Brief regering : Integrale beleidsreactie op de rapporten van de onderzoekscommissies inzake het WODC
28 844 Integriteitsbeleid openbaar bestuur en politie
Nr. 168 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 januari 2019
1. Inleiding
Vandaag heb ik uit handen van professor Hertogh, voorzitter van Commissie WODC-II,
het rapport ontvangen dat de voornoemde commissie op mijn verzoek heeft uitgebracht1. Daarmee zijn de drie rapporten van de onderzoekscommissies die ik heb ingesteld
afgerond. Ik ben de drie commissies zeer erkentelijk voor het vele werk dat in de
afgelopen maanden is verricht.
Eind november 2017 stelde Nieuwsuur vragen aan mijn ministerie over (de afwikkeling
van) een klacht van een oud medewerker van het WODC die betrekking had op beïnvloeding
van door of namens het WODC uitgevoerd beleidsonderzoek. Bij raadpleging van de daarop
betrekking hebbende stukken zijn bij mij vragen gerezen over de wijze waarop sommige
medewerkers met elkaar communiceerden, mede in het licht van de onafhankelijke positie
van het WODC. Ik heb daags na de uitzending van Nieuwsuur van 6 december 2017 aan
uw Kamer laten weten reden te zien om onafhankelijk onderzoek te gelasten. Daarnaast
heb ik binnen het ministerie de werkprocessen bij beleidsonderzoek tegen het licht
gehouden en een start gemaakt met het nemen van maatregelen ter verbetering.
Op 2 februari 2018 heb ik drie onafhankelijke onderzoekscommissies ingesteld nadat
ik hierover met uw Kamer van gedachten had gewisseld tijdens een debat op 23 januari
2018.2
De opdracht aan de drie commissies
Commissie WODC-I onder voorzitterschap van de heer Overgaauw heeft de deugdelijkheid
van de drie in de klacht genoemde drugsonderzoeken onderzocht. Bij brief van 31 oktober
2018 heb ik uw Kamer het rapport van deze commissie aangeboden (Kamerstuk 28 844, nr. 159).
Commissie WODC-II onder voorzitterschap van professor Hertogh had als taak onderzoek
te verrichten naar de invulling van de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen
van mijn ministerie en de positionering van het WODC. Met deze brief stuur ik uw Kamer
dit rapport toe.
Commissie WODC-III onder voorzitterschap van professor Verhulp onderzocht de afhandeling
van de klacht van de oud WODC-medewerker over mogelijke (beleids)beïnvloeding van
WODC-onderzoeken. Bij brief van 19 juni 2018 heb ik uw Kamer het rapport van Commissie
WODC-III en mijn reactie op de bevindingen van deze commissie gestuurd.3
Ik heb bij het verschijnen van de rapporten van Commissie WODC-I en WODC-III aangegeven
een meer omvattende reactie te geven zodra ook het laatste rapport beschikbaar zou
zijn. Met deze brief doe ik die toezegging gestand.
De resultaten van de drie commissies
De drie rapporten samen schetsen een kritisch beeld met op een aantal wezenlijke punten
tekortkomingen die urgent verbetering behoeven. Er is geen duidelijke scheidslijn
tussen de rol en positie van de beleidssector enerzijds en de onderzoeksafdeling anderzijds.
Daarnaast is de beleidssector van mijn ministerie zich niet altijd voldoende bewust
van de eigen rol en het daarbij behorende gedrag bij het uitvoeren van beleidsonderzoek.
Daarbij worden normen in meer of mindere mate overschreden en bestaat het risico op
oneigenlijke beïnvloeding.
Anderzijds moet ook worden vastgesteld dat het leiderschap binnen het WODC tekortschoot
bij het steunen van de eigen medewerkers. Tevens blijkt dat de procedure voor de afhandeling
van meldingen inzake mogelijke misstanden binnen het ministerie gebrekkig was, mede
als gevolg van het ontbreken van een aanspreek- en meldcultuur. Commissie WODC-III
stelt in dit licht vast dat melder te goeder trouw en op goede gronden haar melding
heeft aangekaart.
Daarnaast wordt geconcludeerd dat de huidige positionering van het WODC een zwakke
formele basis biedt voor de functionele onafhankelijkheid van het instituut. Commissie
WODC-II acht daarbij in algemene zin het risico aanwezig dat als de onafhankelijkheid
van het WODC wordt geschaad, waarschijnlijk ook de kwaliteit en deugdelijkheid van
onderzoeken (in meer of mindere mate) onder druk komt te staan.
Commissie WODC-I heeft de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de drie door haar
onderzochte WODC-rapporten bevestigd. Daarbij wijst deze commissie er op dat transparantie
en controleerbaarheid van de in dit type beleidsonderzoek onvermijdelijke, en zelfs
wenselijke contacten tussen de beleidssector en onderzoekers onmisbaar is. Kenmerkend
voor beleidsonderzoek is immers dat de aanvrager invloed heeft op de onderzoeksvraag
en op de kaders waarbinnen het onderzoek wordt uitgevoerd. In soortgelijke zin wijst
Commissie WODC-II op de spanning die per definitie bestaat bij het opereren op het
snijvlak van beleid en wetenschap.
Maatregelen naar aanleiding van de rapporten
Voor mij is uitgangspunt dat beleidsonderzoek toegevoegde waarde heeft. Dat vereist
een goede, zorgvuldige inbreng vanuit beleid zonder aantasting van de onafhankelijkheid
van onderzoek in een omgeving die dat borgt.
Ik neem daartoe maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de beleidssector van mijn
ministerie zich te allen tijde houdt aan richtsnoeren die de onafhankelijke positie
van onderzoekers respecteren. Tegelijkertijd wil ik de onafhankelijke positie van
onderzoekers vergroten door maatregelen die de weerbaarheid van het WODC als instituut
vergroten.
Om het voorgaande te realiseren neem ik de volgende maatregelen, naast de door mij
al eerder in gang gezette maatregelen:
– het zodanig aanpassen van de werkprocessen bij beleidsonderzoek dat beleid op grotere
afstand van onderzoek komt te staan.
– het juridisch steviger borgen van de onafhankelijke positie van het WODC ten opzichte
van het ministerie in een ministeriële regeling met inachtneming van waarborgen die
vergelijkbaar zijn met de regeling in de Aanwijzingen voor de Planbureaus.
– het fysiek op afstand plaatsen van het WODC. Daartoe zal het WODC in een ander gebouw
dan het ministerie worden gehuisvest.
– het benoemen in de beleidssector van een centrale kenniscoördinator om bewustwording en naleving van geldende normen en protocollen bij het verrichten
van beleidsonderzoek te bevorderen.
– het verzoeken aan het WODC om een chief science officer aan te stellen, ter waarborging van de interne kwaliteitsbewaking en om gedurende
het verloop van een WODC-onderzoek een zuivere relatie met beleid te borgen.
– het verstrekken van de opdracht aan de nieuwe directeur van het WODC om zorg te dragen
voor een veiliger werkomgeving en professionalisering van het management.
– het borgen van onafhankelijke monitoring van het transitieproces door een onafhankelijke
adviseur.
Deze maatregelen beschrijf ik uitvoeriger in het vervolg van deze brief. Ik bespreek
eerst de positie en functionele onafhankelijkheid van het WODC in paragraaf 2. In
paragraaf 3 ga ik in op de rol van de beleidssector in relatie tot onderzoek. Paragraaf
4 besteedt aandacht aan een verdere versterking van de professionaliteit van het WODC
als organisatie. In paragraaf 5 ga ik in op de stand van zaken ten aanzien van de
maatregelen betreffende integriteit en de afhandeling van meldingen inzake mogelijke
misstanden die ik eerder in mijn brief van 19 juni 2018 heb aangekondigd.
Ten aanzien van de door of namens het WODC uitgevoerde onderzoeken
Commissie WODC I heeft de drie betreffende drugsonderzoeken nauwgezet geanalyseerd
en geconcludeerd dat de totstandkoming ervan getuigt van «eerlijk, zorgvuldig en betrouwbaar
onderzoek», waarbij de samenvattingen «een correcte en volledige weergave van de onderzoeksresultaten»
zijn. Het viel buiten de opdracht van Commissie WODC-II om zich uit te laten over
de deugdelijkheid van onderzoeken. Ik heb de waarnemend directeur van het WODC verzocht
om de hoofdonderzoekers van de vier door Commissie WODC-II geselecteerde onderzoeken
waarin sprake was van beïnvloeding te vragen of die beïnvloeding heeft geleid tot
aantasting van de wetenschappelijke kwaliteit van de rapporten. Alle vier de hoofdonderzoekers
en andere bij de onderzoeken betrokken auteurs hebben aangegeven dat zij volledig
achter hun respectievelijke rapporten staan en dat de beïnvloeding geen neerslag heeft
gevonden in hun rapporten.
2. Positie en functionele onafhankelijkheid van het WODC
Het WODC vervult, zoals ook Commissie WODC-II zegt, een belangrijke rol in onze democratische
rechtsstaat. Gezien het belang van gevalideerde kennis dient het onderzoeksinstituut
neutraal te staan ten aanzien van beleidskeuzes en politieke opvattingen. Ik wil daarom
lering trekken uit de door de commissies geconstateerde risico’s op beïnvloeding.
Eén van de belangrijke aspecten daarbij is de positionering van het WODC binnen het
Ministerie van Justitie en Veiligheid. De kernvraag daarbij is of de huidige inbedding
van het WODC voldoende waarborgen biedt voor de onafhankelijkheid van het instituut.
Om die vraag onderbouwd te beantwoorden zal ik kort stilstaan bij de totstandkoming
van het WODC, de huidige institutionele inbedding van het WODC en de huidige kennisbehoefte
in het Justitie-domein. Daarna geef ik mijn appreciatie als gevolg van de bevindingen
van Commissie WODC-II.
Totstandkoming van het WODC
Het WODC werd opgericht in de vroege jaren »70 van de vorige eeuw in reactie op belemmeringen
die het Ministerie van Justitie ondervond bij het laten verrichten van wetenschappelijk
onderzoek ten behoeve van beleidsontwikkeling. De resultaten van extern uitgezet onderzoek
konden lang op zich laten wachten en het uitgevoerde onderzoek kon geen antwoord geven
op wat men had gemeend te vragen. Daar kwam een meer fundamentele complicatie bij:
inhoudelijke kennis van het justitieveld was geconcentreerd bij de juridische faculteiten,
waar het destijds ontbrak aan vaardigheden in het verrichten van empirisch onderzoek.
Dergelijke vaardigheden waren wél aanwezig bij sociaalwetenschappelijke faculteiten,
maar daar was de belangstelling voor juridische onderwerpen gering. Ook waren er regelmatig
belemmeringen in relatie tot (het verkrijgen van toegang tot) gevoelige gegevens.
De oplossing werd gevonden in het oprichten van een kennisinstituut binnen het ministerie
met zowel kennis van het justitieveld als van het doen van (empirisch) onderzoek.
Het WODC zou zelf beleidsonderzoek kunnen uitvoeren of kunnen laten uitvoeren door
externe onderzoekers. Op deze wijze ontstond een instituut met grote kennis van en
ervaring met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en andere actoren werkzaam
in het domein van justitie, veiligheid en migratie. Een eigen instituut maakte het
bovendien mogelijk om diepgaande wetenschappelijke expertise op te bouwen ten aanzien
van de inhoudelijke beleidsterreinen van het ministerie over langere tijd. Ook ontwikkelde
dit instituut specialistische expertise met betrekking tot het uitbesteden van beleidsonderzoek
en het begroten van onderzoeksbudgetten voor kostenefficiënt beleidsonderzoek.
Huidige institutionele inbedding van het WODC
Het WODC is een intern verzelfstandigd onderdeel van mijn ministerie.4 Het is opgenomen in het Organisatiebesluit als een directie van het Ministerie van
Justitie en Veiligheid en valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Zo wordt
het WODC ook gefinancierd vanuit de begroting van mijn ministerie. De interne verzelfstandiging
komt tot uitdrukking in het Protocol voor het WODC dat de onafhankelijkheid borgt,
in de onafhankelijke Raad van Advies5 en in de periodieke externe visitatie.
Kennisbehoefte binnen het Justitie-domein
Binnen het Justitie-domein bestaat een grote behoefte aan zogeheten «vraaggestuurd»
beleidsonderzoek. Met «vraaggestuurd» wordt bedoeld dat de onderzoeksvraag (»wat willen
we weten») door het ministerie of organisaties in het Justitie- en Veiligheidsdomein
wordt geformuleerd. Daarbij vloeit ongeveer een derde van dit beleidsonderzoek voort
uit politieke toezeggingen aan en wensen vanuit de Tweede Kamer.
In de afgelopen zes jaar (zie de bijlage bij deze brief) zijn in totaal 669 onderzoeksprojecten
uitgevoerd. Van die 669 projecten is 70% uitgevoerd door externe partijen (zoals universiteiten
en particuliere bureaus) en 30% door het WODC. Het gaat daarbij om gevarieerd onderzoek.
In de meeste gevallen (64% van alle projecten) gaat het om onderzoeken die fenomenen
beschrijven, (nieuwe) mogelijkheden verkennen of inventariseren. In 21% van de gevallen
betreft het evaluatieonderzoek. In 15% van de gevallen gaat het om (periodieke) onderzoeken
waarbij de nadruk ligt op het leveren van een cijfermatig beeld en het in beeld brengen
van inhoudelijke ontwikkelingen binnen een fenomeen door de jaren heen.
Aanbevelingen van Commissie WODC-II
Het rapport van Commissie WODC-II geeft aan dat de huidige positionering van het WODC
als intern verzelfstandigd dienstonderdeel van het ministerie een zwakke formele basis
biedt voor de functionele onafhankelijkheid van het WODC. De aanbeveling van de Commissie
is dan ook om de onafhankelijke positie van het WODC te versterken door deze vast
te leggen in een ministeriële regeling.
Commissie WODC-II geeft in haar rapport ook aan dat huisvesting van het vernieuwde
WODC buiten het ministerie noodzakelijk is voor een succesvol transitieproces.
Maatregelen
Ik neem beide aanbevelingen over. Ik heb opdracht gegeven om een Regeling op te stellen
met inachtneming van waarborgen die vergelijkbaar zijn met de regeling in de Aanwijzingen
voor de Planbureaus. Deze zal ik zo spoedig mogelijk naar uw Kamer zenden. Momenteel
onderzoek ik waar ik het WODC zal huisvesten, waarbij ik ook de medewerkers van het
WODC goed wil betrekken.
3. De beleidssector in de interactie met het WODC
Lezing van de drie rapporten toont aan dat het inherent is aan beleidsonderzoek dat
contact plaatsvindt tussen beleid en onderzoek, zeker in de fase waarin beantwoord
moet worden wat onderzocht moet worden. Dit contact kan ook kwaliteitsverhogend werken, bijvoorbeeld
door de inhoudelijke expertise van de beleidssector en de kennis van en toegang tot
het werkveld dat onderwerp is van onderzoek. Tegelijkertijd is de grens tussen intercollegiaal
advies en oneigenlijke beïnvloeding niet altijd helder en wordt de interactie door
verschillende actoren op uiteenlopende wijze beleefd. Deze constatering onderschrijft
het belang van duidelijke en gedeelde regels bij de uitvoering van beleidsonderzoek
die moeten bijdragen aan het deels ontvlechten van beleid en onderzoek.
Aanbeveling van Commissie WODC-II
De Commissie WODC-II beveelt aan dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid de
spelregels voor goed opdrachtgeverschap expliciteert en beleidsambtenaren hierin schoolt.
Al genomen maatregelen
Het convenant uit 1993 inzake het WODC regelde vooral de «beleidsmatige en beheersmatige
positie van het WODC binnen het Ministerie». Om die reden adviseerde de visitatiecommissie
in 2014 om dit convenant te actualiseren. Dit resulteerde in een aanscherping vervat
in het Protocol 2016. Commissie WODC-II stelt nu vast dat dit Protocol niet leeft
onder de medewerkers. Niet alleen blijkt het protocol onvoldoende bekend onder medewerkers,
ook is de bruikbaarheid in de praktijk onvoldoende. Dit kwam ook naar voren in verschillende
sessies die binnen mijn ministerie zijn georganiseerd tussen medewerkers van het WODC
en beleidsdirecties naar aanleiding van de instelling van de drie commissies. Deze
sessies waren bedoeld om bij te dragen aan de rolvastheid van de beleidssector in
de interactie met het WODC.
Ook is het afgelopen jaar binnen mijn ministerie een handreiking opgesteld om de rol
en verantwoordelijkheid van de beleidsdirectie als aanvrager van onderzoek te verhelderen.
Deze handreiking zet uiteen wat een aanvrager van onderzoek mag en wat niet in de
verschillende fasen van een onderzoeksproject.
Zo dienen onderzoekswensen via een door het WODC ontwikkeld intake formulier ingediend
te worden. Hiermee wordt het WODC in staat gesteld een onderzoekswens te beoordelen,
de transparantie over de oorspronkelijke onderzoekswens aan de zijde van de beleidssector
vergroot en een bijdrage geleverd aan goede archivering.
Verder neemt het WODC de beslissing bij een verschil van inzicht tussen de beleidsdirectie
en het WODC over de inhoud van de startnotitie of de gunning van een project.
Tijdens het onderzoek zorgt de beleidsverantwoordelijke ervoor dat een beleidsmedewerker
die een onderzoek begeleidt een helder mandaat meekrijgt. In dit mandaat mag politieke
wenselijkheid geen enkele rol spelen. De nadruk van de inbreng van de beleidsambtenaar
tijdens de uitvoering van een onderzoek ligt op het inbrengen van vakinhoudelijke
expertise. Medewerkers van mijn ministerie mogen slechts door tussenkomst van een
begeleidingscommissie commentaar doorgeven aan onderzoekers.
Nog te nemen maatregelen
Bovengenoemde handreiking wordt aangevuld met de bevindingen van de commissies. Dit
geheel zal resulteren in een met de medezeggenschap afgestemd Kader Omgangsregels
voor Ambtenaren in Beleidsonderzoek.
Dit nieuwe werkproces moet actief worden uitgedragen. Zo zal in de Beleidsacademie
van mijn ministerie een module worden opgenomen over beleidsonderzoek. Deze module
wordt met voorrang gevolgd door medewerkers die met (lopend) onderzoek te maken hebben.
Voor het actieve toezicht op de naleving van deze nieuwe werkprocessen zie ik een
belangrijke rol weggelegd voor twee nieuwe functies: een chief science officer bij het WODC en een centrale kenniscoördinator voor de beleidssector van het departement, een en ander overeenkomstig de aanbevelingen
van Commissie WODC-II.
Om goed opdrachtgeverschap bij onderzoek te stimuleren zal het ministerie die verantwoordelijkheid
expliciet beleggen bij de centrale kenniscoördinator. Samen met de onderzoekscoördinatoren
van de afzonderlijke directies dient deze de ethiek van het goed opdrachtgeverschap
van het ministerie te bewaken. Niet alleen daarom benoem ik in de beleidssector een
centrale kenniscoördinator, maar deze functie is ook bedoeld om bewustwording en naleving
van geldende normen en protocollen bij het verrichten van beleidsonderzoek te bevorderen.
Tevens zal ik het WODC verzoeken een chief science officer aan te stellen, ter waarborging van de interne kwaliteitsbewaking en om gedurende
het verloop van een WODC-onderzoek een zuivere relatie met beleid te borgen. Het WODC
zal deze nieuw in te stellen functionaris moeten inpassen in de nieuwe structuur die
de wetenschappelijke integriteit van het WODC borgt.
De bestuursraad van mijn ministerie zal deze (deels nieuwe) gedragsregels uitdragen
en handhaven.
In licht van het voorgaande beveelt Commissie WODC-II aan om een onafhankelijke adviseur
in te stellen die de naleving van deze gedragsregels kritisch en nauwgezet zal monitoren.
Ik zal deze aanbeveling overnemen en deze transitieadviseur vragen mij periodiek te
rapporteren.
4. Versterking van de professionaliteit van het WODC als organisatie
De geconstateerde kwetsbaarheden worden eveneens gereduceerd naarmate de weerbaarheid
van het WODC wordt vergroot. Om die reden heeft professionalisering van het management
van het WODC en de binnen het WODC gehanteerde werkprocessen eveneens prioriteit.
(a) Management
De rapporten laten zich kritisch uit over het management van het WODC. Met het vertrek
van de voormalig directeur van het WODC is ruimte ontstaan voor nieuw leiderschap.
De nieuwe directeur krijgt de taak om het managementteam van het WODC te versterken,
de weerbaarheid van de medewerkers te vergroten, een cultuur van aanspreken te ontwikkelen,
steun uit te dragen aan medewerkers die oneigenlijke beïnvloeding (menen te) ervaren
en de hieronder beschreven nieuwe inrichting van de werkprocessen bij het WODC met
voorrang te implementeren.
(b) Werkprocessen
De rapporten identificeren tevens verschillende kwetsbaarheden in de werkprocessen
van het WODC. Dit betreft:
(i) intake en programmering;
(ii) voorbereiding van het onderzoek (inclusief het opstellen van een startnotitie en de
eventuele aanbesteding en gunning van projecten);
(iii) de uitvoering van het onderzoek (inclusief de rol van een begeleidingscommissie);
en
(iv) de aanbieding en publicatie van onderzoeksrapporten.
Ik heb in de vorige paragraaf reeds gemeld dat het afgelopen jaar medewerkers van
mijn ministerie (zowel beleidssector als WODC) de werkprocessen bij beleidsonderzoek
kritisch tegen het licht hebben gehouden en bekeken is waar nadere explicitering en
aanscherping van normen nodig was. Hieronder loop ik deze maatregelen langs in de
onderscheidenlijke fasen van beleidsonderzoek aan WODC-zijde. Voor een goed begrip
van deze maatregelen acht ik een meer uitgebreide beschrijving van de werkprocessen
van het WODC nuttig; deze treft u aan in de bijlage bij deze brief. Hieronder zal
ik puntsgewijs stilstaan bij de diverse maatregelen.
Intake en programmering
• De toepasselijke criteria bij de beslissing of een onderzoek intern wordt uitgevoerd
of extern wordt aanbesteed, worden duidelijker neergelegd. In principe wordt onderzoek
nog steeds alleen intern uitgevoerd als externe partijen het onderzoek moeilijk kunnen
uitvoeren, bijvoorbeeld omdat toegang nodig is tot (zeer) vertrouwelijke gegevens,
wanneer een commitment over een langere termijn nodig is, wanneer een onderzoek een
sterke ontwikkelingscompetent (van systemen, methoden of gegevensbestanden) heeft,
of wanneer opbouw van expertise noodzakelijk wordt geacht.
Voorbereiding van het onderzoek
• Het WODC wordt verzocht om in de toekomst vastgestelde startnotities breder openbaar
te maken zodat in een vroegtijdig stadium kennis kan worden genomen van de reikwijdte
van een onderzoek. Op deze manier kunnen geluiden dat een bepaalde onderzoeksvraag
een te beperkte reikwijdte heeft voor het komen tot wetenschappelijk verantwoorde
resultaten tijdig worden aangekaart.
Uitvoering van het onderzoek
• Commissie WODC-I heeft aanbevolen om bij onderzoek dat door het WODC zelf wordt uitgevoerd
de functie van trait d’union niet te beleggen bij (één van) de onderzoekers. Commissie WODC-II heeft eveneens
gewezen op risico’s van de werkwijze waarbij de onderzoeker tevens projectleider is
en als zodanig de contactpersoon is voor de begeleidingscommissie. Het WODC zal de
werkwijze in dit licht herzien. Bij de afdeling EWB waar onderzoek wordt uitbesteed,
wordt de mogelijkheid afgeschaft dat een projectbegeleider tegelijkertijd zelf onderzoek
doet en externe onderzoeken begeleidt op hetzelfde onderwerp. Op die manier wordt
rolvermenging voorkomen.
Aanbieding en publicatie van onderzoeksrapporten
• Rapporten die door of in opdracht van het WODC zijn vervaardigd worden altijd openbaar
gemaakt binnen een termijn van zes weken na acceptatie van het onderzoeksrapport.
Deze reeds gehanteerde werkwijze wordt neergelegd in de instrumenten die het WODC
hanteert.
• Sinds september 2018 verzorgt het WODC zelf de communicatie over rapporten en loopt
dat niet meer via de directie Communicatie van mijn ministerie. Daarvoor is door het
WODC een eigen communicatiestrateeg aangetrokken. Via een eigen linkedinaccount, twitteraccount
en de website wordt nieuws over onderzoeken verspreid en wordt in voorkomende gevallen
gereageerd op artikelen in de media.
Ten slotte zijn de afgelopen periode relevante maatregelen getroffen die ik hier kort
wil benoemen:
• het WODC heeft dit najaar de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit
2018 onderschreven, op de website geplaatst en actief onder de aandacht gebracht van
de medewerkers.
• het WODC heeft een Klachtenregeling Wetenschappelijke Integriteit opgesteld en stelt
een externe klachtencommissie wetenschappelijke integriteit samen. Hiermee wordt voorzien
in een escalatiemodel in gevallen waarin medewerkers en directie een inhoudelijk of
methodologisch meningsverschil hebben. Bij het escalatiemodel hoort ook een mogelijkheid
tot beroep. Het WODC heeft daarom dit najaar een formele aanvraag voor aansluiting
bij het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) ingediend.6
• binnen het WODC wordt gestructureerde intervisie uitgebreid, waarbij onder andere
over ethische dilemma’s gesproken kan worden in een veilige omgeving met collega’s.
• Het WODC zoekt met het Nationaal Archief en het programma Samen Digitaal naar de beste
manier om de archivering te verbeteren en gevolg te geven aan een aanbeveling van
Commissie WODC-I.
Ik heb het WODC gevraagd de periodieke visitatie, die gebruikelijk is bij kennisinstituten,
te vervroegen en de visitatiecommissie te verzoeken zich eveneens uit te spreken over
de voortgang van het transitieproces.
5. Afwikkeling van meldingen, de functie van vertrouwenspersonen en het inrichten
van een integriteitscommissie
Integriteitsbeleid is één van de prioriteiten binnen mijn ministerie. In het binnen
de leiding van het ministerie breed gedragen veranderprogramma «JenV Verandert» wordt
gewerkt aan een open en inclusieve organisatie waarin meer openheid en transparantie
wordt betracht, meer ruimte voor professionele tegenspraak is en kwesties in alle
openheid aangekaart kunnen worden binnen de organisatie.
In mijn brief aan uw Kamer van 19 juni 2018 heb ik het rapport van Commissie WODC-III
aangeboden en voorzien van een beleidsreactie (Kamerstuk 28 844, nr. 152). In deze beleidsreactie heb ik een overzicht gegeven van de aanbevelingen en de
maatregelen die mij op dit punt voor ogen stonden. Bij brief van 23 oktober 2018 heb
ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik opvolging geef aan deze aanbevelingen van
Commissie WODC III. In aansluiting daarop geef ik u een overzicht van de stand van
zaken.
Vaste integriteitscommissie
De instelling van een Vaste Integriteitscommissie voor mijn ministerie ligt momenteel
ter advisering bij de medezeggenschap. Het streven is om de commissie in het eerste
kwartaal van 2019 in te stellen.
Deze Vaste Integriteitscommissie JenV, bestaande uit onafhankelijke deskundigen, zal
meldingen van een vermoeden van een misstand en niet integere gedragingen van managers
in behandeling nemen en onderzoeken. Bij deze Commissie wordt ook een onafhankelijk
meldpunt voor medewerkers en vertrouwenspersonen ingericht. Dit draagt bij aan een
professionele en objectieve behandeling. Tevens wordt daarmee binnen het kader van
de klokkenluidersregeling tegemoetgekomen aan de door Commissie WODC-III (Kamerstuk
28 844, nr. 157) gesignaleerde onverenigbaarheid van de taken van de vertrouwenspersoon integriteit.
Standaardbevestiging door het bevoegd gezag van iedere melding
Op 1 oktober 2018 hebben alle dienstonderdelen van mijn ministerie formats ontvangen
om de ontvangst van een melding of klacht te bevestigen. Dit is de eerste stap in
gestructureerde afhandeling van meldingen en maakt het voor melder en bevoegd gezag
duidelijk dat er is gemeld, wanneer er is gemeld en wat voor misstand is aangekaart. Dit faciliteert het bevoegd gezag om iedere melding
of klacht consistent in behandeling te (laten) nemen.
Rollen van de vertrouwenspersoon verhelderd
In september 2018 is in een landelijke netwerkbijeenkomst expliciet aandacht gevraagd
voor een dilemma dat vertrouwenspersonen kunnen ervaren. De primaire taak van de vertrouwenspersoon
is die van «adviseur in vertrouwen» voor een melder. Daarnaast heeft de vertrouwenspersoon als taak om een misstand aan de hoogste ambtelijke leiding door te melden. Op grond van de huidige klokkenluidersregeling mag een vertrouwenspersoon
deze doormelding echter pas doen als de melder zelf uitdrukkelijk bevestigend heeft
geantwoord op de vraag of het feitencomplex gemeld mag worden. Wanneer een vertrouwenspersoon
een dilemma ervaart tussen beide bovengenoemde taken, heeft hij binnen mijn ministerie
nu al de mogelijkheid om dit dilemma – uiteraard met de instemming van de melder –
te bespreken met de landelijke vertrouwenspersoon of de centrale cördinator integriteit
van het ministerie.
Melden onder geheimhouding van de identiteit van de melder verduidelijkt
In mijn ministerie is op 1 oktober 2018 een informatieblad gepubliceerd waarin voor
de medewerkers de procedure voor het melden van misstanden en integriteitsschendingen
en de afhandeling daarvan aansprekend en bondig wordt toegelicht. Zo wordt helder
uitgedragen dat de identiteit van een melder alleen met diens schriftelijke instemming
aan het bevoegd gezag bekend mag worden gemaakt. Voor anonieme meldingen wordt in
de brochure verwezen naar het meldpunt M, te bereiken via www.devertrouwenslijn.nl.
Bescherming tegen benadeling beter uitgedragen
Binnen mijn ministerie is beter uitgedragen dat een melder die te goeder trouw en
naar behoren een vermoeden van een misstand meldt daarvan geen nadelige gevolgen in
zijn functie mag ondervinden. In het genoemde informatieblad worden de geboden vormen
van bescherming, in lijn met de aanbeveling van de commissie, nog nadrukkelijker dan
voorheen onder de aandacht van de medewerkers gebracht.
Ook wordt in de interne communicatie met alle verantwoordelijke lijnmanagers expliciet
aandacht besteed aan hun zorgplicht om medewerkers te behoeden voor meer subtiele
vormen van benadeling, zoals pesten op de werkvloer, dwang, intimidatie en uitsluiting
op het werk. Overigens is binnen mijn ministerie de bescherming tegen benadeling niet
beperkt tot het melden van misstanden, maar ook als men integriteitschendingen of
ongewenste omgangsvormen meldt.
Voorlichtingsronde bestuursdepartement
Vanaf oktober 2018 verzorgen de centrale coördinator integriteit en één van de vertrouwenspersonen
een voorlichtingsronde binnen het bestuursdepartement. De managementteams van alle
directoraten-generaal en directies worden daarin geïnformeerd over de stand van zaken
op het gebied van de integriteitszorg. Daarin staat de opvolging van de aanbevelingen
van de Commissie WODC-III centraal.
Tot slot
Met de commissies deel ik de opvatting dat het WODC een waardevolle functie heeft
bij het vervullen van de kennisbehoefte binnen het Justitie-domein. Beleidsonderzoek
is onder andere nodig voor het beter doorgronden van maatschappelijke fenomenen en
ontwikkelingen, voor de onderbouwing van te maken beleidskeuzes en voor de evaluatie
van beleid en wetgeving. Deze kritische kennisfunctie sla ik bijzonder hoog aan. Ook
de rapporten van de onderzoekscommissies tonen aan dat het WODC en het door haar opgeleverde
beleidsonderzoek van grote waarde zijn. De commissies spreken tevens hun waardering
uit voor de inzet en de motivatie van de medewerkers van het WODC. Ik wil me daarbij
aansluiten en zet mij in voor een sterk en onafhankelijk WODC. Ik ben van mening dat
de door mij benoemde maatregelen hieraan zullen bijdragen.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Bijlage: Kennisbehoefte binnen het Justitie-domein
Om een beter beeld te krijgen van de bestaande kennisbehoefte is een analyse gemaakt
van de onderzoeken in de periode januari 2012 – augustus 2018.
In deze periode zijn in totaal 669 onderzoeksprojecten uitgevoerd. Van die 669 projecten
is 70% uitgevoerd door externe partijen (zoals universiteiten en particuliere bureaus)
en 30% door een van de beide interne onderzoeksafdelingen van het WODC. Ten aanzien
van het onderzoek uitgevoerd door externe partijen heeft het WODC in de bestudeerde
periode offertes ontvangen van 271 partijen, waarvan 65% een (vakgroep van een) universiteit
of hoge school was en 35% een particuliere onderzoeksinstelling.
In de meeste gevallen (64% van alle projecten) gaat het om onderzoeken die fenomenen
beschrijven, (nieuwe) mogelijkheden verkennen of inventariseren. In 21% van de gevallen
betreft het evaluatieonderzoek. Hier vallen alle plan-, proces- en effectevaluaties
onder van interventies, beleid of wetten. In 15% van de gevallen gaat het om (periodieke)
onderzoeken waarbij de nadruk ligt op het leveren van een cijfermatig beeld (recidive,
prevalentie, incidentie, pakkans e.d.) maar ook om het in beeld brengen van inhoudelijke
ontwikkelingen binnen een fenomeen door de jaren heen. Dit soort monitors wordt vaak
gebruikt om een ontwikkeling in de tijd zichtbaar te maken en om uitspraken te doen
over effecten van beleid of (nieuwe) ontwikkelingen op bepaalde beleidsterreinen.
Bijlage: De werkprocessen binnen het WODC
Bij een beschrijving van de werkprocessen binnen het WODC dient een onderscheid te
worden gemaakt tussen intern uitgevoerd onderzoek en extern uitbesteed onderzoek,
aangezien er een aantal belangrijke procedurele verschillen zijn die onder andere
te maken hebben met bevoegdheden van diverse functionarissen, zowel in de voorbereidingsfase
als gedurende de uitvoeringsfase van een onderzoekstraject.
Intake en programmering
Alle onderzoeken die door het WODC worden uitgevoerd, staan op de onderzoeksprogrammering
die jaarlijks wordt gepubliceerd.7 Een belangrijk deel van het programma komt voort uit wettelijk verplichte evaluaties
en toezeggingen die zijn gedaan in Kamerdebatten.
De programmering komt tot stand in nauw overleg met het ministerie. Het WODC legt
onderzoekaanvragen die als onuitvoerbaar, overbodig (i.v.m. bestaand onderzoek) of
prematuur worden beoordeeld, terug bij het ministerie. De directeur WODC bespreekt
vervolgens de concept programmering met de betreffende directoraten-generaal. Daarna
spreekt de Raad van Advies van het WODC met het MT-WODC over de onderzoeksprogrammering,
waarna die programmering met de Bestuursraad van het ministerie wordt vastgesteld.
Gezien de constateringen van de commissies zie ik vooralsnog onvoldoende aanleiding
om de wijze van vaststelling van het onderzoeksprogramma te veranderen.
De beslissing of een onderzoek intern wordt uitgevoerd of extern wordt aanbesteed,
wordt door het MT WODC genomen. Teneinde transparantie van dat proces te vergroten
zal worden beschreven hoe die besluitvorming tot stand komt. In principe wordt onderzoek
nog steeds alleen intern uitgevoerd als externe partijen het onderzoek moeilijk kunnen
uitvoeren, bijvoorbeeld omdat toegang nodig is tot (zeer) vertrouwelijke gegevens,
wanneer een commitment over een langere termijn nodig is, wanneer een onderzoek een
sterke ontwikkelingscompetent (van systemen, methoden of gegevensbestanden) heeft,
of wanneer opbouw van expertise noodzakelijk wordt geacht.
Voorbereiding van het onderzoek
Opstellen van een startnotitie
Nadat een onderzoek van de programmering is toegewezen aan een WODC-medewerker, stelt
een projectbegeleider van de afdeling EWB (in geval van extern onderzoek) of een WODC-onderzoeker
(in geval van intern onderzoek) een startnotitie op. De startnotitie bevat de noodzakelijke
en gewenste specificaties voor het onderzoeksproject.8
Voor extern onderzoek worden op basis van dit document offertes aangevraagd. Voor
intern onderzoek is de startnotitie de basis voor het onderzoeksplan. Belangrijke
aspecten zoals de probleemstelling en de onderzoeksvragen kunnen door offranten of
interne onderzoekers niet meer (substantieel) worden aangepast. In een enkel geval
worden kleine verbeteringen of aanscherpingen wel toegestaan.
Het opstellen van een startnotitie gebeurt in overleg met de beleidsdirectie die het
WODC heeft verzocht het onderzoek uit te (laten) voeren. Daarbij kan de concept startnotitie
worden voorgelegd aan het managementteam van de betrokken beleidsdirectie. Daarna
wordt de uiteindelijke startnotitie voorgelegd aan het managementteam van het WODC.
Na consultatie van het MT WODC, accordeert de directeur van het WODC de startnotitie
en het begrote budget.
Ik acht de interactie tussen beleid en WODC in deze fase waardevol omdat het helpt
bij het verkrijgen van scherpte in de probleem- en vraagstelling en het schetsen van
de juiste politieke-, economische- of maatschappelijke context. Het uiteindelijk opgeleverde
onderzoek moet immers beleidsrelevant zijn en voldoen aan de onderzoeksbehoefte die
bestaat bij de beleidsafdeling. Dat laat onverlet – en dat laten de bevindingen van
de commissies ook zien – dat dit proces spanning kan opleveren. Bij een verschil van
inzicht tussen de beleidsdirectie en het WODC over de inhoud van de startnotitie berust
de beslissing uiteindelijk bij het MT-WODC, hetgeen ook geëxpliciteerd zal worden.
Op dit moment worden vastgestelde startnotities niet actief openbaar gemaakt, maar
wel ter beschikking gesteld aan leden van de begeleidingscommissie, de aanvragende
beleidsdirectie(s) en de (externe) onderzoekers. Ik zal het WODC verzoeken om in de
toekomst vastgestelde startnotities wel openbaar te maken via de website van het WODC
zodat in een vroegtijdig stadium kennis kan worden genomen van de reikwijdte van een
onderzoek. Op deze manier kunnen geluiden dat een bepaald onderzoek een te beperkte
reikwijdte heeft voor het komen tot wetenschappelijk verantwoorde resultaten tijdig
worden aangekaart.
Offerte procedure in geval van extern onderzoek
Aan de hand van de startnotitie benadert de afdeling EWB9 onderzoeksinstellingen (universitair en/of particulier) die naar verwachting beschikken
over de gevraagde deskundigheid en affiniteit met het onderwerp van onderzoek. In
dit proces wordt aandacht besteed aan het voorkomen van (de schijn van) belangenverstrengeling,
eerdere ervaringen met een bepaalde onderzoeksinstelling, en het borgen van diversiteit
bij het aanbesteden van onderzoek. Het WODC wil de kennis en expertise in Nederland
en daarbuiten optimaal benutten en werkt daarom niet op basis van mantelovereenkomsten
met een beperkt aantal allround aanbieders. Zo heeft het WODC in de afgelopen zes
jaar 1.118 offertes aangevraagd aan 271 unieke offranten.
Mogelijke geschikte offranten worden door de projectbegeleider EWB op een longlist
van kandidaten geplaatst. Het is gebruikelijk om de voorgenomen selectie aan één of
meer collega’s – en uiteindelijk het MT WODC – voor te leggen. Het aantal instellingen
dat daadwerkelijk om een offerte en een onderzoeksvoorstel wordt gevraagd, hangt vooral
af van de financiële omvang van het geplande onderzoek. Na ontvangst van de offertes
begint de beoordelingsfase die wordt geleid door de projectbegeleider EWB. Desgevraagd
kan de contactpersoon van de beleidsdirectie gekend worden in dit proces, maar de
eindbeslissing berust bij de projectbegeleider van de afdeling EWB die zijn of haar
keuze baseert op de inhoud van de ontvangen offertes. Bij het beoordelen van offertes
wordt gebruik gemaakt van een aantal vooraf bepaalde criteria die beschreven staan
in documenten die toegankelijk zijn op de website van het WODC. Offertes worden door
minimaal twee collega’s van het WODC beoordeeld. Bij een meningsverschil raadpleegt
de projectbegeleider het afdelingshoofd van EWB. Nadat een keuze is gemaakt, stelt
de projectbegeleider het afdelingshoofd van EWB en de desbetreffende beleidsdirectie
op de hoogte van zijn of haar beslissing. De directeur van het WODC accordeert, op
voordracht van het afdelingshoofd van EWB, de opdrachtverlening aan de partij met
de winnende propositie. Hierna sluit het WODC een overeenkomst met de desbetreffende
onderzoeksinstelling. Vanaf dat moment is de offerte (en niet de startnotitie) het
leidende document als het gaat om de uitvoering van het onderzoek, de planning en
de kosten.
De bevindingen van de commissies tonen aan dat er een verschil van inzicht kan ontstaan
tussen de beleidsdirectie en het WODC over de vraag welke onderzoeksinstelling een
inhoudelijk betere offerte heeft uitgebracht. Ik acht het niet wenselijk om «beleid»
in het geheel niet te kennen in het proces van aanbesteding. Ook het WODC geeft aan
dat het van meerwaarde is als de inhoudelijke beleidsdeskundige meeleest met een offerte.
Niettemin ligt de eindbeslissing ter zake de gunning altijd bij het WODC.
Het inrichten van een begeleidingscommissie
Het uitgangspunt bij de samenstelling van de begeleidingscommissie vormt de bijdrage
die de voorzitter en de leden kunnen leveren aan de kwaliteit van het onderzoek. Andere
overwegingen, bijvoorbeeld het «betrekken van veldorganisaties» of het «creëren van
draagvlak», vormen geen afdoende argumenten voor deelname aan een WODC-begeleidingscommissie.
In de praktijk wordt gestreefd naar een begeleidingscommissie van vijf of zes leden
waaronder een externe voorzitter (vaak met een academische achtergrond). Het is gebruik
dat één van de leden van de begeleidingscommissie afkomstig is van de beleidsdirectie
die het onderzoek bij het WODC heeft aangevraagd. Het komt echter ook voor dat meerdere
(beleids-)ambtenaren zitting hebben in een begeleidingscommissie, ingegeven door het
feit dat het onderzoek raakt aan dossiers van diverse directies, ministerie of uitvoeringsdiensten.
De gebeurtenissen die aanleiding gaven voor het instellen van de commissies zijn aanleiding
geweest voor een meer fundamentele herbezinning op de wenselijkheid van deelname door
een medewerker van de beleidsdirectie in een begeleidingscommissie. Daarbij is vanuit
het WODC kenbaar gemaakt dat het de kwaliteit van de onderzoeken ten goede zou komen
als men ook in de toekomst gebruik kan blijven maken van de input van medewerkers
van het ministerie. In de eerste plaats kunnen ambtenaren nuttige achtergrondinformatie
verstrekken. Ten tweede kunnen ambtenaren vanuit hun expertise onderzoekers wijzen
op passages in concepten van het onderzoek die naar hun opvatting een onjuiste of
onvolledige weergave van de problematiek zijn. Ten derde heeft betrokkenheid van ambtenaren
meerwaarde om te borgen dat het onderzoek voorziet in de oorspronkelijk geformuleerde
kennisbehoefte.
Om bovengenoemde redenen heb ik besloten dat medewerkers van mijn ministerie ook in
de toekomst zitting moeten kunnen nemen in een begeleidingscommissie. Het lidmaatschap
van een beleidsambtenaar aan een begeleidingscommissie moet echter nader gereguleerd
worden en er dient te worden toegezien op een strikte naleving van deze omgangsregels.
Het belangrijkste daarbij is dat medewerkers van mijn ministerie enkel door tussenkomst
van een begeleidingscommissie commentaar mogen doorgeven aan onderzoekers.
Uitvoering van het onderzoek
Taken van een begeleidingscommissie
De begeleidingscommissie houdt toezicht op de uitvoering van het onderzoek volgens
het onderzoeksplan, inclusief het daarbij behorende tijdschema, stelt aanpassingen
aan het onderzoeksplan voor indien de omstandigheden naar het oordeel van de begeleidingscommissie,
het WODC of de onderzoeksinstelling daartoe aanleiding geven, treedt op als informatiebron
voor de onderzoeker(s) en brengt de onderzoekers in contact met andere personen en
instanties op het terrein van het onderzoek. Vanaf de eerste vergadering voeren de
onderzoekers het secretariaat, dat wil zeggen dat de onderzoekers vergaderingen beleggen,
de stukken voorbereiden en verantwoordelijk zijn voor de verslaglegging. In de verslagen
wordt vastgelegd welke afspraken met de begeleidingscommissie zijn gemaakt voor wat
betreft de inhoud, de voortgang en de planning. Vergaderstukken (agenda’s, verslagen
en (concept)rapporten) worden gearchiveerd.
De bevindingen van de commissies raken niet zozeer de taken van een begeleidingscommissie,
maar eerder de samenstelling van de begeleidingscommissie. Dit aspect heb ik reeds
hierboven geadresseerd. Wel heeft Commissie WODC-I geconstateerd dat de archivering
van de hiervoor genoemde stukken verbetering behoeft. Het WODC is in overleg met het
Nationaal Archief en het programma Samen Digitaal over de beste manier om te komen
tot een kwaliteitsimpuls bij de archivering en zo gevolg te geven aan deze aanbeveling.
Onderzoeker geen contactpersoon (trait d’union)
Commissie WODC-I heeft aanbevolen om bij onderzoek dat door het WODC zelf wordt uitgevoerd
de functie van trait d’union niet te beleggen bij (één van) de onderzoekers. Commissie WODC-II heeft eveneens
gewezen op risico’s van de werkwijze waarbij de onderzoeker tevens projectleider is
en als zodanig de contactpersoon is voor de begeleidingscommissie. Het WODC zal de
werkwijze in dit licht herzien. Bij de afdeling EWB waar onderzoek wordt uitbesteed,
wordt de mogelijkheid afgeschaft dat een projectbegeleider tegelijkertijd zelf onderzoek
doet en externe onderzoeken begeleidt op hetzelfde onderwerp. Op die manier wordt
rolvermenging voorkomen.
De vaststelling van rapporten
Bij extern onderzoek berust de eindverantwoordelijkheid voor de inhoud van het eindrapport
bij de gecontracteerde onderzoeksinstelling. De verantwoordelijkheid voor de acceptatie
van het onderzoek en het rapport berust bij het WODC dat de opdrachtgever van het
onderzoek was. Bij onderzoek kan geen sprake zijn van het doorvoeren van wijzigingen
in het rapport nadat het is opgeleverd aan het WODC als opdrachtgever. Eventueel commentaar
van medewerkers van het WODC in de daaraan voorafgaande fase wordt altijd gegeven
via de begeleidingscommissie.
Bij intern onderzoek ligt de situatie anders. Het is gebruikelijk dat een leescommissie
van doorgaans drie collega’s de eindversie van het rapport meeleest. Het afdelingshoofd
stelt het rapport vast na het oordeel van de begeleidingscommissie en het oordeel
van de leescommissie te hebben vernomen. Daarna wordt het ter finale toetsing voorgelegd
aan de directeur WODC. Uiteindelijk bepaalt de directeur WODC of een rapport aan de
kwaliteitseisen voldoet en stelt vast of het onderzoek publicabel is of nog aangepast
moet worden (horende het advies van de begeleidingscommissie en de leescommissie).
Als er na de laatste bijeenkomst van de begeleidingscommissie nog substantiële veranderingen
worden aangebracht in het rapport, dient de begeleidingscommissie hiervan op de hoogte
te worden gesteld en in te stemmen met de wijzigingen. Ik acht deze rol voor de directeur
WODC bij intern uitgevoerde onderzoeken gepast. Het rapport verschijnt immers onder
zijn of haar eindverantwoordelijkheid; de directeur moet zich kunnen vergewissen of
de onderzoeksvragen afdoende zijn beantwoord, of de beantwoording zodanig is dat die
beleidsmatig bruikbaar is, of de resultaten/conclusies te verantwoorden zijn op basis
van de onderzoeksgegevens, en of het rapport innerlijk consistent is.
Aanbieding en publicatie van onderzoeksrapporten
Na oplevering van het eindrapport volgt de aanbieding van het rapport aan de beleidsdirectie
die het onderzoek bij het WODC heeft aangevraagd en de openbaarmaking van het rapport.
Rapporten die door of in opdracht van het WODC zijn vervaardigd, worden altijd openbaar
gemaakt binnen een termijn van zes weken na acceptatie van het onderzoeksrapport.
De termijn van zes weken vloeit voort uit het feit dat de beleidsdirectie die het
rapport heeft gevraagd zelf kan beslissen of het rapport wordt aangeboden aan de Tweede
Kamer. Als die keuze wordt gemaakt gaat verzending van het rapport doorgaans gepaard
met een inhoudelijke beleidsreactie op het rapport. De beleidsdirectie moet in de
gelegenheid worden gesteld om die beleidsreactie voor te bereiden. Ook als het rapport
niet wordt toegezonden aan de Tweede Kamer geschiedt openbaarmaking door publicatie
op de WODC-website en indien van toepassing door publicatie door de externe onderzoeksinstelling
zelf.
Ik constateer dat de huidige praktijk robuuster is dan het WODC-Protocol zou doen
vermoeden. In dat Protocol wordt gezegd dat het WODC de vrijheid heeft om het onderzoeksmateriaal
en de daaruit getrokken conclusies te publiceren. Er is derhalve besloten om de formulering
meer aan te laten sluiten bij de formulering van artikel 9 van de Aanwijzingen voor
de Planbureaus («Het planbureau maakt het resultaat van zijn werkzaamheden openbaar»).
Sinds september 2018 verzorgt het WODC zelf de communicatie over rapporten en loopt
dat niet meer via de directie Communicatie van mijn ministerie. Daarvoor is door het
WODC een eigen communicatiestrateeg aangetrokken. Via een eigen linkedinaccount, twitteraccount
en de website wordt nieuws over onderzoeken verspreid en wordt in voorkomende gevallen gereageerd op artikelen in de media.
Indieners
-
Indiener
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.