Brief regering : Beantwoording overige vragen pakket Belastingplan 2019
35 026 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019)
Nr. 61
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 februari 2019
Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2019 (Kamerstuk 35 026) hebben de leden van een aantal fracties vragen gesteld die geen directe relatie
hadden met de maatregelen uit het pakket Belastingplan 2019 en om die reden onbeantwoord
zijn gebleven. Ik heb toegezegd de beantwoording van deze vragen begin 2019 aan uw
Kamer te sturen. Deze beantwoording treft u hierna aan.
Uitbetaalbaarheid van arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting
De leden van de fractie van de SP vragen wat de gevolgen zijn voor gezinnen van het
beperken van de uitbetaalbaarheid van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke
combinatiekorting (IACK). Deze leden vragen om de inkomensgevolgen voor huishoudens
in kaart te brengen aan de hand van een aantal voorbeelden. Verder vragen zij of de
maatregel wel in lijn is met het adagium «werk moet lonen» en of het klopt dat juist
huishoudens waarbij beide partners een baan hebben met een klein inkomen nadeel ondervinden
van de maatregel. Een minstverdienende partner die zijn of haar heffingskortingen
niet volledig tegen het eigen inkomen kan verzilveren, kan mogelijk een deel van die
heffingskortingen laten uitbetalen tegen het partnerinkomen. Of dit mogelijk is hangt
af van het zogenaamde toetsniveau en van het bedrag dat de minstverdienende partner
zelf verzilverd heeft. Als het bedrag aan zelfverzilverde heffingskortingen lager
is dan het toetsniveau, dan kan het resterende deel tot aan het toetsniveau tegen
partnerinkomen uitbetaald worden. Dit geldt alleen wanneer de meestverdienende partner
voldoende belasting betaalt om nog extra kortingen te kunnen verzilveren. Het beperken
van de uitbetaalbaarheid van de arbeidskorting en de IACK beïnvloedt het toetsniveau.
Voordat de maatregel genomen werd, was het toetsniveau voor 2019 gelijk aan 26,67%
van het recht op algemene heffingskorting plus 100% van het recht op arbeidskorting
en IACK. Na invoering van de maatregel gaat het toetsniveau naar 26,67% van het totale
recht op algemene heffingskorting, arbeidskorting en IACK. Het toetsniveau gaat dus
omlaag als gevolg van de maatregel. Hierdoor kunnen minstverdienende partners een
kleiner deel van hun niet-verzilverde kortingen tegen het partnerinkomen laten uitbetalen.
Tabel 1 geeft een aantal voorbeelden van het effect van de maatregel voor huishoudens
in 2019. Hierbij is de aanname dat de meestverdienende partner voldoende belasting
betaalt om de eventueel uitbetaalbare heffingskorting te verzilveren tegen partnerinkomen.
Bovendien worden aftrekposten in deze voorbeelden buiten beschouwing gelaten.
Tabel 1: Effect beperken uitbetaalbaarheid arbeidskorting en IACK voor mensen zonder
aftrekposten
Inkomen minstverdienende partner
€ 0
€ 1.000
€ 2.000
€ 5.000
€ 10.000
Belasting en premie volksverzekeringen
€ 0
€ 367
€ 733
€ 1.833
€ 3.665
Algemene heffingskorting
€ 2.477
€ 2.477
€ 2.477
€ 2.477
€ 2.477
Arbeidskorting
–
€ 18
€ 35
€ 88
€ 258
IACK
–
–
–
€ 1
€ 573
Totaal heffingskortingen
€ 2.477
€ 2.495
€ 2.512
€ 2.566
€ 3.308
Toetsniveau voor maatregel
€ 661
€ 679
€ 696
€ 750
€ 1.492
Uitbetaalbaarheid voor maatregel
€ 661
€ 312
€ 0
€ 0
€ 0
Toetsniveau na maatregel
€ 661
€ 666
€ 670
€ 685
€ 883
Uitbetaalbaarheid na maatregel
€ 661
€ 299
€ 0
€ 0
€ 0
Effect maatregel
€ 0
– € 13
€ 0
€ 0
€ 0
Uit de tabel blijkt dat huishoudens waarin de minstverdienende partner een laag inkomen
heeft slechts een zeer beperkt nadeel ondervinden van de maatregel. Het nadeel is
beperkt doordat bij de laagste inkomens de arbeidskorting en IACK ook nog heel laag
zijn. Op het punt waar de arbeidskorting en IACK sterk beginnen op te lopen, is –
ook voor deze maatregel – het inkomen van minstverdienende partners al zodanig hoog
dat verzilvering tegen partnerinkomen niet meer mogelijk is. Het effect van de maatregel
kan wel oplopen als de minstverdienende partner meer verdient en (forse) aftrekposten
heeft. In die situatie kunnen heffingskortingen wel voor een deel verzilverd worden
tegen partnerinkomen, maar daalt het toetsniveau behoorlijk als gevolg van de maatregel.
De arbeidskorting en IACK waarop deze partner recht heeft, telden namelijk voor de
maatregel voor 100% mee bij het toetsniveau, maar na de maatregel nog voor slechts
26,67%. Het effect is het grootst voor minstverdieners die circa € 30.000 verdienen
en voor wie de aftrekposten fors zijn (€ 20.000 of meer). Dit kunnen bijvoorbeeld
zelfstandigen zijn die gebruik maken van zowel de MKB-winstvrijstelling als de zelfstandigenaftrek
(inclusief niet-gerealiseerde aftrek uit eerdere jaren) en ook nog persoonsgebonden
aftrekposten hebben. Bovenstaande voorbeelden laten zien dat huishoudens met een laag huishoudinkomen bijna geen nadeel ondervinden van deze maatregel.
Alleen als de minstverdienende partner forse aftrekposten heeft en recht heeft op
(een groot deel van) de volledige arbeidskorting en IACK, ondervindt het huishouden
nadeel van deze maatregel. Voor deze groep wordt meer werken lonender, omdat bij extra
inkomen (een deel van) deze heffingskorting weer kan worden verzilverd.
De leden van de fractie van de SP vragen verder welke motivatie het kabinet heeft
voor het beperken van de uitbetaalbaarheid van de IACK en de arbeidskorting. Daarnaast
vragen deze leden of het kabinet bereid is de overdraagbaarheid van de IACK en de
arbeidskorting volledig intact te laten. Het kabinet kiest ervoor om de uitbetaalbaarheid
van de IACK en de arbeidskorting geleidelijk af te schaffen, omdat dat leidt tot een
verkleining van de inkomensverschillen tussen een- en tweeverdieners en (na volledige afbouw)
tot een vereenvoudiging van het belastingstelsel. De maatregel heeft ook arbeidsmarkteffecten.
Aan de ene kant wordt het financiële voordeel van een baan met beperkt inkomen in
sommige gevallen kleiner, omdat de minstverdienende partner uiteindelijk niet meer
in aanmerking komt voor uitbetaling van de arbeidskorting en de IACK. Aan de andere
kant vergroot de maatregel de prikkel om meer te gaan werken, omdat de minstverdienende
partner dan een groter deel van de kortingen zelf kan verzilveren. Het Centraal Planbureau
(CPB) heeft berekend dat deze maatregel een licht positief effect heeft op de structurele
werkgelegenheid.
Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de samenloop van de maatregelen uit
Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 (Kamerstuk 35 029) met het Klimaatakkoord. Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 (Kamerstuk 35 029) bevat verschillende maatregelen op het gebied van fiscale vergroening, merendeels
opgenomen in het regeerakkoord, met inwerkingtredingsdatum 1 januari 2019. Daarnaast
wordt gewerkt aan een nationaal klimaatakkoord om te komen tot een reductie van de
CO2-uitstoot met 49% in 2030. Bij brief van 21 december 2018 heeft de Minister van Economische
Zaken en Klimaat het ontwerpklimaatakkoord aan uw Kamer gezonden.1 Het ontwerpklimaatakkoord bevat een uitgebreid pakket aan maatregelen om tot CO2-reductie te komen, waaronder ook fiscale maatregelen. Dit pakket is ter doorrekening
aangeboden aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het CPB.
De leden van de SGP vragen wat de voornemens van de regering zijn met betrekking tot
de energiebelasting in het geval van het opladen van een autobatterij en het daarna
terugleveren van stroom aan het net. In het ontwerpklimaatakkoord is opgenomen dat
de rijksoverheid samen met netbeheerders en (brancheverenigingen van) marktpartijen
in het eerste kwartaal van 2019 met een analyse komt van de problematiek van de werking
van de energiebelasting bij bi-directioneel laden. Daarbij zal zo nodig gezocht worden
naar oplossingen.
Ontwikkeling (opbrengst) tabaksaccijns
De leden van de fractie van D66 vragen naar de ontwikkelingen van de tabaksaccijns
en de opbrengsten van deze accijns in de jaren 2018 tot en met 2020. Ook vragen deze
leden hoe hoog de tabaksaccijns is in verschillende Europese landen en hoe de Nederlandse
tabaksaccijns zich daartoe verhoudt. Verder vragen deze leden of andere landen plannen
hebben op korte termijn de tabaksaccijns te verhogen of verlagen. In het Belastingplan
2018 is op grond van het regeerakkoord voorzien in een verhoging van de tabaksaccijns
in de jaren 2018 tot en met 2021. Daarnaast is in het nationaal preventieakkoord voorzien
in een zodanige extra verhoging in 2020 dat hierdoor een pakje sigaretten in 2020
€ 1 duurder wordt, waarbij de accijns van rooktabak in absolute zin evenveel wordt
verhoogd. In onderstaand overzicht zijn de minimum accijnsbedragen weergegeven voor
sigaretten en rooktabak alsmede het tarief voor sigaren. De verhogingen in 2018 zijn
ingegaan per 1 april. Daarom is voor 2018 ook het tarief vermeld dat gold in het eerste
kwartaal. De voorziene tariefverhogingen in 2020 zijn met ingang van 1 april.
Tabel 2: Minimum accijnsbedragen weergegeven voor sigaretten (per 1000 stuks) en rooktabak
(per kilogram) en het tarief voor sigaren (percentage van de verkoopprijs)
2018
tot 1/4
2018
vanaf 1/4
2019
2020 vanaf 1/4
2021
Sigaretten
€ 181,59
€ 188,99
€ 191,28
€ 238,31
€ 243,25
Rooktabak
€ 99,25
€ 106,65
€ 108,94
€ 155,97
€ 160,91
Sigaren
5%
6%
7%
8%
9%
De opbrengst van de tabaksaccijns in de jaren 2016 en 2017 bedroeg jaarlijks circa
€ 2,5 miljard. De verhogingen van de tabaksaccijns op grond van het regeerakkoord
beogen om vanaf 2021 structureel een opbrengst te genereren van € 200 miljoen. De
opbrengsten door de verhoging van de accijns als gevolg van het nationaal preventieakkoord
worden vanaf 2021 op structureel € 170 miljoen geraamd. In tabel 3 zijn de minimum
accijnstarieven weergegeven voor de belangrijkste tabaksproducten, sigaretten (per
1000 stuks) en shag (per kilogram), in Nederland en enkele naburige EU-lidstaten met
ingang van 1 januari 2019. Evenals Nederland hebben België en Duitsland hun tarieven
verhoogd met ingang van 1 januari 2019.
Tabel 3: Minimum accijnstarieven voor Nederland, België, Duitsland en Luxemburg met
ingang van 1 januari 2019
Nederland
België
Duitsland
Luxemburg
Sigaretten
€ 191,28
€ 188,58
€ 165,01
€ 116,00
Shag
€ 108,94
€ 100,68
€ 79,87
€ 50,00
Verlaagde btw-tarief
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de verhoging van het verlaagde btw-tarief
zich verhoudt tot het EU-recht. In de BTW-richtlijn is op dit moment enkel voor wat
betreft de hoogte van het verlaagde btw-tarief een minimumpercentage van 5% opgenomen.
Wel is er een richtlijnvoorstel betreffende tarieven2 waarin de huidige tarievensystematiek in de BTW-richtlijn wordt herzien. Ook onder
dit nieuwe voorstel is de verhoging van het verlaagde btw-tarief naar 9% toegestaan.
De leden van de fractie van de PvdD vragen naar aanleiding van het recentelijk door
het Europees Parlement aangenomen BTW-richtlijn of het mogelijk is om diergeneeskundige
hulp onder het verlaagde btw-tarief of zelfs het 0%-tarief te belasten en of het daarnaast
mogelijk is om groente en fruit onder het 0%-tarief te laten vallen. Het Europees
Parlement heeft geen besluitvormende rol bij het aannemen van fiscale richtlijnvoorstellen.
Een voorstel kan enkel aangenomen worden met eenparigheid van stemmen in de Raad.
Het voorstel waarnaar de PvdD verwijst, voldoet daar niet aan. Nadat een voorstel
wordt aangenomen door de ECOFIN Raad, zal nog een nationale beleidsafweging moeten
plaatsvinden over de implementatie van de bredere tariefvrijheid. Aan het introduceren
van meer verlaagde tarieven zijn budgettaire en uitvoeringsgevolgen verbonden.
Btw en gedetacheerd personeel
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke mogelijkheden er zijn binnen
de EU-regelgeving voor bedrijven om geen btw te heffen bij detachering van personeel
in het (bekostigd) onderwijs. De vraag van de leden van de ChristenUnie fractie wordt
zo begrepen dat bedrijven die zelf geen onderwijsinstelling zijn hun personeel detacheren
aan een onderwijsinstelling.
Het detacheren van personeel is in beginsel een met btw belaste dienst. De dienst
is niet gelijk te stellen met de dienst bestaande uit het verzorgen van btw-vrijgesteld
onderwijs. Specifiek op het ter beschikking stellen van personeel door een onderwijsinstelling
heeft het Hof van Justitie EU bepaald dat onder voorwaarden sprake kan zijn van een
nauw met het onderwijs samenhangende prestatie.3 Het ter beschikking stellen van personeel is dan btw-vrijgesteld. Dit betreft de
hierna volgende voorwaarden:4
1. De hoofdactiviteit van het verzorgen van onderwijs als de daarmee nauw samenhangende
goederenlevering of dienstverrichting – in casu het detacheren van personeel – worden
verricht door een publiekrechtelijk lichaam met een educatief doel of door een andere
organisatie die door de betrokken lidstaat als een lichaam met een soortgelijke doel
wordt erkend. Bedrijven die personeel detacheren maar zelf geen onderwijsinstelling
als bedoeld in de richtlijn zijn, voldoen daardoor al niet aan deze voorwaarde. Voor
de volledigheid wordt opgemerkt dat ook nog aan de volgende voorwaarden moet zijn
voldaan.
2. De dienst bestaande in het detacheren van personeel moet onontbeerlijk zijn voor het
verrichten van de vrijgestelde onderwijshandelingen. Om als onontbeerlijk voor het
door de inlenende instellingen verstrekte onderwijs te worden beschouwd, moet de terbeschikkingstelling
van docenten – bijvoorbeeld wegens de kwalificaties van het betrokken personeel of
de flexibiliteit van de voorwaarden van hun terbeschikkingstelling – zodanig zijn
dat hetzelfde niveau en dezelfde kwaliteit van het onderwijs niet kunnen worden verzekerd
door louter een beroep te doen op commerciële uitzendbureaus.
3. De detachering van personeel mag niet in hoofdzaak strekken tot het verkrijgen van
extra opbrengsten in rechtstreekse mededinging met commerciële bedrijven die aan de
btw zijn onderworpen.
Btw en leegstand
De leden van de fractie van de SP vragen een nadere toelichting over btw-aftrek bij
leegstand. Een ondernemer heeft recht op aftrek van voorbelasting als de kosten of
investeringen waar de btw op drukt, (bestemd zijn te) worden gebruikt voor belaste
handelingen. Dit is niet anders bij leegstand van onroerende zaken. Indien en voor
zover de ondernemer het voornemen heeft om een leegstaande onroerende zaak te gebruiken
voor belaste handelingen, zoals de belaste verhuur van bedrijfsruimten, heeft hij
recht op aftrek. Hij moet dit voornemen dan wel kunnen staven aan de hand van objectieve
gegevens, zoals bijvoorbeeld de (verhuur)opdracht aan een makelaar, de aard/locatie
van de onroerende zaak en dergelijke. De verhuur van woningen is vrijgesteld van btw,
een voornemen hiertoe geeft derhalve geen recht op aftrek. De leden van de fractie
van de SP vragen verder naar het budgettair belang van de btw-aftrek bij leegstand
en vragen hoe vaak van deze regeling gebruikgemaakt wordt. Aangezien in het geval
van leegstand met het voornemen tot gebruik voor belaste handelingen, geen sprake
is van herziening, hoeft dit niet te worden opgegeven in de btw-aangifte. Op basis
van openbare gegevens van onder andere het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt
ingeschat dat het budgettair belang van het niet herzien ongeveer € 100 tot € 150
miljoen bedraagt en dat het gaat om circa achtduizend tot tienduizend gevallen.
Box 3
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet van mening is dat vermogen
op dit moment proportioneel wordt belast. Met ingang van 2017 worden drie vermogensschijven
onderscheiden voor de bepaling van de te betalen belasting. Voor elke schijf wordt
een forfaitair rendement bepaald dat een gewogen gemiddelde is van het rendement op
sparen (rendementsklasse I) en het rendement op beleggen (rendementsklasse II). Het
gewicht van het rendement op sparen is voor de eerste schijf 67%, voor de tweede schijf
21% en voor de hoogste schijf nihil. Het rendement op beleggen is voor de eerste schijf
33%, voor de tweede schijf 79% en voor de hoogste schijf 100%. Doordat het rendement
op sparen lager is dan het rendement op beleggen, is het forfaitaire rendement voor
de eerste schijf het laagst en voor de hoogste schijf het hoogst. Het belastingtarief
bedraagt 30%. In onderstaande tabel staat de vermogensrendementsheffing als percentage
van het vermogen voor de drie schijven voor de jaren 2017–2019. Uit tabel 4 blijkt
dat vermogensrendementsheffing als percentage van het vermogen toeneemt naarmate het
vermogen toeneemt.
Tabel 4: Vermogensrendementsheffing als percentage van het vermogen per vermogensschijf
(schijfgrenzen 2019)
Van € 0
tot en met
€ 71.650
Van € 71.650
tot en met
€ 989.736
Meer dan
€ 989.736
2017
0,86%
1,38%
1,62%
2018
0,61%
1,30%
1,61%
2019
0,58%
1,34%
1,68%
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat de kosten zijn als uitsluitend spaargeld
in een apart regime belast zou worden tegen de werkelijke rente, volgens het geldende
tarief in box 3. Als sparen in een apart regime wordt belast geldt de problematiek
van het separaat heffen over verschillende vermogensbestanddelen, zoals peildatumarbitrage.
Door rondom de peildatum beleggingen tijdelijk om te zetten in spaargeld zal een aanzienlijke
budgettaire derving optreden. Hier is uitgebreid aandacht aan besteed in het Keuzedocument.5
DigiD-inlogcode
De leden van de fractie van 50PLUS vragen om een geactualiseerde reeks van het aantal
individuele burgers dat meer dan eenmaal per jaar een nieuwe DigiD-inlogcode aanvraagt.
In onderstaand overzicht is het aantal in 2018 ingediende heraanvragen van een DigiD-inlogcode
per uniek burgerservicenummer (BSN) vermeld.
Tabel 5: Aantal in 2019 ingediende heraanvragen van een DigiD-inlogcode per uniek
BSN
Aantal heraanvragen
Aantal unieke BSN’s
Totaal
1
389.988
389.988
2
88.218
176.436
3
21.115
63.345
4
5.320
21.280
5
1.571
7.855
6
457
2.742
7
164
1.148
8
83
664
9
39
351
10
17
170
11
7
77
12
7
84
13
4
52
14
4
56
15
2
30
16
1
16
19
1
19
26
1
26
30
1
30
Totaal
664.369
Belastingdienst en rechtszaken
De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoeveel rechtszaken door burgers en bedrijven
per kalenderjaar tegen de Belastingdienst zijn aangespannen en of hier een meerjarig
overzicht van kan worden gegeven. Hieronder is een overzicht opgenomen van de aantallen
rechtszaken naar aanleiding van ingediende beroepschriften over fiscale geschillen,
en de aantallen cassatieprocedures bij de Hoge Raad.
Tabel 6: Aantallen rechtszaken naar aanleiding van ingediende beroepschriften over
fiscale geschillen, en de aantallen cassatieprocedures bij de Hoge Raad
2014
2015
2016
2017
Beroepschriften (Rechtbank, Hof)
4.800
4.200
5.700
5.400
Cassatieprocedures (Hoge Raad)
763
601
629
622
De Staatssecretaris van Financiën,
M. Snel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën