Brief regering : Verzamelbrief Pensioenonderwerpen en het vervolgonderzoek over de witte vlek
32 043 Toekomst pensioenstelsel
Nr. 427
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 november 2018
Met deze brief ontvangt u een reactie op enkele toezeggingen bij de behandeling van
het wetsvoorstel Verzamelwet Pensioenen 20191. Daarnaast informeer ik u middels deze brief over het vervolgonderzoek over de witte
vlek.
Vervolgonderzoek de witte vlek op pensioengebied
Het CBS heeft in het verleden een aantal malen onderzoek uitgevoerd naar de witte
vlek op pensioengebied.2 Bedrijven die geen pensioenregeling aanbieden noemen we witte werkgevers. Werknemers
die niet aan een pensioenregeling meedoen, of die werken bij een witte werkgever,
noemen we witte werknemers. Samen vormen ze de witte vlek. Ik heb het CBS gevraagd
om een update van de cijfers op basis van de vernieuwde Pensioenaansprakenstatistiek
(PAS 2016). In tegenstelling tot eerdere onderzoeken waarbij de omvang van de witte
vlek werd vastgesteld op basis van benaderingen en aannames, is het met behulp van
de PAS mogelijk een nauwkeurig en completer beeld te schetsen. Met behulp van de PAS
is het bijvoorbeeld mogelijk om het gemiddeld te bereiken en opgebouwd pensioen in
beeld te brengen en om aanvullend de pensioenopbouw onder zelfstandigen in beeld te
brengen. In deze brief informeer ik u over de belangrijkste resultaten uit het onderzoek.
Het volledige onderzoek is op de website van het CBS gepubliceerd.3
Witte vlek onder werknemers
Uit het onderzoek blijkt dat 13 procent (circa 856 duizend personen) van de werknemers
op 23 december 2016 tot de groep witte werknemers behoort. Het meest recente CBS-onderzoek
uit 2016 was gebaseerd op cijfers ultimo 2013. Er was sprake van een witte vlek van
4%.4 Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit een reële stijging van het aandeel witte werknemers
betreft; de nieuwe onderzoeksmethode (PAS) lijkt de meest aannemelijke verklaring.
De onderzoeksmethoden verschillen substantieel. Naast de nieuwe onderzoeksmethode
zijn uitzendkrachten en werknemers met een fiscaal jaarloon onder het wettelijk minimum
loon aan de onderzoekspopulatie toegevoegd.5 Dit betekent dat de onderzoeken naar de witte vlek van de afgelopen jaren een onderschatting
hebben gegeven.
Kenmerken witte vlek
Uit het onderzoek naar de witte vlek blijkt dat de helft (7 procent) van de witte
werknemers jonger is dan 35 jaar. Andere kenmerken die oververtegenwoordigd zijn in
deze groep, zijn: 1e generatie migratieachtergrond, alleenstaand, laag huishoudinkomen,
geen eigen woningbezit, minder dan modaal inkomen, flexibel dienstverband, werkzaam
in de commerciële dienstverlening en werkzaam bij jonge (jonger dan twee jaar) en
kleine (1 tot 10 personen) bedrijven.
Witte vlek onder uitzendkrachten
In vorige onderzoeken naar de witte vlek zijn uitzendkrachten buiten beschouwing gelaten.
De aanname was dat uitzendkrachten pensioen opbouwden omdat er een verplichtstelling
geldt voor de uitzendsector. Uit de PAS blijkt nu dat 33 procent (circa 136 duizend
personen) van alle uitzendkrachten wel witte werknemer is. Kijkend naar de wachttijd
van 26 weken in deze sector zijn de uitkomsten opvallend. Ongeveer de helft van de
uitzendkrachten is meer dan 26 weken in dienst bij dezelfde werkgever en 25 procent
van deze groep uitzendkrachten heeft geen actieve pensioenaanspraken of bouwt deze
niet op (circa 47 duizend personen). Overigens bouwt 60 procent van de uitzendkrachten
die minder dan 26 weken bij dezelfde werkgever in dienst zijn juist wél pensioenaanspraken
op. Uit de uitkomsten van het CBS blijkt dus dat uitzendkrachten die tenminste 6 maanden
in dienst zijn bij dezelfde werkgever relatief vaker actief pensioenaanspraken opbouwen
(74 procent) dan uitzendkrachten die minder dan 6 maanden in dienst zijn (60%).
Eerder heeft het CBS geprobeerd deze opvallende uitkomsten in de uitzendsector te
verklaren in het verdiepende onderzoek naar de witte vlek op pensioengebied.6 Het pensioenfonds van de uitzendsector heeft naar aanleiding van de uitkomsten een
eerste reactie gegeven en aangegeven dat enkele resultaten genuanceerder liggen dan
uit het onderzoek van het CBS blijkt. Om meer inzicht te krijgen in de situatie in
de uitzendsector, ben ik voornemens verder met deze sector in gesprek te gaan. Ik
zal uw Kamer over de uitkomst informeren.
Pensioenopbouw van zelfstandigen in de tweede pijler
Pensioenaanspraken van zelfstandigen zijn voor het eerst meegenomen in het CBS-onderzoek.
Van de 867 duizend zelfstandigen heeft 77 procent (668 duizend zelfstandigen) enige
pensioenaanspraak in de 2e pijler. Hieronder vallen zowel actieve als ook niet-actieve
pensioenaanspraken. De samenstelling van de groep zelfstandigen zonder pensioenaanspraak
in de tweede pijler lijkt anders dan de samenstelling van de groep witte werknemers.
Relatief gezien zijn zelfstandigen zonder pensioenaanspraken vaker: man, van Nederlandse
achtergrond, alleenstaand of samen met een partner die ook zelfstandige is, in bezit
van een eigen woning en een huishoudensvermogen van 100 duizend euro of hoger. Met
name het laatste kenmerk, een hoog huishoudvermogen, is met 53 procent sterk vertegenwoordigd
bij zelfstandigen.
Pensioenvoorziening van zelfstandigen en hun partners
Van de zelfstandigen met een partner heeft 22 procent (140 duizend personen) geen
pensioenaanspraken in de tweede pijler. Hiervan bouwt 89 procent (125 duizend personen)
ook geen aanvullend pensioen op in de derde pijler. Onder de partners van zelfstandigen
zonder pensioenaanspraken in de tweede pijler heeft 72 procent (101 duizend personen)
zelf wel pensioenaanspraken opgebouwd in de tweede pijler, hierbij gaat het in 50
procent (51 duizend personen) van de gevallen om actieve pensioenaanspraken. Negenentwintig
procent (40 duizend personen) van de partners van zelfstandigen zonder pensioenaanspraken
heeft zelf geen pensioenaanspraken in de tweede pijler.
Van de zelfstandigen met een partner heeft 41 procent (267 duizend personen) een klein
pensioen (tussen nul en 2 duizend euro) opgebouwd binnen de tweede pijler. Hierbij
gaat het in 94 procent (251 duizend personen) van de gevallen om niet-actieve pensioenaanspraken.
Vierentachtig procent (223 duizend personen) van de partners van zelfstandigen met
een klein pensioen heeft zelf pensioenaanspraken opgebouwd in de tweede pijler, waarbij
het in 55 procent (122 duizend personen) van de gevallen om actieve pensioenaanspraken
gaat. Het valt mee dat een ruime meerderheid van de zelfstandigen zonder of met een
kleine pensioen in de tweede pijler een partner heeft met (actieve) pensioenaanspraken
in de tweede pijler.
Pensioenopbouw van werknemers en zelfstandigen in de derde pijler
Van de werknemers met een jaarloon boven het wettelijk minimum loon (WML) die tot
de witte werknemers behoren (708 duizend) bouwt 5 procent (38 duizend) aanvullend
pensioen op in de derde pijler. Onder de zelfstandigen (867 duizend) bouwen ruim twee
keer zoveel (11 procent, 98 duizend) personen aanvullend pensioen op in de derde pijler.
Onder de zelfstandigen die binnen de derde pijler een aanvulling op het pensioen opbouwt
is te zien dat het aandeel personen dat opbouwt hoger ligt bij: personen die tussen
de 55 jaar tot de AOW-leeftijd zijn, een hoger huishoudensinkomen (40 duizend euro
of meer) of huishoudensvermogen (boven de 50 duizend euro of meer) hebben, ten opzichte
van werknemers met aanvullend pensioen in de derde pijler.
Bedrijfssectoren met de grootste witte vlek
Het CBS heeft drie sectorclusters bepaald op basis van de economische activiteit van
de werkgever. De sectorclusters zijn: de nijverheid, de commerciële en de niet-commerciële
dienstverlening. De commerciële dienstverlening is de sectorcluster waarbij de witte
vlek het grootst is, zowel in absolute (bijna 598 duizend witte werknemers) als ook
in relatieve zin (19 procent witte werknemers). Binnen de commerciële dienstverlening
is de sector «Industrieel ontwerp en vormgeving, fotografie, vertaling en overige
consultancy» de sector met relatief het hoogste aandeel witte werknemers (47 procent),
en de sector «Arbeidsbemiddeling, uitzendbureaus en personeelsbeheer» de sector met
het hoogste absolute aantal witte werknemers (185 duizend witte werknemers).
