Brief regering : Evaluatie Wet hervorming herziening ten voordele
29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde
Nr. 495 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 maart 2019
Hierbij bied ik uw Kamer het onderzoeksrapport «Victa vincit veritas?1 Evaluatie Wet hervorming herziening ten voordele» aan van de Erasmus Universiteit
Rotterdam2. Het rapport doet verslag van een evaluatieonderzoek naar de doelbereiking en effecten
van een aantal wijzigingen die in het buitengewone rechtsmiddel herziening in 2012
zijn aangebracht. Aanleiding voor het onderzoek vormen de in de wettelijke regeling
opgenomen evaluatiebepaling en de vragen die het lid Van Nispen bij gelegenheid van
de behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid 2017 heeft gesteld (Handelingen II
2018/19, nr. 25, item 19 en (Handelingen II 2018/19, nr. 27, items 7, 10 en 14). Hij vroeg na te gaan welke mogelijkheden er zijn voor het wegnemen van eventuele
financiële drempels en het bekorten van de doorlooptijden. Een samenvatting van de
wetswijziging, de probleemstelling en opzet van het onderzoek en de onderzoeksbevindingen
heb ik in de bijlage bij deze brief gevoegd3.
In deze brief reageer ik op de hoofdlijnen van de onderzoeksbevindingen en op de motie
van het lid Van Nispen c.s. die bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling 2017
is ingediend. In deze motie wordt de regering verzocht met voorstellen te komen om
het makkelijker te maken om justitiële dwalingen te herstellen. 4 Deze motie heb ik op tweeërlei wijze geïnterpreteerd. Ten eerste dat met het «makkelijker
maken» is bedoeld dat veroordeelden kunnen rekenen op een meer laagdrempelige en snellere
behandeling van hun aanvraag voor een herbeoordeling in hun zaak. Ten tweede dat hiermee
bedoeld is dat door een verruiming van het criterium voor de beoordeling van een herzieningsverzoek,
het voor veroordeelden makkelijker wordt om een veroordeling ongedaan te maken. In
deze brief zet ik uiteen dat met de wetswijziging de toegankelijkheid van de herzieningsprocedure
is verbeterd en doe ik een tweetal voorstellen om de toegankelijkheid en snelheid
verder te verbeteren. Ik zal evenwel geen voorstel doen ter verruiming van het criterium
waaraan herzieningsverzoeken worden getoetst.
Daartoe bestaat geen dringende noodzaak. Het is ook niet wenselijk. In het hiernavolgende
licht ik dit toe.
Toegankelijker herziening
Voor het maatschappelijk vertrouwen in justitie is van groot belang dat personen die
ten onrechte zijn veroordeeld door middel van een toegankelijke herzieningsprocedure
om een herbeoordeling in hun zaak kunnen vragen. Met de wetswijziging van 2012 is
beoogd het voor deze personen makkelijker te maken om zo’n herbeoordeling te doen
plaatsvinden. Zij kunnen via hun raadsman de hulp inroepen van de procureur-generaal
bij de Hoge Raad (pgHR) en hem verzoeken onderzoek te laten doen naar de mogelijke
aanwezigheid van een novum: een nieuw gegeven in de zaak dat als dit bekend zou zijn
geweest tijdens het strafproces ertoe zou hebben geleid dat de rechter waarschijnlijk
tot een ander oordeel zou zijn gekomen, bijvoorbeeld tot vrijspraak of een lagere
straf. Doordat veroordeelden zich met een onderzoeksvraag tot de pgHR kunnen wenden,
zijn zij niet meer geheel op zichzelf aangewezen voor de onderbouwing van een herzieningsaanvraag.
Onderdeel van deze nieuwe voorziening is dat de pgHR naar aanleiding van een verzoek
advies kan inwinnen bij de onafhankelijke Adviescommissie afgeronde strafzaken (ACAS).
Deze commissie adviseert de pgHR of het doen van zo’n nader onderzoek zinvol is. Als
de pgHR besluit tot nader onderzoek, kan hij hierbij de rechter-commissaris of een
onderzoeksteam inschakelen.
Uit het evaluatieonderzoek blijkt dat de wetswijziging beantwoordt aan het beoogde
doel. Onderzoekers concluderen dat geregeld gebruik is gemaakt van de mogelijkheid
om de pgHR te verzoeken een nader onderzoek in te stellen alsook van de mogelijkheid
van het inwinnen van advies bij de ACAS. Per saldo wordt aan de veroordeelde meer
ruimte geboden zijn veroordeling herbeoordeeld te krijgen of althans de noodzaak daarvan
te doen onderzoeken. Onderzoekers concluderen dat met de wetswijziging een betere
balans is ontstaan tussen enerzijds het bieden van rechtsbescherming tegen een onjuiste
veroordeling en anderzijds het bieden van rechtszekerheid die van de onherroepelijke
veroordeling uitgaat. De herzieningsprocedure is toegankelijker geworden. Daarmee
is de rechtsbeschermende functie van de herziening versterkt. Het uitzonderlijke karakter
van de herziening van afgesloten strafzaken als buitengewoon rechtsmiddel is behouden
gebleven.
Verruiming van het novumcriterium
Bij gelegenheid van de wetswijziging van 2012 is het novumcriterium verruimd. Ook
een nieuw gegeven van niet feitelijke aard – dat kan een nieuw of gewijzigd inzicht
van een deskundige zijn – kan een grond voor herziening opleveren. De onderzoekers
constateren dat de verruiming van het novumcriterium een einde heeft gemaakt aan de
discussie over de vraag in hoeverre een nieuwe ontwikkeling in de zaak een omstandigheid
van feitelijke aard moet betreffen. De wettelijke omschrijving van het novum als een
«gegeven» correspondeert nu beter met de uitleg die de «omstandigheid» als novum eerder
al in de rechterlijke praktijk had gekregen.
Een verdere verruiming van het criterium voor een herziening ligt niet in de rede.
Ik benadruk dit vanwege de geluiden die opgaan om het criterium dermate te verruimen
dat redelijke twijfel over de juistheid van een veroordeling al voldoende zou zijn
voor het kunnen doen van een herzieningsverzoek bij de Hoge Raad.
In dit verband worden vaak als voorbeeld Engeland, Wales en Noord-Ierland genoemd.
Deze landen kennen vanwege de toepassing van dit ruime criterium een zeer lage drempel
voor het doen van een revisieverzoek bij de onafhankelijke Criminal Case Review Commission (CCRC). Het aantal verzoeken dat daardoor wordt gericht aan deze commissie is dan ook hoog:
24.482 verzoeken in de periode april 1997–november 2018.5 De zeefwerking van deze herzieningsprocedure is echter groot, want van al deze verzoeken
zijn in genoemde periode er slechts 657 verwezen naar de Court of Appeal Division. Hiervan zijn er door de hoogste rechter 125 toegewezen (19%).6 De lage drempel voor het indienen van een verzoek bij de CCRC gaat dus samen met
een geringe kans dat een verzoek wordt toegewezen. Slechts één van de tweehonderd
verzoeken die bij deze commissie worden ingediend, leidt tot een herroeping van de
veroordeling door de rechter.
In Nederland hebben personen die claimen dat zij ten onrechte zijn veroordeeld toegang
tot een meer rechtstreekse en ook effectievere herzieningsprocedure.7 In de periode 2006–2017 werden bij de Hoge Raad 624 aanvragen ingediend waarvan er
164 werden toegewezen (26%).8 In Nederland slaagt één van vier verzoeken.9
Ook ten opzichte van onze oosterburen ligt het toewijzingspercentage op een hoger
niveau. In de Bondsrepubliek Duitsland dat een decentrale procedure kent waarbij de
feitenrechter oordeelt over herzieningsverzoeken, lopen de schattingen over toewijzingspercentages
in de diverse landen uiteen van 3 tot 22.10
Een verdere rechtsvergelijking leert dat in alle ons omringende landen discussie bestaat
over de toegankelijkheid, snelheid en effectiviteit van de herzieningsprocedure en
dat die discussie vooral wordt gevoerd in relatie tot herzieningsverzoeken in geruchtmakende
zaken.11 Deze analyse leert ook dat de bestaande verschillen in toegankelijkheid, snelheid
en effectiviteit van de procedure in de verschillende landen bezien dient te worden
in samenhang met bestaande verschillen in onder meer het stelsel van gewone rechtsmiddelen
en het type rechtspraak (berechting door enkel professionele overheidsrechters of
ook door lekenrechters of jury’s). Alle procedures hebben evenwel met elkaar gemeen
dat deze zien op een buitengewone voorziening die de gewezen verdachte in een uitzonderlijk
geval de gelegenheid biedt om in zijn zaak een extra beoordeling te doen plaatsvinden
na afronding van de reguliere strafprocedure in meer instanties. Een gemeenschappelijk
kenmerk daarbij is ook de inherente spanning tussen enerzijds het rechtszekerheidsbelang
dat een zekere terughoudendheid vergt met het inrichten van een al te toegankelijke,
snelle en effectieve correctiemogelijkheid en anderzijds rechtsbeschermingsbelang
dat juist een zekere soepelheid vergt.
Belang van rechtszekerheid
Met de onderzoekers stel ik vast dat in Nederland een goede balans bestaat tussen
het niveau van rechtsbescherming dat met de herzieningsprocedure wordt geboden teneinde
onjuiste veroordelingen ongedaan te kunnen maken en het niveau van rechtszekerheid
dat wordt geboden doordat dat een rechtsgang eindig is. Een mogelijke verbetering
van de rechtsbescherming door verruiming van het criterium voor een herziening, zal
die balans verstoren en ten koste gaan van de rechtszekerheid.
Een herziening vormt een inbreuk op het door de rechter onherroepelijk gegeven oordeel.
Dit oordeel vormt de legitieme uitkomst van een strafprocedure in drie instanties
die met zodanige waarborgen is omgeven dat deze heeft geleid tot een in beginsel als
juist te respecteren uitkomst. De rechtszekerheid is ermee gediend van de juistheid
van de oorspronkelijke uitspraak uit te gaan en daarmee het gezag van gewijsde te
respecteren (auctoritas rei iudicatae). Dit gezag vormt het uitgangspunt voor het
novumcriterium: dat er een nog niet eerder bekend gegeven is dat een nieuw licht op
de zaak werpt.
Een verruiming van dit criterium in de zin dat gerede twijfel aan de juistheid van
de veroordeling voldoende is om een herzieningsverzoek in te dienen, zal leiden tot
een aantasting van het gezag van gewijsde. Aan rechtszaken komt, ook nadat alle gewone
rechtsmiddelen zijn aangewend, dan nimmer een einde omdat in een aanzienlijk aantal
zaken altijd discussie kan en zal blijven bestaan. Het buitengewone rechtsmiddel herziening
verliest dan haar uitzonderlijke karakter.
Een ruimer criterium zou zeer waarschijnlijk naar Angelsaksisch voorbeeld leiden tot
een hausse van herzieningsaanvragen, ook in zaken waarin de veroordeling terecht is.
De grote toestroom van dergelijke herzieningsaanvragen zou veel onrust creëren en
ten onrechte uitstralen dat er iets mis is met de kwaliteit van de rechtspraak. Daarnaast
zou dit een voortdurende onzekerheid en onrust bij slachtoffers en nabestaanden met
zich meebrengen.
Voorkomen is beter dan herstellen
Het recht beoogt zowel bescherming als zekerheid te bieden. Daarom acht ik het van
belang te bevorderen dat in de strafrechtsketen dermate zorgvuldig wordt gehandeld
dat justitiële dwalingen zo veel mogelijk worden voorkomen. Hieraan werken is een
continue opgave. Politie, bijzondere opsporingsinstanties, het openbaar ministerie,
de rechtspraak en andere bij de strafrechtspleging betrokken organen investeren daarom
voortdurend in de kwaliteit van het handelen. Dit door middel van opleiding en training,
het verbeteren en stroomlijnen van werkprocessen en de toepassing van nieuwe inzichten,
methoden en technieken.
In de afgelopen jaren is daarmee bereikt dat enkele meest in het oog springende kwetsbaarheden
in het strafrechtelijke systeem zijn weggenomen. Opsporingsambtenaren, officieren
van justitie en rechters zijn zich beter bewust geworden van het fenomeen tunnelvisie
doordat dit standaard in de (permanente) opleiding aan bod komt alsook doordat zij
in de dagelijkse praktijk de kans daarop verkleinen door het organiseren van tegenspraak.
Een belangrijke ontwikkeling is het recht van verdachten om zich voorafgaand of tijdens
het politieverhoor te laten bijstaan door een raadsman. Hierdoor zijn betere condities
ontstaan voor een rechtmatig verloop van het verhoor, het aan bod komen van tegensprekelijke
feiten of argumenten en voor een meer volledige en juiste weergave van de verklaringen
van de verdachte in het proces-verbaal van verhoor.
Ook is de kwaliteit van de advisering door deskundigen aan de rechter verbeterd. Zij
zijn meer vraaggericht en begrijpelijker gaan rapporteren en adviseren niet meer op
terreinen die buiten hun deskundigheid vallen. Op deze punten worden zij ook getoetst
door het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD).
Verbeterpunten
Onderzoekers concluderen dat de wetswijziging van 2012 beantwoordt aan haar doel.
Niettemin wijzen zij op een aantal aandachtspunten voor verbetering. Een van de aandachtpunten
ziet op het belang van de rol van de advocaat als verplichte procesvertegenwoordiger
in herzieningszaken. Sinds de invoering van de verplichte procesvertegenwoordiging
als onderdeel van de wetswijziging in 2012, is de advocaat altijd het eerst aangewezen
loket waartoe de veroordeelde zich richt. Onderzoekers concluderen dat advocaten inderdaad
zoals verwacht gewezen verdachten afhouden van het indienen van kansloze verzoeken
en borg staan voor kwalitatief goede verzoeken. Dit is in het belang van de veroordeelde.
Maar de verplichte procesvertegenwoordiging heeft een aantal consequenties. De onderzoekers
constateren namelijk dat de in herzieningszaken gespecialiseerde advocaten terughoudender
lijken te worden met het aannemen van zaken op toevoegingsbasis; een terughoudendheid
die samenhangt met de vergoeding die advocaten voor deze zaken ontvangen. Deze vergoeding
wordt als te laag ervaren gelet op het aantal uren dat zij doorgaans besteden aan
de herzieningszaken.
Met het oog op een vrije toegang van ook minvermogenden tot de herzieningsprocedure,
zal ik de vergoedingen voor advocaten in herzieningszaken nadrukkelijk betrekken in
de modernisering van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand.
Het tweede door de onderzoekers genoemde aandachtspunt betreft de compleetheid en
vlotte beschikbaarheid van processtukken voor zowel de veroordeelde en zijn advocaat
als degenen die betrokken zijn bij het nader onderzoek. Dit zorgt voor problemen en
vertraging in het opstarten en afhandelen van herzieningszaken. Er gaat veel tijd
verloren voordat advocaten over de stukken kunnen beschikken en vaak is onduidelijk
tot welk loket zij zich moeten richten. Het komt voor dat een door de pgHR samengesteld
onderzoeksteam lange tijd niet aan de slag kan met de uitvoering van een nader onderzoek
omdat er geen stukken zijn. Ook de werkzaamheden van de ACAS worden hierdoor regelmatig
opgehouden.
Met het oog op het verkorten van doorlooptijden zal ik in samenspraak met betrokken
partijen nagaan hoe verbetering kan worden gebracht in de beschikbaarheid en de tijdige
verstrekking van de stukken.
Conclusie
De afgelopen jaren zijn diverse maatregelen genomen die tot de versterking van de
opsporing en vervolging hebben geleid. Niettemin is nimmer te voorkomen dat na een
onherroepelijke veroordeling zodanige twijfel rijst dat het om een misslag gaat, dat
de legitimiteit aan het gewijsde dreigt te ontvallen. Uit het oogpunt van rechtsbescherming
moet dan een herziening mogelijk zijn. Uit het oogpunt van de rechtszekerheid zal
evenwel de legitimiteit van het gewijsde het uitgangspunt moeten zijn. Dit vergt dat
de herziening als buitengewoon rechtsmiddel een uitzonderlijke karakter behoudt. Met
de herzieningsprocedure in Nederland is een goed evenwicht tussen de genoemde belangen
van rechtszekerheid en rechtsbescherming geborgd. Vanwege dit evenwicht is verdere
verruiming van de herzieningsregeling niet gewenst. Tot deze conclusie komen ook de
onderzoekers. Ook bestaat daartoe geen aanleiding gelet op een vergelijk met de herzieningsprocedures
aan onze west- en oostgrens.
Met de wetswijziging van 2012 is beoogd het voor veroordeelden gemakkelijker te maken
een herzieningsprocedure te starten en hen bij het leveren van het bewijs voor een
gegrond verzoek te ondersteunen. Blijkens de evaluatie beantwoordt de wet aan dit
doel.
Op een tweetal punten zet ik in op praktische verbetering van de herzieningsprocedure:
de (tijdige) beschikbaarheid van stukken en de gefinancierde rechtsbijstand. Dit met
het oog op respectievelijk kortere doorlooptijden en het wegnemen van financiële drempels
bij de toegang tot de herzieningsprocedure.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Bijlage
Deze bijlage bevat achtereenvolgens een uiteenzetting van de drie wijzigingen die
met de Wet hervorming herziening ten voordele zijn aangebracht in de regeling van
de herziening ten voordele van het Wetboek van strafvordering (hoofdstuk 1), de probleemstelling
en de aanpak van het onderzoek (Hoofdstuk 2) en van de onderzoeksbevindingen (hoofdstuk 3).
1 Hervorming van de herziening te voordele
De Wet Hervorming herziening ten voordele heeft in 2012 in hoofdlijnen drie wijzigingen
aangebracht in de regeling van de herziening ten voordele. De eerste wijziging betreft
de introductie van een voorziening dat gewezen verdachten die hun veroordeling bestrijden
in staat stelt voorafgaand aan een herzieningsaanvraag een verzoek tot een nader onderzoek
in te dienen bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad (pgHR) naar de mogelijke aanwezigheid
van een novum (artikel 461, eerste lid, Sv).
Met de introductie van deze voorziening heeft de wetgever beoogd de bewijsnood van
gewezen verdachten te verlichten en daarmee de drempel voor het doen van een herzieningsaanvraag
te verlagen. De toegang tot deze voorziening is beperkt tot ernstige zaken. Vereist
is dat het verzoek ziet op een veroordeling van een strafbaar feit waarop ten minste
een wettelijk voorgeschreven maximale straf van twaalf jaren is gesteld. Cumulatief
is vereist dat het strafbare feit in kwestie op het moment dat het feit werd begaan
de rechtsorde ernstig heeft geschokt.
Onderdeel van deze voorziening betreft de mogelijkheid dat de pgHR zich laat adviseren
over de wenselijkheid van een nader onderzoek door de Adviescommissie afgesloten strafzaken
(ACAS) als bedoeld in artikel 461, eerste lid Sv. De pgHR kan zich laten adviseren,
maar is daartoe verplicht ingeval het verzoek een zaak betreft waarin sprake is van
een feitelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van zes jaren en meer. In het
Besluit adviescommissie afgesloten strafzaken (Stb. 2012, nr. 405) zijn de de samenstelling, taken en bevoegdheden van de adviescommissie geregeld.
Ten tweede is het «novumcriterium» als grond voor herziening wettelijk verruimd van
«eenige omstandigheid» naar «een gegeven» (artikel 457, eerste lid, sub c, Sv). Deze
verruiming heeft met zich gebracht dat ook een nieuw gegeven van niet feitelijke aard
– dat kan een gewijzigd inzicht van een deskundige zijn – een grond voor herziening
kan opleveren. Deze verruiming beperkt zich tot de eerste van de drie essentiële elementen
van het novumcriterium.
Ten derde ziet de wet op een aantal andere wijzigingen waaronder de verplichte procesvertegenwoordiging
door een raadsman van gewezen verdachte (artikel 460, tweede lid Sv). De wetgever
heeft daarmee beoogd te bewerkstelligen dat een vroegtijdige en adequate filtering
plaatsvindt van de verzoeken tot nader onderzoek en de herzieningsaanvragen teneinde
te voorkomen dat nodeloos wordt geprocedeerd alsook dat de uiteindelijk ingediende
verzoeken en aanvragen van voldoende kwaliteit zijn om deze te kunnen behandelen.
Daarnaast zijn met de wet nog andere wijzigingen tot stand zijn gebracht. Verlangd
wordt nu dat bij een herzieningsaanvraag de bescheiden worden gevoegd die de aanvraag
onderbouwen in plaats van dat een opgave van bewijsmiddelen moet worden gedaan. Mogelijk
is geworden een herziening aan te vragen na een geslaagde klacht bij het EVRM alsook
dat het hof na een verwijzing door de Hoge Raad een lagere straf kan opleggen. Ten
slotte is een regeling getroffen dat slachtoffers en nabestaanden worden gepolst of
zij willen worden geïnformeerd over de voortgang van de herzieningsprocedure.
2 Het onderzoek: probleemstelling en aanpak
Probleemstelling
De centrale probleemstelling van het onderzoek vloeit rechtstreeks voort uit de tekst
van artikel Ia van de Wet hervorming herziening ten voordele. De strekking daarvan
is dat verslag dient te worden gedaan over de doeltreffendheid en de effecten van
deze wet in de praktijk. In de aanpak van het onderzoek is deze probleemstelling zo
uitgewerkt dat van elk van de hiervoor genoemde belangrijkste wijzigingen is onderzocht
wat de wetgever ermee heeft beoogd, of daarmee in praktijk het beoogde doel is bereikt
en of deze eventuele neveneffecten met zich heeft gebracht
Aanpak onderzoek
In het onderzoek is onderscheiden tussen een kwantitatief en kwalitatief deel. In
het kwalitatieve deel hebben de onderzoekers in kaart gebracht wat de aard en omvang
is van het gebruik van gewijzigde mogelijkheden die de wet biedt. In dit verband zijn
de verzoekschriften van 42 ingediende en 8 lopende verzoeken tot nader onderzoek,
alle ACAS-rapporten en 33 beslissingen van de pgHR aangaande de verzoeken voor een
nader onderzoek en alle 194 gewezen arresten naar aanleiding van de ingediende herzieningsaanvragen
in de periode oktober 2012 tot en met december 2017 geanalyseerd. In het kwalitatieve
deel hebben de onderzoekers door middel van interviews in beeld gebracht wat de bedoelde
en onbedoelde effecten van de wet zijn en hoe deze wordt gewaardeerd. De onderzoekers
hebben interviews gehouden met diverse betrokkenen: zij die beslissen en adviseren
omtrent de verzoeken en aanvragen, zij die betrokken zijn bij het uitvoeren van nader
onderzoek, advocaten die de verzoekers/aanvragers vertegenwoordigen, een gewezen verdachte
en twee wetenschappers die zich bezighouden met het doen van onderzoek naar potentiele
herzieningszaken. In totaal zijn 25 interviews met 28 respondenten gehouden. Voorts
hebben de onderzoekers in de eindfase van het onderzoek een expertmeeting gehouden
waarin de experts is gevraagd te reflecteren op de voorlopige bevindingen van de onderzoekers.
3 Onderzoekbevindingen
Verzoek tot nader onderzoek
Onderzoekers concluderen dat geregeld gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de pgHR
te verzoeken een nader onderzoek in te stellen. In de periode 2012–2017 zijn de pgHR
in totaal 42 verzoeken gedaan. In vier gevallen heeft hij het verzoek toegewezen.
In één zaak heeft dit tot een herziening en vervolgens vrijspraak van de gewezen verdachte
geleid en in een andere zaak tot afwijzing van het verzoek en verdere bevestiging
van het daderschap. Het geregelde gebruik van de mogelijkheid van een verzoek tot
nader onderzoek vormt een aanwijzing dat de wetswijziging aan haar doel beantwoordt.
In de afgelopen vijf jaar werden vrijwel alle ontvankelijke verzoeken voor een nader
onderzoek aan de ACAS voorgelegd voor advies. In alle gevallen heeft de pgHR tot dusverre
aan de adviezen op de hoofdpunten opvolging gegeven. Bij het parket bij de Hoge Raad
is er tevredenheid over de rapportages van de ACAS. In 7 van de 32 zaken heeft de
ACAS de pgHR geadviseerd een nader onderzoek in te stellen. Tot op heden is nadien
al dan niet mede naar aanleiding van de uitkomsten van het nadere onderzoek in twee
zaken een herzieningsaanvraag ingediend. In beide zaken heeft de Hoge Raad de aanvraag
tot herziening afgewezen.
Verruiming novumcriterium
Onderzoekers constateren dat de verruiming van het novumcriterium een einde heeft
gemaakt aan de discussie over de vraag in hoeverre een nieuwe ontwikkeling in de zaak
een omstandigheid van feitelijke aard moet betreffen. De wettelijke omschrijving van
het novum als een «gegeven» correspondeert nu beter met de uitleg die de «omstandigheid»
als novum eerder al in de rechterlijke praktijk had gekregen.
In de periode 2012–2017 was van de 194 van de door de Hoge Raad behandelde herzieningsaanvragen
in 21 aanvragen sprake van een novum op basis van het verruimde novumcriterium. In
drie van deze zaken wees de Hoge Raad de aanvraag toe en zijn de gewezen verdachten
na verwijzing van de zaken door de Hoge Raad alsnog vrijgesproken door het gerechtshof
(twee wapenzaken en de Hilversumse showbizzmoord).12
Verplichte procesvertegenwoordiging
Met de verplichte procesvertegenwoordiging heeft de wetgever beoogd dat een vroegtijdige
en adequate filtering van de verzoeken tot nader onderzoek en de herzieningsaanvragen
kan plaatsvinden teneinde te voorkomen dat nodeloos wordt geprocedeerd. Onderzoekers
stellen vast dat de wet op dit punt doeltreffend is nu blijkt dat raadslieden gewezen
verdachten inderdaad afhouden van het indienen van bij voorbaat kansloze verzoeken
en aanvragen.
Voorts heeft de wetgever met het invoeren van de verplichte procesvertegenwoordiging
beoogd te borgen dat de verzoeken en aanvragen van voldoende kwaliteit zijn. Onderzoekers
concluderen dat de verzoeken en aanvragen doorgaans inderdaad van voldoende kwaliteit
zijn. In enkele gevallen is die kwaliteit ondermaats.
Doorlooptijden
De duur tussen het indienen van een verzoek tot een nader onderzoek door de raadsman
en het moment waarop de pgHR een beslissing neemt varieert van 9 dagen (in een niet
ontvankelijk verklaard verzoek) tot 946 dagen (in de zaak Bouterse). De gemiddelde
doorlooptijd van door de pgHR uitgevoerde onderzoeken beloopt 460 dagen, waarvan 186
dagen gemoeid gaat met de advisering door de ACAS. De gemiddelde duur van een herzieningsprocedure
bij de Hoge Raad (dat is vanaf het moment dat een aanvraag wordt ingediend tot de
datum van uitspraak) bedraagt 233 dagen.
De onderzoekers stellen vast dat er geen draagvlak is voor het stellen van termijnen.
Dit is niet raadzaam gelet op de aard van de zaken en de zeer uiteenlopende doorlooptijden.
Fonds
De onderzoekers stellen vast dat geen enkele steun bestaat om een fonds in het leven
te roepen voor het doen van onderzoek naar twijfelachtige veroordelingen opdat op
basis van het verrichte onderzoek de advocaat beter kan beoordelen of een herzieningsaanvraag
wel of geen zin heeft. De advocaten van gewezen verdachten kunnen immers ter beoordeling
of een herzieningsaanvraag kans van slagen heeft, de pgHR verzoeken nader feitelijk
onderzoek te doen. Bij zo’n verzoek geldt niet het criterium van een «ernstig vermoeden»
maar kan worden volstaan met het aannemelijk maken dat mogelijk sprake is van een
novum waarbij die aannemelijkheid bijvoorbeeld kan blijken uit aanwijzingen dat de
feitenrechter die eerder in de zaak heeft geoordeeld, relevante informatie is onthouden
die mogelijkerwijs tot een ander oordeel had kunnen leiden. Naar aanleiding van een
dergelijk verzoek bestaat dan de mogelijkheid dat de pgHR bij de Hoge Raad besluit
tot het doen van nader feitelijk onderzoek hiernaar, en mocht dit bijvoorbeeld naar
zijn oordeel nodig zijn daarbij om het oordeel van een deskundige vraagt.
Waardering door onderzoekers van de bevindingen
Naar het oordeel van onderzoekers vloeien uit de bevindingen van het onderzoek geen
aanbevelingen voort die strekken tot wijziging van de wettelijke regeling van de herziening
zoals deze thans in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.