Brief regering : Beleidsreactie op de beleidsdoorlichting van de Directie Emancipatie (DE)
31 511 Beleidsdoorlichting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Nr. 31
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 november 2018
1. Inleiding
In de brief van 11 september 2017 (Kamerstuk 31 511, nr. 23) heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd over de opzet van de beleidsdoorlichting
van beleidsartikel 25 (Emancipatie) van de OCW-begroting. Conform de toezegging in
die brief bied ik hierbij de beleidsdoorlichting aan (zie bijlage)1 alsmede mijn reactie op de bevindingen en aanbevelingen van de onderzoekers. Tevens
treft u in de bijlage de beoordeling van de beleidsdoorlichting door een onafhankelijke,
externe deskundige aan2.
De beleidsdoorlichting is uitgevoerd door Regioplan, een onafhankelijk onderzoeksbureau,
en gaat over het emancipatiebeleid in de periode van 2014 tot 2018. Er is gebruik
gemaakt van de methode van de realistische evaluatie. Graag verwijs ik u naar de brief
met Kamerstuk 31 511, nr. 23 voor een meer gedetailleerde uitleg.
De begroting van artikel 25 bedraagt ongeveer € 15 miljoen, waarvan 85 procent is
doorgelicht. Er is hierbij gefocust op het doorlichten van processen (hernieuwde werkwijze)
en het doorlichten van beleidsmaatregelen die nieuw zijn en nog niet zijn doorgelicht
in de vorige beleidsdoorlichting van 19 december 2014 (Kamerstuk 30 420, nr. 211).
2. Zicht op wat werkt
In de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE)3 is bepaald hoe een beleidsdoorlichting uitgevoerd dient te worden. Centraal staan
de vragen of het beleid doeltreffend en doelmatig is geweest.
Ik onderschrijf het belang om de effectiviteit en efficiëntie van het beleid te meten.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 11 september 2017 zijn er echter, gelet op het
karakter van het emancipatiebeleid, grenzen aan de meetbaarheid. Dit geldt ook voor
het aantonen van een causaal verband tussen de beleidsinzet en ontwikkelingen op emancipatieterrein.
Uitsluitend kijken naar doeltreffendheid en doelmatigheid, levert mijns inziens niet
genoeg aanknopingspunten op om de impact van mijn beleid te vergroten. Minstens zo
relevant vind ik de vraag: wat werkt er, voor wie, wanneer? Aan de hand van de realistische
evaluatie hebben de onderzoekers hier inzicht in gegeven.
Met deze onderzoeksmethode ligt de focus minder op de uitkomsten en wordt er met name
gekeken naar welke werkzame mechanismen ten grondslag liggen aan het emancipatiebeleid
en of deze mechanismen aantoonbaar effectief zijn. Daarnaast hebben de onderzoekers
gekeken naar de contexten die van invloed zijn op de effectiviteit van beleid.
In het Regeerakkoord heeft het kabinet aangegeven invulling te geven aan de operatie
Inzicht in Kwaliteit. Voor een volgend onderzoek wil ik gebruik maken van de mogelijkheden
van deze operatie zodat de maatschappelijke toegevoegde waarde van het emancipatiebeleid
duidelijk gemaakt kan worden, zonder daarbij vast te lopen op kwantitatieve gegevens.
In deze beleidsdoorlichting is hier al enigszins mee geëxperimenteerd door het gebruik
van de realistische evaluatie.
In deze beleidsreactie zal ik eerst weergeven hoe het emancipatiebeleid is vormgegeven
en waarom daarvoor gekozen is. In de daarop volgende paragrafen zal ik ingaan op de
bevindingen van de onderzoekers t.a.v. de werkzame elementen in doorgevoerde procesveranderingen
en nieuwe beleidsmaatregelen.
3. Vormgeving emancipatiebeleid
Naast het overkoepelende doel dat vastgelegd is in begrotingsartikel 25 – het realiseren
van gendergelijkheid en LHBTI-gelijkheid – zijn er voor het emancipatiebeleid verschillende
tussendoelen geformuleerd. Het gaat onder andere om de volgende doelen:
– Het bevorderen van de sociale acceptatie van gendergelijkheid en diversiteit aan seksuele
oriëntatie, genderidentiteit of geslachtskenmerken.
– Het bevorderen van de (sociale) veiligheid van vrouwen en LHBTI’s.
– Het bevorderen van een gelijke positie van vrouwen en mannen en transgender personen
op de arbeidsmarkt, op het gebied van inkomen en op het gebied van onbetaalde zorgtaken.
– Het bevorderen van gelijkheid en veiligheid in het onderwijs, waaronder het doorbreken
van stereotype richtingkeuze.
– Het bevorderen van gendersensitieve en LHBTI-sensitieve zorg.
Ik zie het als rol van het Kabinet om deze middellange termijndoelen te formuleren.
Een stip op de horizon waar alle partijen gezamenlijk naartoe kunnen werken. Want
gender- en lhbti-gelijkheid bereik je niet alleen!
Om de doelen van het emancipatiebeleid te verwezenlijken wordt op drie manieren gewerkt:
1. samenwerking met het maatschappelijk middenveld in partnerschappen
2. mainstreaming (het opnemen van het gender aspect in regulier overheidsbeleid, zie
paragraaf 5.1)
3. «losse» projecten en programma’s gericht op bewustwording en empowerment van specifieke
doelgroepen die met generiek beleid niet bereikt worden.
De voornoemde doelen zijn vastgelegd in de subsidieregeling die in november 2016 is
gepubliceerd4. Met de totstandkoming van deze subsidieregeling is het roer omgegooid en wordt gewerkt
met strategische partnerschappen. Verschillende partijen uit het veld werken samen
in allianties en vormen samen met OCW een strategisch partnerschap. Op die manier
is er sprake van meer inhoudelijke afstemming en gezamenlijke sturing op doelen, strategieën
en samenhang. Door minder kleine projecten te subsidiëren en meer met allianties te
werken wordt versnippering tegen gegaan.
Een van de belangrijkste vormen van sturing is dat elke alliantie een «verandertheorie»
moet opstellen om in aanmerking te komen voor de instellingssubsidie. Uit deze «verandertheorie»
blijkt hoe in de visie van de allianties de te subsidiëren werkzaamheden bijdragen
aan de doelen op middellange en lange termijn.
Voor de periode 2018 tot en met 2022 gaat het grootste deel van de begroting van het
emancipatiebeleid naar 15 organisaties die in 8 partnerschappen samenwerken5. Het budget voor instellingssubsidies is vastgesteld op € 8 miljoen, waarmee er € 3
miljoen overblijft voor bijdragen aan medeoverheden en € 3,2 miljoen voor projectsubsidies.
Ook is steeds meer ingezet op mainstreaming. Losse projecten en programma’s worden
alleen nog gefinancierd als deze bijdragen aan het realiseren van de voornoemde doelen
en de uitkomst niet via de partnerschappen of mainstreaming kan worden bereikt.
Figuur 1 – Van losse projecten naar partnerschappen
4. Proces
De onderzoekers constateren dat met deze nieuwe werkwijze en sturing belangrijke stappen
zijn gezet en meer inzicht in de werking van het beleid wordt verkregen. Hiermee is
duidelijk opvolging gegeven aan de adviezen van de ADR naar aanleiding van de vorige
beleidsdoorlichting.
De onderzoekers denken dat een verdere verbetering mogelijk is door:
– meer meetbare en haalbare tussendoelen te formuleren
– meer in te zetten op monitoring en effectevaluaties
Ik wil graag zo concreet mogelijke doelen formuleren, maar op het terrein van emancipatie
blijft het lastig om de doelen ook te kwantificeren en meetbaar te maken. Daarmee
zou ik de suggestie wekken dat ik die doelen eigenstandig kan bereiken, terwijl er
zoveel factoren van invloed zijn op en verschillende stakeholders betrokken zijn bij
het emancipatieproces. Zoals ik in de vorige paragraaf heb omschreven heeft het kabinet
het overkoepelende lange termijn doel reeds uitgewerkt in middellange (kwalitatieve)
tussendoelen. De allianties bepalen zelf hoe zij aan deze doelen bijdragen. Zij dienen
hierbij aan de volgende voorwaarden te voldoen:
– Het opstellen van een strategische doelstelling en een omschrijving van de tussenliggende
stappen om die te bereiken;
– Het formuleren van meetbare indicatoren;
– Het jaarlijks rapporteren over de voortgang van de projecten aan OCW;
– Tevens wordt er een eindevaluatie uitgevoerd.
Figuur 2 – Werkwijze met allianties
Gedurende de looptijd van de partnerschapsovereenkomst vinden met ieder strategisch
partnerschap tussentijds gesprekken plaats, waarin wordt gekeken naar de output en
outcome tot dusver, afgezet tegen de gestelde doelen.
Daar bovenop is in de subsidieregeling opgenomen dat er niet enkel op de inhoud evaluaties
zullen volgen, maar ook ten aanzien van het nieuwe proces van werken. Ik zal daarom
zorgdragen voor een procesevaluatie om de samenwerking middels strategische partnerschappen
te evalueren. Voorgaande is in lijn met de aanbeveling van de onderzoekers.
Ook buiten de allianties om is de afgelopen periode ingezet op meer (proces- en effect-)
evaluaties. Kanttekening hierbij is dat – net als bij deze beleidsdoorlichting – harde
effectmetingen lastig te realiseren zijn. Ik zoek daarom naar alternatieve geschikte
methoden om zicht te krijgen op de effectiviteit. Een goed voorbeeld is de «ervaren-baat-methode»
die is toegepast om de werking van de Gender-Sexuality Alliance in kaart te brengen.6
5. Verbetersuggesties beleidsmaatregelen
De rapportage beschrijft dat het emancipatiebeleid is ingestoken vanuit het perspectief
van mensenrechten en dat het onder meer de jure en de facto belemmeringen voor het genieten van deze mensenrechten probeert weg te nemen. Binnen
het emancipatieterrein heb ik een coördinerende, een agenderende en een aanjagende
functie. Verder tracht ik de kennis en bewustwording over het onderwerp te vergroten.
Leidend principe hierbij is, dat alle burgers hun leven moeten kunnen inrichten zoals
zij dat willen.
In de emancipatienota 2018–2021 heb ik beschreven welke maatregelen het kabinet de
komende periode neemt om dit te bewerkstelligen7. De conclusies en aanbevelingen in deze beleidsdoorlichting geven aanleiding om op
punten het beleid te intensiveren of aan te passen. Ik focus hierbij op die beleidsmaatregelen
waar gelet op de uitkomsten van de beleidsdoorlichting de meeste winst te behalen
valt. Dit betreft in ieder geval:
– Programma economische zelfstandigheid: de samenwerking met gemeenten op het terrein
van economische zelfstandigheid zal ik vanaf 2019 niet op dezelfde wijze continueren.
Conform de aanbevelingen van de beleidsdoorlichting en de plannen van het Kabinet
om in het IBO deeltijdwerken de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te onderzoeken,
zal ik samen met mijn collega van SZW bezien hoe we de economische zelfstandigheid
en financiële onafhankelijkheid van vrouwen kunnen stimuleren.
– Topvrouwen: de beleidsdoorlichting bevestigt eerder onderzoek dat ondanks de huidige
beleidsinzet, het streefcijfer van 30% vrouwen in de top van het bedrijfsleven nog
niet is bereikt8. Ik heb reeds aangekondigd dat de balans in 2019 wordt opgemaakt en dat het kabinet
bereid is om stevige maatregelen te treffen, mocht de voortgang onvoldoende zijn9. Ik heb, samen met mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de SER gevraagd
te adviseren over welke maatregelen gender en culturele diversiteit in de top van
het bedrijfsleven kunnen vergroten10.
– Veiligheid vrouwen: het reeds aangekondigde programma Veilige Steden zal zich in eerste
instantie richten op een klein aantal gemeenten. Ik ga evalueren wat de effecten en
opbrengsten zijn van de verschillende aanpakken om zo inzicht te krijgen in de werkzame
mechanismen. Ik zal opnieuw aandacht vragen voor het belang van Rijksbreed gendersensitief
beleid gericht op het tegengaan van geweld tegen vrouwen (zie verder onder 5.1).
– Sociale acceptatie LHBTI: gelet op de positieve resultaten van de aanpak Regenboogsteden
is mijn inzet om het aantal participerende gemeenten verder uit te breiden naar alle
G-50.
– Onderwijs: Ik ondersteun de alliantie Werk.en.de.Toekomst. Zij doen literatuuronderzoek
naar genderstereotypering door een inventarisatie te maken van de stand van zaken
en vast te stellen waar nog hiaten in kennis en instrumenten zitten. Dit zal als basis
dienen voor hun onderzoeksagenda. Omdat ik het tegengaan van stereotypering belangrijk
vind, zal ik ook nader onderzoek verrichten.
5.1. Mainstreaming
Gelet op mijn coördinerende, agenderende en aanjagende functie is mainstreaming een
belangrijk onderdeel van de beleidsinzet.
I. Aanjagen en verankeren gendersensitief (inter)departementaal beleid
In eerste instantie richt ik mij op agendering. Ik ben continu met mijn collega’s
in gesprek over hoe wij, als Kabinet, in het gender-generieke stelsel van integrale
voorzieningen voldoende zicht houden op de impact van beleid op vrouwen. Gender-generiek
beleid kan namelijk net zo gunstig zijn voor vrouwen als voor mannen en daarmee hun
positie verbeteren. Het kan echter ook onbedoelde negatieve impact hebben of onvoldoende
bijdragen aan de ambitie om de positie van vrouwen te verbeteren. Ik deel dan ook
de visie van de onderzoekers dat het van belang is om hier voldoende zicht op te houden
zodat, indien nodig, tijdig bijgestuurd kan worden en zo ongewenste genderverschillen
te verkleinen.
Indien blijkt dat gender-generiek beleid onvoldoende bijdraagt aan de verbetering
van de positie van vrouwen kijken mijn collega’s van de verantwoordelijke departementen
samen met mij hoe het beleid gender sensitiever kan worden vormgegeven.
De aanpak op het thema gezondheid is hier een goed voorbeeld van. Gendersensitieve
gezondheidszorg is niet alleen op de agenda gekomen bij zorgverleners, bij onderwijsinstellingen
en bij het vakdepartement VWS, maar de inzet, gericht op het vergroten van kennis
en het verspreiden hiervan onder andere relevante stakeholders, is ook overgenomen
door voornoemde partijen.
Regioplan concludeert dat een gendersensitieve rijksbrede aanpak op het thema sociale
veiligheid voor vrouwen en meisjes ontbreekt. Ik zal bij mijn collega’s van VWS en
JenV het belang van gendersensitief beleid opnieuw benadrukken. Er is een aantal stappen
gezet. In het nieuwe actieprogramma Geweld hoort nergens thuis van VWS, JenV en de
VNG, dat in april 2018 is gelanceerd, wordt geconstateerd dat partnergeweld niet los
kan worden gezien van de (relationele) context en de opvattingen over mannen- en vrouwenrollen
en verwachtingen ten opzichte van elkaar. Bij de verdere uitvoering van dit programma
wordt nagegaan hoe in dat kader een gendersensitieve aanpak verder kan worden versterkt,
onder andere met behulp van voornoemde toolkit. Uiteraard zal ik hieraan een bijdrage
leveren. Verder maakt het programma gebruik van goede voorbeelden waaronder de methodiek
van De Nieuwe Toekomst dat zich richt op het bevorderen van participatie en economische
zelfstandigheid van vrouwen in de vrouwenopvang. Daarmee zijn we er nog niet. De onderzoekers
stellen voor om meer kennis te genereren door structurele monitoring van de prevalentie
van gender gerelateerd geweld. Op dit moment loopt er een prevalentieonderzoek naar
huiselijk geweld en kindermishandeling, uitgevoerd door het WODC in opdracht van VWS
en JenV. Naar aanleiding van kritiek op het gebrek aan gendersensitiviteit van de
vorige prevalentiestudie uit 2010 is besloten om dit voor het nieuwe prevalentieonderzoek
te verbeteren. Naar verwachting verschijnt dit onderzoek in het eerste kwartaal van
2019. Op basis daarvan wil ik nagaan welke aanknopingspunten het onderzoek biedt om
een gendersensitieve aanpak verder te bevorderen.
Meer algemeen heeft het kabinet besloten tot de toevoeging van een rijksbrede kwaliteitseis
op het gebied van gender11 binnen het Integraal Afwegingskader (IAK)12. Op deze wijze zal in het beginstadium rekening worden gehouden met de effecten van
beleid, wet- en regelgeving op de positie en rechten van vrouwen.
II. Aanjagen en verankeren gendersensitief beleid (lokale) stakeholders
De beleidsdoorlichting toont aan dat het lokale beleid gericht op het vergroten van
de sociale acceptatie van LHBTI via de zgn. Regenboogsteden succesvol is. Dit sluit
aan bij mijn eigen bevindingen. Ik heb deze aanpak dan ook gecontinueerd. Ik zal de
G50 actief benaderen om de aanpak uit te breiden naar meer gemeenten. Bij het starten
van het programma Veilige Steden, gericht op samenwerking met gemeenten om de sociale
veiligheid van vrouwen in de publieke ruimte te bevorderen, zal ik gebruikmaken van
de kennis die is opgedaan bij de aanpak van de Regenboogsteden en de «lessons learned»
op basis van de beleidsdoorlichting.
De onderzoekers geven aan dat een combinatie van inspanningen het meest effectief
lijkt te zijn: het inzetten van «aanjaagmiddelen», het gericht sturen op de ontwikkeling
van kennis en het ondersteunen bij inzet van effectieve middelen.
Aanjagen
Op de beleidsthema’s topvrouwen en economische zelfstandigheid is het «aanjagen» in
mijn ogen succesvol geweest. Beide thema’s stonden de afgelopen periode nadrukkelijk
op de maatschappelijke agenda, op de agenda van uw Kamer en hebben veel media-aandacht
gegenereerd. Meer dan ooit tevoren worden er discussies gevoerd over het belang hiervan.
Dit draagt bij aan de bewustwording. Ik meen dat de beleidsinzet op dit punt hieraan
heeft bijgedragen. De onderzoekers hebben onderzocht in hoeverre deze bewustwording
vervolgens bijdraagt aan het bereiken van de doelstellingen meer vrouwen economisch
zelfstandig en meer vrouwen in raden van bestuur en commissarissen (RvB’s en RvC’s).
Bewustwording is echter ook een doel op zich.
Bovenstaande neemt niet weg dat op beide beleidsthema’s (nog) geen sprake is van verankering.
Het blijkt nodig te zijn continue aandacht te vragen bij werkgevers (o.a. gemeenten
en bedrijven) voor de positie van vrouwen.
Sturen
De onderzoekers concluderen dat er op voornoemde thema’s met name winst te behalen
valt door meer (inhoudelijk) te sturen.
Ten aanzien van het topvrouwenbeleid geven de geraadpleegde experts aan dat het instellen
van een quotum een effectiever instrument zou kunnen zijn om het aandeel vrouwen in
de top van het bedrijfsleven te vergroten. Ik heb aangekondigd te zullen verkennen
welke maatregelen ik kan treffen om het streefcijfer te behalen als er in 2019 te
weinig voortgang is geboekt. Ik zal de mogelijkheden om versnelling te bereiken onderzoeken
en uw Kamer in het najaar van 2019 verder informeren.
Voor wat betreft de samenwerking met gemeenten op het terrein van economische zelfstandigheid
heeft OCW in voorgaande jaren verschillende methodieken laten ontwikkelen en gemeenten
de mogelijkheid geboden om die methodieken te implementeren. In gesprekken met gemeenten
bleek echter dat zij meer beleidsvrijheid wensten. Zij zagen wel het belang van het
vergroten van economische zelfstandigheid, maar de voorgestelde methodieken of doelgroepen
sloten niet altijd aan bij hun bestaande (arbeidsmarkt)beleid of bij de doelgroep.
Om een meer integrale aanpak te bevorderen en beter aan te sluiten bij het lokale
beleid is daarom per 2016 meer vrijheid gegeven aan gemeenten. Hoewel deze argumenten
nog steeds relevant zijn, zie ik ook in dat in de huidige aanpak ruimte is voor verbetering.
Ik heb daarom besloten om de huidige decentralisatieuitkering Programma Economische
Zelfstandigheid niet te verlengen. Ik ga in gesprek met de Staatssecretaris van SZW
om te bespreken hoe we tot een effectieve inzet kunnen komen.
Effectieve interventies
Zoals hierboven weergegeven bepleiten de onderzoekers dat OCW meer kan inzetten op
het vergaren en verspreiden van kennis over effectieve interventies, bijvoorbeeld
als het gaat om stereotypering in het onderwijs. Dit vind ik een waardevolle aanbeveling.
Als Minister van Onderwijs én Minister van Emancipatie zie ik voor mijzelf een belangrijke
opdracht om binnen mijn eigen departement en in het onderwijsveld de kennis hierover
verder te vergroten. Ik agendeer dit thema actief en financier de komende jaren de
alliantie Werk.en.de Toekomst van Atria, VHTO, Emancipator en de NVR die inzet op
het tegengaan van stereotypering in onderwijs, bedrijfsleven en overheid. Bovendien
ben ik voornemens aanvullend onderzoek te doen.
5.2. Opschalen en verbreden
Daar waar de aanpakken succesvol zijn gebleken, doen de onderzoekers de suggestie
om de beleidsinzet op te schalen dan wel te verbreden. Op die manier kan de impact
immers worden vergroot. Specifiek bevelen de onderzoekers aan om het project We Can
Young13 in een volgende fase op te schalen naar andere gemeenten. Ook stellen de onderzoekers
voor om op het beleidsthema gezondheid de aanpak te verbreden door in te zetten op
een meer intersectionele benadering en naast gender en seksuele oriëntatie ook andere
factoren als sociaal economische status mee te nemen. Zoals ik hierboven heb weergegeven,
bestaat mijn rol uit agenderen, coördineren en aanjagen. Als kabinet en gemeenten
hebben wij de taak te zorgen dat alle burgers bediend worden en maatwerk te (laten)
leveren waar dat nodig is. Ik ondersteun hierbij om gendersensitief te werk te gaan.
5.3. Contextfactoren beïnvloeden
Met de methode van de realistische evaluatie is nadrukkelijk onderzocht welke contextfactoren
medebepalend zijn bij het al dan niet slagen van de beleidsinzet. De economische conjunctuur
bijvoorbeeld heeft invloed op de werkgelegenheid en dus gevolgen voor de arbeidsparticipatie
van vrouwen en de mate van economische zelfstandigheid van vrouwen. Deze contextfactoren
zijn slechts beperkt of ten dele beïnvloedbaar. Tegelijkertijd constateren de onderzoekers
dat enkele van deze factoren belangrijke randvoorwaarden vormen om de doelstellingen
op het emancipatieterrein te behalen. Ten aanzien van het vergroten van economische
zelfstandigheid van vrouwen, wijzen de onderzoekers op het belang van de sociale omgeving
van vrouwen en de beschikbaarheid van kinderopvang. Ten aanzien van het vergroten
van sociale veiligheid van vrouwen en meisjes en het vergroten van de veiligheid en
sociale acceptatie van lhbti noemen de onderzoekers de ontwikkeling van empathie als
randvoorwaarde. Dit zijn belangrijke aanknopingspunten om mijn beleidsinzet nog effectiever
te maken. Ik blijf hier samen met mijn collega’s van de Ministeries van VWS en J&V
aan werken en binnen de allianties aandacht voor vragen.
6. 20 procent varianten
De onderzoekers constateren dat met beperkte middelen een grote doelgroep moet worden
bereikt en dat met inzet van deze beperkte middelen aanzienlijke resultaten worden
geboekt.
In hoofdstuk negen van de rapportage worden twee varianten besproken voor een bezuiniging
op het emancipatiebeleid. In de eerste variant wordt beschreven dat de reeds verleende
subsidie aan de strategische partnerschappen aangepast kan worden naar een variant
waarbij 20 procent op het budget wordt gekort.
Ik acht deze aanpassing niet wenselijk om de volgende redenen:
– Het geeft een verkeerd signaal af.
– Aandacht voor emancipatie is onverminderd belangrijk tot alle burgers hun leven kunnen
inrichten zoals zij dat willen.
– In het huidige politieke klimaat is juist meer aandacht voor emancipatiekwesties.
Ook in de media en maatschappelijke discussies neemt het thema een steeds grotere
plek in.
– Het vertrouwen in de overheid als subsidiegever zal geschaad worden.
– Er zijn juridische en financiële gevolgen verbonden aan het tussentijds aanpassen
van reeds toegekende subsidies.
In de tweede variant worden specifiek twee beleidsonderwerpen benoemd waar de middelen
doelmatiger besteed kunnen worden. De onderzoekers komen hierbij niet aan de gevraagde
bezuiniging van 20 procent omdat er geen wetenschappelijke onderbouwing is voor een
effectievere besteding van de overige middelen.
Het eerste voorstel gaat over de decentralisatieuitkering van het Programma Economische
Zelfstandigheid. Ik herken het beeld dat de huidige aanpak niet tot verankering leidt
en zal daarom stoppen met het programma in de huidige vorm en de middelen iom MSZW
op een andere wijze inzetten. Het tweede voorstel betreft de integratie van specifiek
beleid gericht op de sociale acceptatie van LHBTI personen in christelijke en bi-culturele
groepen in het beleid rondom de Regenboogsteden. Uit onderzoek blijkt dat de acceptatie
van LHBTI personen binnen christelijke en bi-culturele groepen achterblijft. Zoals
ik op pagina 3 van deze brief heb beschreven, wordt het grootste deel van de beleidsinzet
gerealiseerd via de partnerschappen en via mainstreaming. Alleen als de doelstelling
of uitkomst zo niet kan worden bereikt, kies ik voor losse projectsubsidies. Gebleken
is dat met de algemene programma’s gericht op het vergroten van sociale acceptatie
van LHBTI personen in bepaalde gemeenschappen niet of nauwelijks worden bereikt. In
dit geval is om de effectiviteit te vergroten bewust ingezet op aparte projecten om
seksuele oriëntatie ook bespreekbaar te maken in biculturele en religieuze kringen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.