De sector commerciële dienstverlening vertegenwoordigt ook de grootste witte vlek
op basis van het aantal witte werkgevers.7 Van alle bedrijven in de onderzoekspopulatie is 29 procent (80 duizend) een witte
werkgever en 60 procent (48 duizend) van deze bedrijven is actief in de sector commerciële
dienstverlening. Uit de uitkomsten blijkt dat van alle witte werkgevers het in 98
procent van de gevallen een bedrijf betreft met minder dan 10 werkzame personen.
Bewijs van leven
In het wetgevingsoverleg over de Verzamelwet pensioenen 2019 heeft het lid Slootweg
(CDA) vragen gesteld over het aanleveren van een bewijs van leven door Nederlanders
in het buitenland. In antwoord op deze vragen heb ik aangegeven om de mogelijkheid
te verkennen dat pensioenuitvoerders het bewijs van leven van Nederlandse gepensioneerden,
die in het buitenland wonen, kunnen opvragen bij de SVB. Hierbij informeer ik u over
de uitkomst daarvan.
Op basis van een gesprek met de SVB zijn de bestaande mogelijkheden in kaart gebracht.
Van in het buitenland wonende AOW’ers controleert de SVB regelmatig het in leven zijn.
Het resultaat hiervan legt de SVB vast in de Basisregistratie personen (BRP). De Basisregistratie
personen (BRP) bestaat uit twee registers, te weten het ingezetenen deel (de gemeenten)
en de Registratie niet-ingezetenen (RNI). De RNI bevat onder andere persoonsgegevens
over gepensioneerden die in het buitenland wonen. De SVB levert dagelijks mutaties
aan de BRP/RNI. Een pensioenuitvoerder, die geautoriseerd is op de BRP voor zijn (gewezen)
deelnemers en pensioengerechtigden, ontvangt automatisch een melding uit de BRP als
een persoon is overleden. Ook alle mutaties van verificatie op basis van een levensbewijs
worden dagelijks verstrekt. De SVB vraagt jaarlijks een formeel levensbewijs op bij
de gepensioneerde. Dit levensbewijs wordt vervolgens opgenomen in de RNI. In de RNI
staat dan geregistreerd dat van persoon X op datum Y het in leven zijn is vastgesteld
door de SVB. Indien een pensioenuitvoerder dit accepteert als een geldig bewijs van
leven, hoeven zij geen bewijs van leven meer op te vragen bij de gepensioneerde in
het buitenland. De gepensioneerde hoeft dan uitsluitend nog voor de SVB een verklaring
van bewijs van leven te versturen.
Door de Pensioenfederatie is hierover een servicedocument opgesteld, waarin zij haar
leden adviseert om aan te sluiten bij de werkwijze van de SVB. In de pensioensector
vindt nog overleg plaats hoe het proces van het opvragen van het bewijs van leven
nog verder verbeterd kan worden.
De SVB heeft met een aantal landen, zoals Australië en Duitsland, afspraken gemaakt
over reguliere gegevensleveringen via het digitale kanaal. Van de personen in deze
landen wordt door de SVB geen bewijs van leven meer opgevraagd. Dit leidt er toe dat
op het moment dat een persoon is geëmigreerd naar bijvoorbeeld Australië er geen mutaties
plaatsvinden inzake de ontvangst van een officieel levensbewijs. De SVB meldt dan
de datum van overlijden indien dit gegeven via de gegevenslevering is ontvangen. De
SVB is aan het onderzoeken om in de nabije toekomst ook de check op overlijden via
een gegevenslevering op te nemen in de BRP/RNI, zodat dit gegeven van in leven zijn
ook jaarlijks zichtbaar wordt voor afnemers.
Uit het bovenstaande concludeer ik dat er op dit moment voldoende wordt ondernomen
om het proces van het opvragen van het bewijs van leven efficiënter te regelen en
om de administratieve last voor de burger te beperken.
Vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid
Zoals toegezegd bij het wetgevingsoverleg bij de Verzamelwet pensioenen 2019 heb ik
twee onderwerpen met betrekking tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw
bij arbeidsongeschiktheid bij de Staatssecretaris van Financiën onder de aandacht
gebracht. Het betreft de fiscale regels over de positie van beroepsgenoten bij arbeidsongeschiktheid
en de mogelijkheid de pensioengrondslag te mogen bevriezen. Ik heb begrepen dat beide
onderwerpen bij de parlementaire behandeling van het Belastingplanpakket 2019 aan
de orde zijn gesteld door het lid Omtzigt (Handelingen II 2016/17, nr. 22, Pakket
Belastingplan 2019 en Handelingen II 2018/19, nr. 23, Pakket Belastingplan 2019).
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid