van justitie een opsporingsonderzoek instellen. Dat kan hij slechts doen
wanneer met dat onderzoek een strafvorderlijk belang wordt gediend, zoals het veiligstellen
van bewijsmateriaal met het oog op het opsporen van een verdachte.
De rechtsbasis voor het toepassen van opsporingsbevoegdheden na overlijden is het
Wetboek van Strafvordering. Is er sprake van een strafrechtelijk onderzoek, dan bevat
de Wet op de lijkbezorging wel bepalingen die daaraan ondersteunend zijn. Bij (een
vermoeden van) niet-natuurlijk overlijden kan een lijk bijvoorbeeld niet zonder toestemming
van de officier van justitie worden vervoerd, ontleed, gecremeerd of begraven (artikel
76 Wlb). Ook is de officier van justitie voor het doen van strafrechtelijk onderzoek
aan een lijk, zoals een gerechtelijke sectie, niet afhankelijk van de toestemming
van nabestaanden (artikel 73 Wlb).
Als er geen strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt, hebben de nabestaanden een zelfstandige
bevoegdheid om de overledene aan een sectie te onderwerpen (artikel 72 Wlb). Uiteraard
kunnen ze een dergelijk onderzoek alleen laten uitvoeren bij hun eigen dierbare.
2.2. Wetboek van Strafvordering
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan strafrechtelijk onderzoek met betrekking
tot een lijk worden gebaseerd op de artikelen 94 en 150 Sv, omdat een lijk kan worden
beschouwd als een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp waaraan ten behoeve van de
waarheidsvinding onderzoek mag worden gedaan om gegevens voor strafrechtelijk onderzoek
ter beschikking te krijgen (zie HR 7 maart 1944, NJ 1944/455, HR 20 november 1990,
NJ 1991/302 en HR 29 maart 1994, NJ 1994/57). De bevoegdheid van een postmortaal onderzoek
vloeit derhalve voort uit de algemene strafrechtelijke bevoegdheid van de officier
van justitie om deskundigen te benoemen.
Voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden, ook een postmortaal (bloed)onderzoek,
is wel een verdenking vereist als bedoeld in artikel 27 Sv ten aanzien van degene
bij wie het onderzoek wordt uitgevoerd. Die verdenking zal op grond van de feiten
en omstandigheden moeten worden vastgesteld. Ook bij een verkeersongeval met dodelijke
afloop kan sprake zijn van een verdenking van een strafbaar feit. Als de (vermoedelijke)
veroorzaker van het ongeval is overleden, bestaat er echter geen recht op strafvordering
meer. Dat volgt uit artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarmee ontbreekt
een strafvorderlijk belang om bloedonderzoek te verrichten, omdat de zaak in dat geval
nooit met meer kan eindigen dan de waardering van de officier van justitie dat hij
– ware de betrokkene in leven geweest – vervolging zou hebben ingesteld. Tot een rechterlijke
beslissing ten aanzien van de feiten en de schuld zal het niet meer kunnen komen.
De afwezigheid van vervolgbaarheid betekent niet dat er onder alle omstandigheden
geen opsporingshandelingen (meer) mogen worden verricht. Uit artikel 132a Sv, waarin
de definitie van opsporing is opgenomen, volgt dat opsporing is gericht op het nemen
van strafvorderlijke beslissingen. Er zijn situaties denkbaar waarin ook na het overlijden
van een verdachte een belang bestaat om over de toedracht van een misdrijf meer helderheid
te verkrijgen, omdat dat nodig is voor het nemen van een strafvorderlijke beslissing.
Daartoe kunnen dan opsporingsbevoegdheden worden ingezet. Met name in gevallen waarin
de niet-vervolgbaarheid nog niet vaststaat, kan het verrichten van opsporingshandelingen
zinvol zijn. Denk aan een moord- of verkrachtingszaak waarbij de enige verdachte is
komen te overlijden. In dat geval kan via een postmortaal onderzoek buiten redelijke
twijfel worden vastgesteld dat de overledene de dader was. De strafzaak kan dan worden
afgesloten met een sepot, waarna verdere opsporingsactiviteiten kunnen worden gestaakt.
Het is tegen deze achtergrond – het nemen van strafvorderlijke beslissingen – dat
in het kader van het nieuwe Wetboek van Strafvordering is gekeken naar de mogelijkheid
om te regelen dat onder voorwaarden onderzoek kan worden gedaan met betrekking tot
het lichaam van een overleden verdachte of een overleden slachtoffer. De conceptregeling
die in dat verband is opgesteld, vormt een explicitering van de bevoegdheid van de
officier van justitie om een deskundige te benoemen die ten aanzien van een inbeslaggenomen
lijk die onderzoeken kan verrichten die met het oog op de waarheidsvinding noodzakelijk
zijn om gegevens voor strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen (artikel
150 Sv).
Uit het voorgaande vloeit voort dat een standaard bloedonderzoek na een verkeersongeval
waarbij de (vermoedelijke) veroorzaker is overleden, niet kan worden vormgegeven binnen
de strafvorderlijke kaders bij gebrek aan enig strafvorderlijk belang. De strafvorderlijke
beslissing staat bij voorbaat vast; afzien van vervolging. Over die niet-vervolgbaarheid
bestaat geen onduidelijkheid.
3. Onaantastbaarheid van het lichaam
Ik kan goed begrijpen – en dat benadruk ik nogmaals – dat nabestaanden er desondanks
veel waarde aan hechten om te achterhalen of er sprake was van alcohol- of drugsgebruik.
Vaak zal die vraag zich kruislings voordoen; de nabestaanden van de ene bestuurder
willen weten of de andere bestuurder alcohol of drugs heeft gebruikt. Als gezegd kunnen
nabestaanden alleen hun eigen dierbare aan een sectie laten onderwerpen (artikel 72
Wlb).
Om de vraag te kunnen beantwoorden of een standaard bloedonderzoek buiten de strafvorderlijke
kaders kan worden vormgegeven, dient een afweging plaats te vinden tussen het belang
van (derden-)nabestaanden enerzijds en het recht op onaantastbaarheid van het lichaam
van de overledene anderzijds. De onaantastbaarheid van het lichaam legt daarbij veel
gewicht in de schaal. Dit recht eindigt namelijk niet na de dood. Beperkingen op het
recht op onaantastbaarheid van het lichaam moeten in het bijzonder worden bezien in
het licht van artikel 11 van de Grondwet (Gw). Beperkingen op dit recht zijn mogelijk,
mits die beperkingen bij of krachtens de wet zijn voorzien en daarvoor een zwaarwegend
algemeen belang bestaat. Een inbreuk moet bovendien noodzakelijk zijn en voldoen aan
de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet op deze eisen kan er niet
in worden voorzien dat het lichaam van een overleden bestuurder standaard aan een
bloedonderzoek wordt onderworpen. Een dergelijke verplichting zou niet voldoen aan
de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit in het kader van
artikel 11 Gw, omdat daarmee geen strafvorderlijk of ander zwaarwegend algemeen belang
is gediend. Het wettelijk voorschrijven van een postmortaal bloedonderzoek met het
enkele doel het bieden van duidelijkheid aan (derden-)nabestaanden, is niet aan te
merken als zo’n belang en voldoet ook niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ten overvloede merk ik nog op dat de Minister van Binnenlandse Zaken onlangs heeft
aangegeven met verschillende departementen, waaronder het mijne, te verkennen in hoeverre
het wenselijk en juridisch haalbaar is om de bevoegdheden van de gemeentelijke lijkschouwer
uit te breiden (Kamerstuk 30 696, nr. 44) naar aanleiding van een aanbeveling uit het rapport Taskforce lijkschouw en gerechtelijke
sectie (Kamerstuk 33 628, nr. 38).
4. Afsluiting
Een standaard bloedonderzoek na een verkeersongeval waarbij alle betrokkenen zijn
overleden, met het enkele doel duidelijkheid bieden aan (derden-)nabestaanden over
eventueel alcohol- of drugsgebruik, behoort niet tot de wettelijke mogelijkheden.
Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam staat hieraan in de weg. Dit recht
eindigt niet na overlijden. Als er sprake is van een strafvorderlijk belang, kan dit
recht worden doorbroken om over de toedracht van een misdrijf meer helderheid te verkrijgen
en op basis daarvan een strafvorderlijke beslissing te nemen. Dit geldt echter niet
wanneer enkel sprake is van het belang van (derden-)nabestaanden om over de toedracht
van het ongeval meer helderheid te verkrijgen, terwijl een strafvorderlijk belang
ontbreekt.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Indieners
-
Indiener
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid