Brief regering : Validatie-onderzoek naar de bezoldigingsregeling woningcorporaties
29 453 Woningcorporaties
Nr. 487
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 november 2018
Op 17 december 2017 is door uw Kamer een motie van het lid Koerhuis (Kamerstuk 34 775 XVIII, nr. 10) aangenomen met betrekking tot de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen
toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 (hierna: regeling). De motie stelt dat
woningcorporaties volgens de Woningwet 2015 zich moeten richten op het bouwen, verhuren
en beheren van sociale huurwoningen en constateert dat op basis van de regeling ook
ander bezit dan sociale huurwoningen, zoals geliberaliseerde huurwoningen, wordt meegenomen
in bepaling van de hoogte van de salarissen van corporatiebestuurders. De motie verzoekt
de regering deze veronderstelde perverse prikkel weg te nemen.
Tijdens het debat heb ik aangegeven dat de WNT-regeling niet beoogt om het werkdomein
van corporaties te reguleren (Kamerstuk 34 775 XVIII, nr. 39). De regeling heeft als doel om op een eenvoudige en transparante wijze te komen
tot een maximale bezoldiging die recht doet aan de werklast van corporatiebestuurders
aangaande de wettelijk toegestane werkzaamheden. Het via de WNT-regeling ontmoedigen
van bepaalde op grond van de Woningwet toegestane activiteiten kan daarmee niet aan
de orde zijn. Evenwel moet geborgd zijn dat de bezoldigingsregeling niet leidt tot
ongewenst strategisch gedrag waarbij bepaalde werkzaamheden worden gedaan of nagelaten
met als primair doel om de bezoldiging te verhogen en dat de gehanteerde wegingsfactoren
een adequate afspiegeling zijn van de praktijk. In dat licht heb ik door SEOR, Erasmus
School of Economics, een validatieonderzoek naar de regeling laten doen. Dit bied
ik u hierbij aan1.
De bezoldigingsregeling voor topfunctionarissen woningcorporaties
De huidige bezoldigingsregeling is van kracht sinds 2014. Daarvoor werden de bezoldigingen
van bestuurders van woningcorporaties genormeerd door (niet-juridisch afdwingbare)
codes opgesteld door de sector zelf. Ten opzichte van de beloningscodes van de sector
valt de wettelijk regeling op door zijn relatieve eenvoud. Voordelen hiervan zijn
de grotere transparantie en de geringere uitvoerings- en controlelast. Overigens kende
de eerste versie van de regeling een nog eenvoudiger opzet, maar deze werd door de
rechter onverbindend verklaard omdat daarmee onvoldoende recht werd gedaan aan de
zwaarte en de complexiteit van de bestuurdersfunctie bij woningcorporaties. De normering
van de bezoldigingen zal hier dus altijd rekening mee moeten houden.
De huidige regeling kent acht bezoldigingsklassen, waarbij de woningcorporaties worden
in gedeeld op basis van gemeentegrootte en de aantallen verhuureenheden in hun bezit.
Voor de motie zijn alleen de verhuureenheden relevant omdat de factor gemeentegrootte
niet beïnvloedbaar is voor corporatiebestuurders. Voor verschillende soorten verhuureenheden
(bijvoorbeeld huurwoningen, maatschappelijk onroerend goed of parkeerplaatsen) geldt
daarbij een aparte wegingsfactor.
Opzet validatieonderzoek
Het onderzoek heeft het karakter van een validatieonderzoek. Dat wil zeggen dat er
is gekeken naar de geschiktheid van de huidige regeling. Allereerst betreft dat de
vraag of huidige factoren die in de regeling zijn opgenomen de zwaarte en de complexiteit
van de bestuurdersfunctie van corporatiebestuurders op een goede wijze weerspiegelen.
In het verlengde hiervan is het ook onderzocht of er andere factoren zijn die niet in de huidige
regeling zijn opgenomen en die mogelijk een betere indicatie geven van de genoemde
zwaarte en complexiteit.
De tweede vraag die is beantwoord, is of de huidige regeling stimuleert dat corporatiebestuurders
ander bezit dan sociale huurwoningen aanhouden of verwerven enkel om een hogere bezoldiging
te kunnen realiseren. De motivering van de motie verwijst naar de Woningwet 2015 en
de daarin opgenomen afbakening van het werkgebied van corporaties. Hierbij moet worden
opgemerkt dat de Woningwet het werkgebied niet uitsluitend afbakent tot huurwoningen
die tot het daeb-deel van de corporatie behoren. Ook maatschappelijk vastgoed en niet-daeb-activiteiten
zoals huurwoningen voor het middensegment zijn met inachtneming van specifieke voorschriften
wettelijk toegestane activiteiten.
Het onderzoek kende de volgende drie onderzoeksvragen:
1. Zijn de huidige factoren uit de regeling en hun onderlinge weging een geschikte benadering
van de zwaarte van de functie van bestuurder bij een woningcorporatie?
2. Zijn er verschillen tussen het daeb-bezit van een corporatie en het niet-daeb-bezit
voor wat betreft de zwaarte van de taak van de bestuurder?
3. Zijn er andere (objectieve en meetbare) factoren aan te geven die een betere benadering
geven van de zwaarte en complexiteit van de functie van corporatiebestuurder?
Voor het onderzoek heeft SEOR een achttal interviews gehouden met belangrijke stakeholders
uit de corporatiesector, te weten Aedes, de Vereniging van Bestuurders van Woningcorporaties,
de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties en de Autoriteit woningcorporaties.
Verder zijn 22 directeur-bestuurders, commissarissen, leden van de ondernemingsraad,
controllers en externe deskundigen geïnterviewd. Daarnaast is er een statistische
analyse uitgevoerd, met name om te bezien of er sprake is van strategisch gedrag door
corporatiebestuurders. Ten slotte is gekeken naar de bezoldigingsregelingen zoals
die in andere (semi-)publieke sectoren bestaan.
De uitkomsten van het onderzoek
Ik zal hier ingaan op de belangrijkste uitkomsten van het validatieonderzoek, voor
een uitgebreide beschrijving van de uitkomsten verwijs ik naar het onderzoeksrapport.
– De algemene houding ten opzichte van de regeling is positief: respondenten geven aan dat de huidige bezoldigingssystematiek beperkingen kent,
maar de eenvoud en objectiviteit wegen daar tegen op. Er is voldoende draagvlak voor
de regeling in de sector en het wordt van belang gevonden dat er rust is na alle eerdere
veranderingen (het onderzoeksrapport geeft hiervan een overzicht).
– De factoren gemeentegrootte en aantallen verhuureenheden worden als relevant herkend: het gebruik van schaal als indicatie voor de werklast en complexiteit wordt breed
gedragen onder respondenten. Er zijn wel door sommige respondenten vragen gesteld
bij de veronderstelde relatie tussen aantal verhuureenheden en de complexiteit van
het werk, waarbij met name kleinere corporaties aangeven dat de bestuurder daar veel
meer zelf moet doen en van meer onderwerpen kennis moet hebben. Daar staan echter
opvattingen van andere respondenten tegenover dat grotere corporaties een grotere
organisatie hebben en vaak met een omvangrijkere problematiek worden geconfronteerd.
Op soortgelijke wijze lopen ook de meningen uiteen over de relevantie van de gemeentegrootte
en over de vraag of de complexiteit toeneemt naarmate een corporatie in meer gemeenten
actief is. Naar dit laatste zou volgens de onderzoekers bij de bredere WNT-evaluatie
eventueel nog gekeken kunnen worden.
– Er is geen reden om niet-daeb-bezit op een andere wijze te behandelen: over het algemeen lijkt er consensus dat de manier waarop het niet-daeb bezit op
dit moment in de staffel is verwerkt niet veranderd hoeft te worden. Het merendeel
van de respondenten is van mening dat er verschillen zijn tussen daeb-bezit en niet-daeb-bezit,
maar men is niet eensgezind of deze verschillen ook zorgen voor een verschil in complexiteit.
De meest geopperde verandering is om de weging van het bedrijfsonroerend goed, dat
bijna altijd niet-daeb-bezit is, hoger te maken omdat dit werk complexer is door het
grotere risico op vraaguitval en het opereren in een ander marktsegment.
– Strategisch gedrag met niet-daeb-bezit ten einde een hogere bezoldiging te verkrijgen is niet gebleken: op grond van een statistische analyse, waarbij de onderzoekers specifiek hebben
gekeken naar corporaties met aantallen verhuureenheden dat net boven een klassegrens
liggen, zijn er volgens de onderzoekers geen aanwijzingen dat corporatiebestuurders
niet-daeb-bezit aanhouden vanwege de indeling in een hogere bezoldigingsklasse.
Conclusie
Op grond van het validatie-onderzoek kan worden geconcludeerd dat de huidige bezoldigingsregeling
de daarmee beoogde werking heeft: op een eenvoudige en transparante manier de werklast
en de complexiteit van de werkzaamheden van corporatiebestuurders vertalen naar een
(maximum) bezoldiging. Strategisch gedrag door het aanhouden van typen bezit vanwege
de indeling in een hogere bezoldigingsklasse, is niet gebleken. Daarmee is er geen
dwingende reden om de regeling te wijzigen.
Ten slotte
Het onderzoeksrapport is toegezonden aan de Nederlandse Vereniging van Bestuurders
van Woningcorporaties (NVBW) en de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties
(VTW). Zij vinden de uitkomsten van het onderzoek herkenbaar en delen de conclusie
uit het onderzoek dat een tussentijdse aanpassing van de regeling niet nodig blijkt.
De uitkomsten van dit onderzoek zullen voorts als input worden meegenomen bij de bredere
evaluatie van de WNT in 2019. Dan wordt ook gekeken naar de arbeidsmarkteffecten van
de WNT en de sectorregelingen, waaronder de bezoldigingsregeling voor de woningcorporaties.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties