Brief regering : Reactie op advies Verkenning Leraren
27 923 Werken in het onderwijs
Nr. 360
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BASIS- EN VOORTGEZET ONDERWIJS EN MEDIA
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 maart 2019
In het Algemeen Overleg Leraren op donderdag 24 januari 2019 (Kamerstuk 27 923, nr. 356) heeft uw Kamer gevraagd om een uitgebreide beleidsreactie op het advies van de heer
Rinnooy Kan, Verkenning Leraren, dat u in november 2018 is aangeboden. De algemene lijn van dit advies, inclusief
een reactie op hoofdlijnen, heb ik in de brief van 16 januari met u gedeeld.1 In deze brief zal ik hier dieper op ingaan.
De aanleiding voor de verkenning van de heer Rinnooy Kan is u reeds bekend. Het Regeerakkoord
(bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) stelt dat een lerarenregister van, voor en door leraren moet zijn. Ofschoon het
register een publiekrechtelijk instrument is, behoort het eigenaarschap, de zeggenschap
over de inhoud, bij de leraar zelf te liggen. De beroepsgroep is echter zeer verdeeld.
Er is geen sprake van een representatieve organisatie van de beroepsgroep of een door
leraren zelf vormgegeven vertegenwoordiging die eisen stelt aan de uitoefening van
het beroep en zich kan uitspreken over beroepsethiek en scholing. En een natuurlijk
vertrekpunt om tot een dergelijke organisatie te komen, ontbreekt.
Rinnooy Kan heeft op mijn verzoek de maanden na de zomer van 2018 met betrokken partijen
in het onderwijsveld gesproken, en hen gevraagd wat er is misgegaan, hoe we verder
kunnen en wat de eigen rol daarin zou kunnen zijn. Zijn algemene constatering op basis
van deze gesprekken is dat leraren zich te weinig betrokken hebben gevoeld bij het
(leraren)beleid, de wet en het register. Ook de Onderwijscoöperatie (hierna: OC) heeft
nooit zijn belofte kunnen waarmaken om van, voor en door alle leraren te zijn. Het
rapport over het functioneren van de OC bevestigt dit en laat zien hoe ingewikkeld
beroepsgroepvorming in het onderwijs is.2
Hoe komen tot een beroepsgroeporganisatie voor leraren?
De heer Rinnooy Kan benadrukt in zijn advies het belang van een sterke nationale beroepsorganisatie
van leraren met breed draagvlak. Leraren verdienen een stevige positie. Voor de professionele
ontwikkeling van het vak, om meer invloed te kunnen uitoefenen, om hun belangen beter
te kunnen behartigen en het imago van het beroep te verbeteren. Deze positie wordt
pas echt verworven als er sprake is van een krachtige en zelfbewuste beroepsgroep
die, binnen de context van de school, in hoge mate zelf de inhoud van het beroep stuurt
en bepaalt.
«De kunst zal zijn om een frisse start te maken en leraren in de gelegenheid te stellen
om zichzelf van onderop te organiseren.»
Hoe komen we dan tot een dergelijke beroepsgroeporganisatie? Het advies van de heer
Rinnooy Kan geeft twee punten mee: een frisse start van onderop, en langs de lijnen
van professionele ontwikkeling. Hij adviseert om leraren te binden op hun liefde voor
hun vak en hun intrinsieke motivatie om zich daarin te ontwikkelen. Ook dient de overheid
beroepsgroepvorming vooral niet van bovenaf te regisseren. Er moet geen blauwdruk
worden opgelegd, maar juist ruimte worden gegeven voor maatwerk en een beweging van
onderop. Leraren zelf moeten het voortouw nemen, de overheid kan en mag hierin enkel
faciliterend optreden.
Logischerwijs nemen leraren hun professionele ontwikkeling als vertrekpunt. Dit betekent
dat er, zo stelt de heer Rinnooy Kan in zijn advies, verschillende organisaties kunnen
ontstaan die samen de beroepsgroep representeren. Een leraar van groep 3 op de basisschool
heeft immers andere ontwikkelwensen dan een vakdocente op het mbo. En ook binnen de
sectorenzijn de ontwikkelbehoeften verschillend. Deze ruimte voor verschil moet er
zijn. Het advies bevat een aantal suggesties voor lijnen waarlangs leraren zich kunnen
organiseren, maar laat dit uiteindelijk vrij. Het is aan de leraren om dit in te vullen.
Wel wordt het belang van kruisbestuiving tussen de mogelijke organisaties benadrukt;
die onderlinge verbinding heeft meerwaarde en draagt bij aan de professionele ontwikkeling
van een ieder.
Ik volg hierin het advies op en geef leraren de ruimte om met een beroepsorganisatie
aan de slag te gaan, zonder voorwaarden of blauwdruk. Ik kies er wel voor om, in de
geest van het advies, het initiatief voor beroepsgroepvorming bij de leraren zelf
te laten, en zal daarom nu niet zelf, zoals de heer Rinnooy Kan adviseerde, informateurs
aanstellen om met een plan van aanpak te komen. Ik hoop van harte dat leraren zelf
deze handschoen oppakken. Gelukkig zijn er veel voorbeelden van dat leraren elkaar
vinden als zij dit nodig achten en dan samen veel voor elkaar weten te krijgen. Ik
wil hen oproepen zich hiervoor sterk te maken.
Punt van aandacht hierbij betreft het mandaat van een dergelijke organisatie. Want
wanneer kan en mag een organisatie namens «de leraar» spreken? De Onderwijsraad zegt
hierover in een advies uit 2015 dat het niet de Minister dient te zijn die de adviserende
beroepsgroep representatief moet achten voor de leraren, maar dat het de beroepsgroep
zelf moet zijn die betreffende organisatie representatief acht en vertrouwen heeft in de (vakinhoudelijke) expertise.3 Terecht constateert de Onderwijsraad dat de situatie in het onderwijs niet goed te
vergelijken is met die in bijvoorbeeld de gezondheidszorg of de advocatuur, waar de
beroepsorganisaties een heel duidelijke status, organisatie en expertise hebben en
waar beroepsbeoefenaren vanzelfsprekend bij zijn aangesloten.
De inspanningen van een nieuwe organisatie moeten erop gericht zijn dit vertrouwen
te bewerkstelligen, zo stelt de Onderwijsraad. De vraag is echter wanneer dit mandaat
en vertrouwen verworven wordt, en of dat te operationaliseren is. Het lijkt mij zinvol
dat leraren die aan de slag gaan met beroepsgroepvorming, zichzelf deze vraag stellen
en ambities hierin formuleren. Zoals ik al aan u liet weten in het AO van 24 januari
2018 (Kamerstuk 27 923, nr. 356), weet ik van een aantal leraren dat zij op dit moment initiatief nemen in deze richting
of bestaande initiatieven proberen te versterken.
«Professionele ontwikkeling, met bekwaamheidsonderhoud als belangrijk onderdeel daarvan,
wordt door leraren alom nuttig en noodzakelijk gevonden (...) Mijn advies is dan ook
om het ondersteunen en organiseren van de professionele ontwikkeling als vertrekpunt
voor het vervolg te nemen.»
De andere pijler in het advies van Rinnooy Kan is het belang van professionele ontwikkeling.
Van een leraar mogen we verwachten dat hij investeert in zijn professionele ontwikkeling,
en op zoek blijft naar mogelijkheden om zichzelf te verbeteren. Zowel op individueel
niveau, als op het niveau van de professie is het belangrijk dat leraren zich blijven
inzetten voor doorontwikkeling van het vak, en zich telkens afvragen hoe zij hieraan
een actieve bijdrage kunnen leveren. Dit kunnen leraren individueel doen, maar ook
op teamniveau of in ander groepsverband.
Het lerarenportfolio is hulpmiddel
Leraren die effectief aan de slag gaan met hun professionele ontwikkeling, zijn daadwerkelijk
in staat om hun lesvaardigheden te veranderen of te verbeteren en zo tot ander of
beter onderwijs te komen. Vaak vereist dit een combinatie van formeel leren, non-formeel
en informeel leren, waarbij de organisatiedoelen in de context van de school en de
persoonlijke doelen van een leraar in samenhang van belang zijn. Het Lerarenportfolio
faciliteert al deze leervormen, in lijn met het Regeerakkoord. Leraren kunnen er formele
leervormen in kwijt, zoals studiedagen, trainingen en workshops; maar ook biedt het
instrument de mogelijkheid om informele vormen bij te houden, zoals reflecties op
de dagelijkse praktijk, feedback van collega’s en peer reviews. Het portfolio is kortom
een belangrijk onderdeel van de Wet beroep leraar, mede omdat het de regie over de
professionele ontwikkeling in handen legt van de leraar, waar de voorloper – het bekwaamheidsdossier-
in handen ligt van het schoolbestuur. Ook de Onderwijsraad benadrukt het belang van
het portfolio.4 Maar niet alleen leraren hebben een verantwoordelijkheid als het gaat om het investeren
in de eigen professionele ontwikkeling. Ook van schoolbesturen mogen we verwachten
dat zij dit een prominente plaats geven in hun HRM-beleid en zich inzetten om hun
leraren hierin te faciliteren. Schoolbesturen zijn immers verantwoordelijk voor een
schoolklimaat waarin professionele ontwikkeling kan gedijen, en leraren optimaal aan
hun ontwikkeling kunnen en willen blijven werken.
Verantwoording schoolbesturen over professionalisering leraren
«Van de schoolleiding mag worden verwacht dat zij jaarlijks verantwoording aflegt
over tijd en geld die zij voor professionele ontwikkeling beschikbaar heeft gesteld.»
Uit de gesprekken die de heer Rinnooy Kan heeft gevoerd, ontstaat het beeld dat het
kunnen uitoefenen van deze rechten die onder andere in de cao’s zijn opgenomen, nog
lang niet voor alle leraren vanzelfsprekend is. Leraren geven aan dat de formele rechten
weliswaar op orde zijn, maar dat de uitoefening ervan in de praktijk in veel gevallen
moeilijk is. De heer Rinnooy Kan geeft aan dat het van schoolbesturen verwacht mag
worden dat zij jaarlijks verantwoording afleggen over het strategisch personeelsbeleid
en de tijd en middelen die zij voor professionele ontwikkeling beschikbaar hebben
gesteld. Hij adviseert de schoolbesturen hiertoe formeel te verplichten en de Inspectie
van het Onderwijs toezicht te laten houden.
Ook de Onderwijsraad benadrukt in het recente advies Ruim baan voor leraren het belang van professionele ontwikkeling voor de kwaliteit van het onderwijs. Professionalisering
van leraren, zowel voor starters als voor de meer ervaren leraren, zou een vanzelfsprekend
onderdeel moeten zijn van de kwaliteitszorg en cultuur van onderwijsinstellingen,
zo schrijft de Onderwijsraad. De professionele ontwikkeling van leraren is hierbij
nadrukkelijk niet een op zichzelf staande activiteit, maar dient een structureel onderdeel
van een sterke kwaliteitscultuur in scholen te zijn. De Onderwijsraad constateert
dat hiervoor strategisch HRM-beleid nodig is: het nadrukkelijk verbinden van personeelsbeleid
aan de visie en doelen van de onderwijsorganisatie en de school. In het personeelsbeleid
van schoolorganisaties is aandacht nodig voor de ontwikkelbehoeften van leraren binnen
de schoolspecifieke context en ervaring van de leraar.5
Ik deel het beeld dat professionele ontwikkeling geen vrijblijvende kwestie is, en
zal daarom het kwaliteitsbeleid meer aandacht geven en het toezicht gericht op professionalisering
verstevigen. In het herijkte Bestuursakkoord PO en Sectorakkoord VO heb ik hierover
al afspraken gemaakt. Maar ik wil dit ook wettelijk vastleggen. We gaan het strategisch
HRM-beleid en professionaliteit daarom als deugdelijkheidseisen opnemen in de wet,
zodat de Inspectie het toezicht hierop structureel beter kan inrichten.
Randvoorwaarden in cao’s op orde
«Om een gelijk speelveld te creëren en de basisvoorwaarden voor de leraren in alle
sectoren op hetzelfde niveau te brengen, zou ook in de cao voor de mbo-sector een
persoonlijk scholingsbudget opgenomen dienen te worden.»
De heer Rinnooy Kan adviseert tevens om vanuit OCW met kracht te bevorderen dat er
net als bij het primair en voortgezet onderwijs in de cao van de mbo-sector een persoonlijk
scholingsbudget wordt opgenomen. Mijn inziens is dit niet nodig. De cao is primair
de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers, hierin heb ik geen rol. Bovendien,
binnen het mbo staat het onderwijsteam centraal; het team voert onderling het gesprek
over de gewenste professionalisering en maakt hier afspraken over. Vanuit de cao zijn
er voor alle teamleden per jaar 59 uur individuele uren en 107 uren per fte op teamniveau
beschikbaar. De MBO-raad heeft mij laten weten dat doorgaans- tot ongenoegen van hun
leden – een aanzienlijk deel van de beschikbare scholingsbudgetten ongebruikt blijft.
Het professioneel statuut
«Het professioneel statuut biedt ruim gelegenheid om afspraken te maken tussen schoolleiding
en leraren over de manier waarop ontwikkeling wordt gefaciliteerd.»
De heer Rinnooy Kan onderschrijft in zijn advies de meerwaarde van het professioneel
statuut, die de positie van de leraar beschrijft en zijn professionele ruimte erkent.
Met de inwerkingtreding van de Wet beroep leraar is dit statuut verplicht geworden.
De leraar dient te beschikken over voldoende zeggenschap op vakinhoud, vakdidactiek
en pedagogiek om – binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de school –
zijn werk goed te kunnen doen. Over de afstemming tussen enerzijds deze professionele
ruimte en anderzijds het schoolbeleid, dienen op schoolniveau afspraken gemaakt te
worden in het professioneel statuut. Daarin wordt duidelijk hoe, binnen de context
van de school, de zeggenschap van de leraar wordt georganiseerd en de dialoog hierover
wordt gevoerd. Hierbij blijft de werkgever-werknemer relatie vanzelfsprekend in stand.
Het schoolbestuur blijft eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs,
voor het functioneren van de school en voor het personeelsbeleid.
Wat betreft de naleving van het professioneel statuut zal ik in ieder geval dit en
het komende schooljaar nog beschouwen als een implementatiefase. Dit geldt vooral
voor scholen in het voortgezet onderwijs, aangezien het professioneel statuut in het
po en mbo al bij cao geregeld was. Desondanks ben ik mij ervan bewust dat het voor
veel schoolbesturen nog onduidelijk is wat er precies van hen wordt verwacht, en ik
wil hen de gelegenheid geven hier werk van te maken. Dit betekent dat ik komend jaar
extra inzet zal plegen op voorlichting en communicatie over het professioneel statuut
en het doel dat het dient, zodat alle schoolbesturen goed op de hoogte zijn van doel
en verwachtingen. Met bovenstaande doe ik ook mijn toezegging uit het Algemeen Overleg
over het lerarentekort op 11 oktober 2018 gestand.6
Communicatie over zeggenschap en mogelijkheden leraren
«[De medezeggenschapsraad] kan leraren helpen bij het uitoefenen van de rechten die
hen toekomen, en heeft daar ook de bevoegdheden toe.»
De komende tijd wil ik het belang van professionele ontwikkeling bij leraren, en het
bestaan en gebruik van het professionele statuut, ook actief onder de aandacht brengen
van leraren. Zij horen – meer dan nu het geval is – op de hoogte te zijn van de zeggenschap
die zij met de Wet beroep leraar formeel hebben gekregen over hun eigen beroepsuitoefening,
en de mogelijkheden die zij hebben om hun rechten te laten gelden. De heer Rinnooy
Kan schrijft in zijn advies dat de vakbeweging en de medezeggenschapsraad hierin een
nuttige rol kunnen spelen. Zo stelt hij dat de medezeggenschapsraad leraren kan helpen
bij het uitoefenen van de rechten die hen toekomen, en daar ook de bevoegdheden toe
heeft. De personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad heeft immers instemmingsbevoegdheid
over de afspraken die het schoolbestuur maakt over de nascholing van het personeel.
Lerarenregister in de ijskast
«Als de structuur tot stand komt en behoorlijk functioneert en daarmee aan alle voorwaarden
is voldaan, dan wordt professionele ontwikkeling niet meer een vrijblijvende optie
(...). Dan pas zou naar mijn overtuiging een publiek register in beeld kunnen komen.»
Het sluitstuk van de Wet beroep leraar is een register, waarin leraren hun professionele
ontwikkeling bijhouden, en ook verantwoording afleggen over de wijze waarop zij werken
aan hun professionele ontwikkeling. De systematiek van een register is een logisch
en nuttig slotakkoord in deze wet. Het register heeft de afgelopen jaren echter onevenredig
veel – doorgaans negatieve – aandacht gekregen. In plaats van het sluitstuk van de
professionele keten, werd het register de hoofdzaak van het debat en domineerde het
de beeldvorming rond de Wet beroep leraar.
Leraren hebben een prachtig vak, maar één met een grote verantwoordelijkheid: de opleiding
van een nieuwe generatie mensen. Ik zie het als mijn plicht om ervoor te zorgen dat
zij het beste onderwijs krijgen dat er is, en dat betekent niet aflatende aandacht
voor de kwaliteit ervan. Blijvende professionele ontwikkeling van de dragers van deze
kwaliteit, de leraren, is daarvoor een belangrijke randvoorwaarde waarvoor ik mij
onverminderd blijf inzetten.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media