Brief regering : Schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 5 november 2018 over het pakket Belastingplan 2019
35 026 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019)
Nr. 29
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 november 2018
In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden aan op een deel van de vragen die
zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 5 november 2018 over het pakket Belastingplan
2019. De vragen over de zonnepanelen zijn mede namens de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) beantwoord. Aanstaande vrijdag, op 9 november 2018,
worden de resterende vragen mondeling beantwoord.
Belastingplan 2019
Inkomensbeleid
De heer Van Weyenberg vraagt naar de lastenontwikkeling van burgers en bedrijven.
Dit kabinet geeft met de maatregelen uit het regeerakkoord een lastenverlichting van
€ 6,5 miljard gedurende de kabinetsperiode. Dit wordt geboekt in het inkomstenkader,
op de gebruikelijke wijze. Daartegenover staat het basispad. Hierin zit «oud» beleid
van eerdere kabinetten en de ontwikkeling van zorgpremies, wat leidt tot een lastenverzwaring.
Deze lastenverzwaring is niet het gevolg van beleid van dit kabinet. De som van de
lastenverlichting van dit kabinet en de lastenverzwaring in het basispad is een lastenverzwaring
deze kabinetsperiode. Strikt genomen wordt in dit inkomstenkader geen scherp onderscheid
gemaakt tussen lastenontwikkeling voor burgers en voor bedrijven. Dat is ook een praktische
overweging: voor sommige maatregelen is niet goed vast te stellen waar zij neerslaan
Zo kan het bedrijfsleven bijvoorbeeld ook profiteren van een lagere lastendruk voor
werknemers en berekenen bedrijven in sommige gevallen de op hen drukkende belasting
door in hun prijzen zodat deze indirect ook neerslaan bij burgers. Als een (grove)
onderverdeling tussen burgers en bedrijven wordt gemaakt, zoals de heer Van Weyenberg
vraagt, blijkt dat het overgrote deel van de lastenverlichting deze kabinetsperiode
neerslaat bij burgers. De maatregelen van het kabinet leiden tot een lastenverlichting
van circa € 5,7 miljard voor burgers deze kabinetsperiode, en € 0,7 miljard voor bedrijven
(door afronding niet € 6,5 miljard). Voor bedrijven geldt dat de maatregelen van dit
kabinet leiden tot een gunstigere lastenontwikkeling voor het midden- en kleinbedrijf
(mkb) dan voor het grootbedrijf. De maatregelen die het kabinet sinds Startnota1 heeft genomen maken het beeld nog gunstiger voor het mkb ten opzichte van het grootbedrijf.
Dit wordt mede veroorzaakt omdat de opbrengst van het niet afschaffen van de dividendbelasting
is ingezet voor maatregelen die specifiek het mkb ten goede komen. De maatregelen
die in augustus zijn genomen hebben het beeld voor het mkb tevens gunstiger gemaakt
dan het in eerste instantie al was.
Als we alleen naar 2019 kijken is er door lastenverlichting van het kabinetsbeleid
en lastenverzwaring in het basispad per saldo sprake van een lastenverzwaring voor
burgers van circa € 0,1 miljard. Overigens zitten niet al deze lastenmaatregelen in
het huidige Belastingplan. Een deel zat in het Belastingplan van vorig jaar en een
deel zit in andere wetsvoorstellen.
De heer Snels vraagt waar de verschillen tussen de lastenontwikkeling van het kabinet
en het Centraal Planbureau (CPB) vandaan komen. Daarnaast vraagt de heer Van Rooijen
of er naar aanleiding van deze discrepantie een onderzoek kan komen over de lastenontwikkeling.
Volgens de CPB-boekhouding nemen de lasten voor burgers met € 0,8 miljard toe in 2019,
terwijl het kabinet stelt dat de lasten voor burgers in 2019 met € 0,1 miljard toenemen.
De reden dat de lastenontwikkeling van het kabinet afwijkt van die van het CPB is
dat het CPB een andere lastenboekhouding hanteert dan het kabinet. Dat is altijd zo:
er is geen sprake van dat er dit jaar ineens een andere methodiek wordt gehanteerd
door het kabinet of door het CPB. Het CPB heeft de definitieverschillen toegelicht
in een bijlage bij de MEV.2 Een belangrijke reden is dat het kabinet rekent met de ontwikkeling op lastenbasis:
hoe beleid ervoor zorgt dat de lastendruk in een jaar verandert. Het CPB kijkt naar
welk effect dit beleid heeft op het EMU-saldo. Dat kan in de praktijk tot flinke verschillen
leiden.
Een goed voorbeeld hiervan is de rekening-courantmaatregel (RC-maatregel). Deze maatregel
gaat pas in 2022 in, maar leidt tot ruim € 1 miljard aan eenmalige ontvangsten in
2019. Deze ontvangsten zitten wél in de lastensom van het CPB, maar niet in het inkomstenkader
van het kabinet. Het is immers geen beleidsmatige lastenverzwaring, maar alleen een
schuif van belasting in de tijd: directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) zullen extra
winst uitkeren vóórdat het box 2 tarief stijgt.
Een andere reden dat de cijfers afwijken is dat de ontwikkelingen in de zorgtoeslag
bij de definitie van het CPB niet in de lastenontwikkeling worden meegenomen, maar
wel in de definitie van het kabinet. Ook kan het CPB een andere inschatting hebben
van de ontwikkeling van de zorgpremies.
Ik ben het met uw Kamer eens dat deze definitieverschillen de discussie bemoeilijken.
Zoals aangegeven heeft het CPB in een achtergronddocument een uitgebreide toelichting
gegeven bij de verschillen. Een additioneel onderzoek lijkt me daarom niet noodzakelijk.
Het is wel een zinvol streven om de verschillen waar mogelijk te verkleinen, omdat
deze verschillen het beeld complexer maken. Het Ministerie van Financiën heeft daarom
het voornemen om samen met het CPB deze definities dichter bij elkaar te brengen.
De heer Mulder vraagt of er van de tariefsverlaging voor inkomens tussen € 36.000
en € 68.000 slechts 0,26% overblijft door de snellere afbouw van heffingskortingen.
Dit is niet het geval. Inkomens tussen € 36.000 en € 68.000 profiteren flink van diverse
maatregelen in de inkomstenbelasting, zoals de verlaging van de tarieven, verhoging
van de algemene heffingskorting en verhoging van de arbeidskorting. Per saldo daalt
de gemiddelde druk in de inkomstenbelasting voor deze groep tussen de 1,8%-punt en
3,1%-punt tijdens deze kabinetsperiode.
De heer Van Rooijen en mevrouw Lodders vragen waarom het kabinet vier nivellerende
maatregelen neemt die in totaal leiden tot € 3,6 miljard lastenverzwaring. Het betreft
de afbouw van de arbeidskorting, het beperken van het aftrektarief van de aftrekbare
kosten eigen woning en van overige grondslagverminderende posten en de bevriezing
van het beginpunt van de hoogste tariefschijf. Die maatregelen raken volgens de heer
Van Rooijen vooral mensen met een inkomen tussen € 35.000 en € 70.000. Het is echter
niet juist dat deze maatregelen vooral deze inkomensgroep treffen. De bevriezing van
het beginpunt van de hoogste tariefschijf en de tariefmaatregel treffen alleen de
belastingplichtigen met een belastbaar inkomen uit werk en woning dat zonder de betreffende
aftrekposten hoger zou zijn dan € 68.507. De afbouw van de arbeidskorting heeft wel
een licht nadelig effect op inkomens tussen € 35.000 en € 70.000, maar ook hier is
het nadelige effect groter voor inkomens tussen € 70.000 en € 100.000. Het klopt dat
deze vier maatregelen leiden tot een lastenverzwaring van € 3,6 miljard, maar daar
staan ook maatregelen tegenover die leiden tot lastenverlichting. Uitsluitend benoemen
dat vier maatregelen leiden tot lastenverzwaring geeft een zeer partieel beeld. De
belastingplichtigen die het meest getroffen worden door deze lastenverzwaring, profiteren
juist het meest van de invoering van het tweeschijvenstelsel. De maatregelen van het
kabinet op het gebied van de inkomstenbelasting dienen in samenhang te worden bezien
en dan blijkt dat de gemiddelde druk juist voor inkomens tussen € 35.000 en € 70.000
behoorlijk daalt (tussen de 1,8%-punt en 3,1%-punt gedurende de kabinetsperiode).
De heer Mulder vraagt waarom een tweeverdienershuishouden met kinderen dat € 30.000
verdient er € 8 per maand op achteruitgaat terwijl hetzelfde huishouden met een inkomen
van € 200.000 er juist € 128 per maand op vooruitgaat.3 Bij het eerste voorbeeldhuishouden waarnaar wordt verwezen kan een aantal oorzaken
een rol spelen waardoor zij er in koopkracht niet op vooruitgaan. De belangrijkste
hiervan is het verdwijnen van de vaste voet in de inkomensafhankelijke combinatiekorting
(IACK), die de minstverdienende partner in dit voorbeeldhuishouden treft. Dit huishouden
profiteert daarentegen van ander beleid dat het kabinet neemt. In augustus is specifiek
naar de koopkrachtontwikkeling van de laagste inkomensgroep gekeken. Om deze groep
verder te ondersteunen is de algemene heffingskorting nog meer verhoogd dan al eerder
was beoogd. In totaal gaat naar verwachting 95% van de huishoudens er volgend jaar
in koopkracht op vooruit. Dat neemt niet weg dat er desondanks huishoudens kunnen
zijn die hun koopkracht niet zien stijgen. Het is in de praktijk niet mogelijk om
belastingen en toeslagen ieder huishouden in Nederland te bereiken. Over het algemeen
profiteren juist werkenden met een middeninkomen het meest van de veranderingen in
de inkomstenbelasting.
De heer Snels is van mening dat het positieve effect van de andere vormgeving van
de IACK beperkt is en dat er juist ook een negatief effect is op de participatie en
vraagt hierop een reactie.
De nieuwe vormgeving van de IACK bestaat in feite uit twee onderdelen. De opbouw loopt
in het wetsvoorstel vanaf een drempelinkomen geleidelijk op vanaf nihil in plaats
van een vast bedrag. Hierdoor stijgt bij een gelijkblijvend maximaal bedrag het opbouwpercentage
naar 11,45%. Dit hogere percentage geeft enerzijds een grotere prikkel om meer te
gaan werken dan voorheen. Het klopt dat doordat de IACK nu niet meer opbouwt vanaf
een vast bedrag voor een aantal huishoudens de IACK juist omlaag gaat. In termen van
arbeidsparticipatie kan echter beter over een langer inkomenstraject participatie
worden gestimuleerd dan bij één inkomensniveau ineens een sterke stimulans te geven
De heer Snels vraagt of de IACK afgebouwd kan worden en of dit in combinatie met andere
kortingen leidt tot problemen met betrekking tot de marginale druk. In algemene zin
is het mogelijk om, net als bij andere heffingskortingen, de IACK vanaf een bepaald
inkomen af te bouwen. Het afbouwen van een heffingskorting of toeslag leidt – bij
gelijkblijvende omstandigheden – echter per definitie tot een verhoging van de marginale
druk voor het inkomenstraject waarover wordt afgebouwd. In het geval van het afbouwen
van de IACK leidt dit tot een stijging van de marginale druk voor een deel van de
alleenstaanden met kinderen tot 12 jaar en voor een deel van de minstverdienende partners
met kinderen tot 12 jaar. De exacte vormgeving (afbouwpercentage en afbouwgrens) bepaalt
de uiteindelijke gevolgen voor de marginale druk van deze groepen. De stijging van
de marginale druk op het afbouwtraject is dan (in procentpunten) gelijk aan het gekozen
afbouwpercentage.
De heer Snels vraagt of er alternatieven zijn voor het beperken van de uitbetaalbaarheid
op basis van het partnerinkomen van de arbeidskorting en de IACK. Het gedeelte van
de huishoudens dat deze kortingen (deels) niet kan verzilveren loopt in 2019 op van
4,5% naar 12,5% (arbeidskorting) en van 7% naar 16,4% (IACK). Het geleidelijk afschaffen
van de uitbetaalbaarheid van de IACK en de arbeidskorting verkleint de inkomensverschillen
tussen eenverdieners en (kleine) tweeverdieners en vereenvoudigt (na volledige afbouw)
het belastingstelsel. De maatregel heeft ook arbeidsmarkteffecten. Aan de ene kant
wordt het financiële voordeel van een kleine baan kleiner, omdat de minstverdienende
partner uiteindelijk niet meer in aanmerking komt voor uitbetaling van de arbeidskorting
en de IACK. Aan de andere kant vergroot de maatregel de prikkel om meer te gaan werken,
omdat de minstverdienende partner dan een groter deel van de kortingen zelf kan verzilveren.
Per saldo heeft de maatregel volgens het CPB een licht positief effect op de werkgelegenheid.
Als gevolg van de maatregel kan een groter deel van de minstverdienende partners de
heffingskortingen (deels) niet verzilveren. Gezien bovengenoemde overwegingen die
ten grondslag liggen aan het nemen van deze maatregel ziet het kabinet dit niet als
een probleem.
Mevrouw Lodders vraagt hoe de tariefmaatregel voor grondslagverminderende posten uitpakt
voor mensen met een alimentatieverplichting. De fiscale gevolgen van de tariefmaatregel
op partneralimentatie – die alleen geldt voor alimentatieplichtigen die in de hoogste
tariefschijf vallen – zijn afhankelijk van de omvang van de aftrek van partneralimentatie
en de hoogte van het inkomen van de alimentatieplichtige. Toepassing van de tariefmaatregel
leidt maximaal tot extra verschuldigde belasting van (49,5%-37,05%=) 12,45% vanaf
2023. Bij de vaststelling van te betalen partneralimentatie wordt rekening gehouden
met het fiscale voordeel van de aftrekpost voor partneralimentatie. Omdat het fiscale
voordeel vermindert, leidt dit in beginsel tot een lagere draagkracht voor de alimentatieplicht
en daarmee mogelijk tot een lager bedrag aan te betalen partneralimentatie.
Voor nieuw vast te stellen alimentatieverplichtingen kan direct rekening gehouden
worden met de tariefmaatregel. Voor bestaande alimentatieverplichtingen geldt dat
fiscale wijzigingen kunnen dienen als grond om een wijzigingsverzoek in te dienen
om eerder vastgestelde partneralimentatie te herzien. Een eventuele aanpassing is
afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
De heer Omtzigt vraagt of het juridisch houdbaar is dat de persoonsgebonden aftrek
voor partneralimentatie onder de tariefmaatregel valt, hierbij overwegende dat er
inkomen bij een andere belastingplichtige tegenover staat. Er is geen reden te veronderstellen
dat het onder de tariefmaatregel brengen van de aftrek van betaalde partneralimentatie
juridisch niet houdbaar zou zijn. De tariefmaatregel voor overige grondslagverminderende
posten, waaronder de aftrek van partneralimentatie, heeft als doel om budgettaire
opbrengst te realiseren om de verlaging van de belasting op inkomen in box 1 mogelijk
te maken. Hierbij is er onder meer voor gekozen om alle persoonsgebonden aftrekposten
in de maatregel te betrekken dus ook partneralimentatie. De wetgever heeft een ruime
bevoegdheid om dergelijke beleidskeuzes te maken mits deze voldoende zijn onderbouwd.
Naar verwachting is de maatregel dan ook juridisch houdbaar. Het maakt hierbij geen
verschil of en bij welke belastingplichtige inkomen in aanmerking wordt genomen dat
in relatie staat tot de betreffende aftrekpost.
De heer Omtzigt vraagt of alleen het saldo van het eigenwoningforfait en de renteaftrek
voor de eigen woning volledig aan één van de fiscale partners kan worden toegerekend
of dat per onderliggende post die keuze kan worden gemaakt. Alleen het saldo van de
belastbare inkomsten uit eigen woning (waaronder het eigenwoningforfait en de renteaftrek
eigen woning) wordt als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel aangemerkt en kan desgewenst
in zijn geheel aan één van de fiscale partners worden toegerekend. De keuze kan dus
niet per afzonderlijke onderliggende post worden gemaakt.
Globaal evenwicht
Mevrouw Lodders, de heer Bruins en de heer Snels vragen naar het globale evenwicht
tussen de ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting (IB-ondernemer) en de dga
en vragen of ik onderschrijf dat er een gelijke keuzemogelijkheid zou moeten zijn
voor alle ondernemers, ongeacht de sector, ook gezien het feit dat bij de heroverweging
van het pakket vestigingsklimaat de tarieven van de vennootschapsbelasting (Vpb) verder
worden verlaagd. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat is onderkend
dat een (verdere) verlaging van de tarieven in de vennootschapsbelasting (Vpb) – zonder
correctie van het box 2-tarief – het globale evenwicht in principe niet ten goede
komt en dat een verstoring van het globale evenwicht economisch gezien niet de voorkeur
heeft.4 Het uitgangspunt van het kabinet is om de fiscaliteit zo min mogelijk een rol te
laten spelen bij de rechtsvormkeuze. In de heroverweging heeft het kabinet echter
de ondernemers die hun onderneming door middel van een rechtspersoon drijven tegemoet
willen komen. Daarnaast wordt het verschil in belasting- en premiedruk tussen dga’s
en IB-ondernemers nog steeds kleiner als gevolg van het pakket aan maatregelen (zie
figuur 1), waardoor de fiscale factor in het maken van een keuze in ondernemingsvorm
minder relevant wordt. Hierbij merkt het kabinet wel op dat de dga de gemaakte winsten
niet onmiddellijk en volledig hoeft uit te laten keren. In dat geval kan de (effectieve)
belasting- en premiedruk van een dga lager uitvallen. Naast fiscale motieven kunnen
andere motieven, zoals het beperken van de aansprakelijkheid en de uitstraling van
een ondernemingsvorm een rol spelen in de keuze van de ondernemingsvorm. Het is niet
zo dat een bepaald type onderneming niet in een bv kan worden ingebracht. Wel zijn
aan de inbreng van een onderneming in een bv bepaalde gevolgen verbonden. Zo betekent
een dergelijke inbreng in fiscale zin dat sprake is van het staken van de IB-onderneming,
waarbij stakingswinst in aanmerking wordt genomen. Onder voorwaarden kan de stakingswinst
achterwege blijven, waarbij de fiscale claim wordt doorgeschoven naar de bv. Ook op
andere terreinen kunnen aan een dergelijke overdracht gevolgen zijn verbonden. Net
als bij de keuze voor een ondernemingsvorm als zodanig is het uiteindelijk aan de
ondernemer om de fiscale en niet-fiscale voor- en nadelen van een inbreng van een
onderneming in een bv af te wegen en daarin een keuze te maken.
Figuur 1: Gemiddelde belasting- en premiedruk na maatregelen Belastingplan 2019, inclusief
heroverweging pakket vestigingsklimaat
De heer Van Weyenberg vraagt of de verhouding van de kosten van IB-ondernemers ten
opzichte van dga’s ook nader kan worden gespecificeerd tot en met 2023. In de nota
naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Belastingplan 20195 zijn in bijlage 1 de gevraagde verhoudingen gegeven voor 2018, 2019 en 2020 met een
bijbehorend minimumloon of modaal inkomen. Voor 2023 is er geen geraamd minimumloon
of modaal inkomen voorhanden. Wel is in bijlage 3 van de genoemde nota naar aanleiding
van het verslag het effect van het regeerakkoord berekend voor werknemers, IB-ondernemers
en dga’s, na inwerkingtreding van het Belastingplan 2019, inclusief de maatregelen
die voortvloeien uit de heroverweging van het vestigingsklimaat. Hierbij is het aangegeven
dat deze cijfers betrekking hebben op het jaar 2023.
Mevrouw Lodders vraagt of ik kan uitleggen op welke manier eigenwoningbezitters, ondanks
de beperking van de hypotheekrenteaftrek, profiteren van het pakket Belastingplan
2019. Het is van belang om de maatregelen van het kabinet en de gevolgen daarvan voor
bijvoorbeeld de koopkracht van specifieke groepen huishoudens in samenhang te bezien.
Zo hebben eigenwoningbezitters bijvoorbeeld profijt van de stapsgewijze verlaging
van het eigenwoningforfait met in totaal 0,15%-punt. In het pakket aan maatregelen
zitten dus voor- en nadelen, waarbij er uiteindelijk voor bijna alle huishoudens een
voordeel overblijft. Na publicatie van het regeerakkoord is de koopkrachtraming beschikbaar
gekomen. Daarin is eenmalig een uitsplitsing gemaakt tussen huurders en eigenwoningbezitters.
Daaruit blijkt dat vrijwel alle eigenwoningbezitters (circa 96%) erop vooruitgaan
in deze kabinetsperiode.
Mevrouw Lodders stelt enkele vragen over de gereserveerde € 300 miljoen voor het verlagen
van de lasten op arbeid voor werkgevers. Ook de heren Snels, Nijboer en Bruins stellen
hier vragen over. Er zijn twee bedragen gereserveerd voor verlaging van de lasten
op arbeid. In de miljoenennota is met ingang van 2020 € 100 miljoen structureel gereserveerd
om de lasten op arbeid voor het mkb te verlichten. Bij de heroverweging van het pakket
vestigingsklimaat is met ingang van 2021 nog € 200 miljoen structureel gereserveerd
voor (algemene) verlaging van de werkgeverslasten op arbeid. Mevrouw Lodders vraagt
wanneer ik meer kan zeggen over de invulling van deze bedragen en of het bedrijfsleven
hierbij wordt betrokken. Ook vraagt ze hoe het kabinet de frustraties van ondernemers
op het punt van hoge kosten van arbeid kan wegnemen. Over de concrete invulling wordt
uw Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd. Het kabinet onderzoekt de verschillende
mogelijkheden en voert overleg met belanghebbenden. Voor de € 100 miljoen voor het
mkb is dat primair met vertegenwoordigers van het mkb. Over de recent beschikbaar
gestelde € 200 miljoen ligt overleg zowel werkgevers als werknemers voor de hand.
Doel van deze overleggen is – en dat is gelijk het antwoord op de tweede vraag van
mevrouw Lodders – ook om te horen waar eventuele frustraties zitten op het punt van
de lasten op arbeid en om samen te kijken of en hoe hier met lastenverlichting gericht
wat aan kan worden gedaan. Daarbij spelen ook andere aspecten mee zoals de uitvoerbaarheid.
De heer Snels geeft aan dat hij graag een nog groter bedrag had gezien dan € 200 miljoen.
Hij vraagt of het bedrag specifiek kan worden ingezet voor het realiseren van meer
werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Ook de heer Nijboer vraagt dit.
De heer Bruins vraagt om een reactie op de mogelijkheid om de € 200 miljoen te gebruiken
om de werkgeverslasten voor vaste contracten verder te verlagen dan in het wetsvoorstel
Wet arbeidsmarkt in balans. Hij vraagt ook wat ik ervan zou vinden om de € 100 miljoen
voor het mkb aan te wenden in het kader van loondoorbetaling bij ziekte. Dat laatste
is in principe overigens een separaat onderwerp. De door de heren Snels, Nijboer en
Bruins genoemde doelen, dus zowel het creëren van werkgelegenheid aan de onderkant
van de arbeidsmarkt als het stimuleren van vaste contracten, zijn erg belangrijk voor
het kabinet. Toch wil het kabinet het bedrag niet bij voorbaat expliciet aan een van
deze doelen verbinden. We willen het geld graag inzetten waar dat het meeste effect
heeft. We bekijken daarvoor eerst de mogelijkheden en bespreken deze met de sociale
partners. Vervolgens komt het kabinet met een voorstel.
ZW-uitkering telt niet langer mee voor hoogte arbeidskorting en IACK voor zieken zonder
werk
De heer Omtzigt onderscheidt in het kader van de voorgestelde maatregel om de ZW-uitkering
niet langer mee te laten tellen voor de hoogte van de arbeidskorting en de IACK voor
zieken zonder werk, twee groepen mensen. Dat zijn volgens de heer Omtzigt de mensen
die ziek worden en een ZW-uitkering krijgen en de mensen die werkloos zijn en zich
ziek melden. De heer Omtzigt vraagt hoe groot beide groepen zijn. De hierna opgenomen
tabel toont het gemiddeld aantal lopende ZW-uitkeringen per dag in de periode 2015–2017,
uitgesplitst naar 8 categorieën. De mensen die vallen onder de categorieën 1 en 4
zijn de mensen die ziek worden terwijl zij al werkloos zijn. De mensen in de categorie
2 zijn mensen die ziek zijn en dan werkloos worden, en categorie 3 behelst de mensen
(uitzendkrachten met uitzendbeding) die door het ziek worden ook werkloos worden.
De maatregel zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Belastingplan 2019 heeft betrekking
op de mensen in de categorieën 1 tot en met 4. De mensen in de categorieën 5 tot en
met 7 zijn mensen die ziek worden, in dienst blijven, maar toch een ZW-uitkering krijgen
omdat hun werkgever niet het loon behoeft door te betalen. Categorie 8 heeft betrekking
een kleine groep vrijwillig verzekerden voor de ZW waaronder veel zelfstandigen.
Tabel 1: Aantal lopende ZW-uitkeringen (gemiddelde per dag, gemiddelde 2015–17)
Aantal
Procent
Gem. duur (weken)
1
Ziek geworden in de WW
35.126
39,7
29
2
Ziek uit dienst gegaan
20.477
23,1
38
3
Uitzendkrachten
3.668
4,1
7
4
ZW op grond van nawerking1
3.202
3,6
19
5
Zwangerschap bevalling
16.781
19,0
6
No-riskpolis
7.927
9,0
7
Orgaandonatie/overig
108
0,1
8
Vrijwillig verzekerd
1.255
1,4
11
Totaal
88.544
100,0
X Noot
1
Mensen die ziek worden binnen vier weken na het einde van het dienstverband of WW-uitkering
De heer Omtzigt vraagt of het voor kan komen dat een uitzendkracht met een jaarinkomen
van € 20.000 die gedurende het jaar zes maanden ziek wordt en in de Ziektewet terechtkomt,
een deel van de daardoor op basis van de loonbelastingtabellen in de andere zes maanden
toegekende arbeidskorting van € 1.400 moet terugbetalen. Hij wijst er in dat kader
op dat indien iemand een jaarinkomen heeft van € 10.000 op basis van de loonbelastingtabellen
slechts € 200 aan arbeidskorting wordt toegekend. Een uitzendkracht met een jaarinkomen
van € 20.000 die gedurende het jaar zes maanden ziek wordt, hoeft de op basis van
de loonbelastingtabellen toegekende arbeidskorting van € 1.700 niet geheel of gedeeltelijk
terug te betalen. In de slotzin van artikel 8.11, tweede lid, Wet IB 2001 is namelijk
vastgelegd dat, als het arbeidsinkomen niet meer bedraagt dan € 33.112, de arbeidskorting
ten minste wordt vastgesteld op het bedrag dat op de voet van artikel 22a, van de
Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is toegekend ter zake van het loon dat
wordt belast volgens de loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25, tweede lid,
van die wet (met een maximum van € 3.249). Als de genoemde uitzendkracht overigens
op jaarbasis (dus omgerekend) een arbeidsinkomen van meer dan € 33.112 zou hebben,
zou hij zich in ieder geval voor de toepassing van de loonbelastingtabellen in het
afbouwtraject van de arbeidskorting bevinden, waardoor hij in de inkomstenbelasting
in de regel juist een hogere arbeidskorting mag toepassen dan de arbeidskorting die
op basis van de loonbelastingtabellen is toegepast.
De heer Omtzigt vraagt of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en
de Belastingdienst de toepassing van de heffingskortingen in dit kader wel juist kunnen
uitvoeren. Daarnaast vraagt hij of er een gezamenlijke uitvoeringstoets van beide
instanties is. Er is op dit moment geen gezamenlijke uitvoeringstoets maar beide organisaties
hebben aangegeven de uitvoering op de beoogde invoeringsdatum te kunnen doen. De Belastingdienst
heeft een uitvoeringstoets uitgebracht die tegelijk met het wetsvoorstel Belastingplan
2019 aan uw Kamer is gezonden (bijlage bij Kamerstuk 35 026, nr. 3). Het UWV heeft op 10 augustus in zijn rol als inhoudingsplichtige, op verzoek van
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, schriftelijk gereageerd op de conceptwetteksten.
Beide uitvoerders hebben aangegeven de maatregel op de gewenste invoeringsdatum (1 januari
2020) uit te kunnen voeren. Op 12 september heeft het UWV aan zijn opdrachtgever,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een formele uitvoeringstoets uitgebracht
met daarin dezelfde conclusie als in zijn eerdere brief. Een afschrift van deze uitvoeringstoets
gaat als bijlage bij deze antwoorden6. Meer in het algemeen is een goede afstemming tussen UWV en Belastingdienst natuurlijk
cruciaal voor de loonaangifteketen. UWV en Belastingdienst werken al samen bij de
beoordeling van wet- en regelgeving. Zij hebben ook zelf geconstateerd dat ze de contacten
rond uitvoerbaarheid van wet- en regelgeving willen aanhalen. Recent heeft daarover
een overleg plaatsgevonden en dat krijgt binnenkort een vervolg.
Verhogen maxima vrijwilligersregeling
De heer Omtzigt vraagt of het in het kader van de verhoging van de maxima van de vrijwilligersregeling
mogelijk is met toepassing van die regeling stichtingen en verenigingen een iets hoger
bedrag per uur uit te laten keren en of er een mogelijkheid is om dit te indexeren.
De heer Stoffer vraagt hoe ik de suggestie beoordeel om de maximale vrijwilligersvergoeding
jaarlijks te indexeren. In het wetsvoorstel Belastingplan 2019 wordt voorgesteld de
in de vrijwilligersregeling genoemde bedragen te verhogen naar € 170 per maand en
€ 1.700 per kalenderjaar. Deze bedragen zijn wettelijk vastgelegd en beogen een administratieve
lastenverlichting voor organisaties die vrijwilligers inzetten. Met deze regeling
wordt voorkomen dat voor elke vergoeding moet worden aangetoond dat daadwerkelijk
kosten zijn gemaakt. Indien de gemaakte kosten hoger zijn, mogen deze uiteraard wel
belastingvrij worden vergoed, maar dan dienen deze wel te worden aangetoond. Het kabinet
acht het dan ook niet opportuun om de maand- en jaarbedragen jaarlijks te indexeren.
De gehanteerde uurvergoeding van maximaal € 4,50 is niet in de wet vastgelegd, maar
staat in het Handboek Loonheffingen. Deze uurvergoeding heeft een ander karakter dan
de maximumbedragen van € 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar. De uurvergoeding
wordt door de Belastingdienst in de praktijk toegepast voor de vraag in welke gevallen
het vrijwilligerswerk «niet bij wijze van beroep» wordt uitgeoefend. Dit is een van
de voorwaarden voor de toepassing van de vrijwilligersregeling. Het gaat daarbij om
de ter honorering van de door de vrijwilliger verrichte arbeid verstrekte vergoeding
per uur. De feitelijk gemaakte kosten mogen daarnaast nog afzonderlijk worden vergoed,
op voorwaarde dat met de totale vergoedingen (inclusief de uurvergoeding) de op dit
moment geldende bedragen van € 150 per maand (voorgesteld is € 170) en € 1.500 per
jaar (voorgesteld is € 1.700) niet worden overschreden. Het kabinet acht het niet
noodzakelijk om ten algemene of meer specifiek voor stichtingen en verenigingen een
hogere uurvergoeding te hanteren dan wel de uurvergoeding te indexeren.
30%-regeling
De heer Mulder geeft aan dat de 30%-regeling tot ongelijkheid leidt en vraagt waarom
de 30%-regeling blijft bestaan en waarom dit valt te rechtvaardigen. Het kabinet acht
de 30%-regeling goed gericht op de geformuleerde beleidsdoelen. Dit volgt ook uit
de evaluatie van de 30%-regeling van onderzoeksbureau Dialogic.7 Dialogic schat in dat de werkelijke extraterritoriale kosten voor een werknemer gemiddeld
29% van de grondslag zijn; dit is dus in lijn met het forfait (30%). De 30%-regeling
komt op een administratief eenvoudige wijze tegemoet aan de extra kosten die werknemers
uit het buitenland hebben, omdat ze voor hun werk tijdelijk in Nederland verblijven.
Werknemers uit Nederland hebben deze extraterritoriale kosten niet.8 Het evaluatierapport constateert dat gemiddeld genomen de hoogte van het forfait
passend is bij de werkelijke extraterritoriale kosten.
De heren Mulder, Snels, en Stoffer en mevrouw Leijten hebben gevraagd nog eens na
te denken over aftopping van de 30%-regeling. Mevrouw Leijten vraagt specifiek naar
het nut en de doelmatigheid van de 30%-regeling bij hoge inkomens.
Uit de evaluatie van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers door onderzoeksbureau
Dialogic blijkt dat de regeling doeltreffend en doelmatig is. Het feit dat het forfait
voor een groep met hoge inkomens vaak te ruim is en voor een andere groep te krap,
is het gevolg van het hanteren van een generiek forfait van 30%. Dat de regeling ook
openstaat voor hoge inkomens past bij de doelen van de 30%-regeling:
1. het draagt bij aan het aantrekken van werknemers met een specifieke, schaarse deskundigheid;
2. het levert een bijdrage aan het aantrekkelijk en competitief houden van het vestigingsklimaat;
en
3. het gebruik van een forfait zonder plafond is eenvoudig, transparant en voorspelbaar
en leidt tot lagere administratieve lasten.
Het aftoppen van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers wordt dan ook niet overwogen.
Daarnaast leidt aftopping per definitie tot een meer complexe en lastiger uitvoerbare
regeling, terwijl uit de evaluatie blijkt dat de kracht van de 30%-regeling voor een
belangrijk deel zit in de eenvoud en de begrijpelijkheid van de regeling.
Verhogen verlaagd btw-tarief
De heer Snels vraagt welk milieueffect wordt verwacht naar aanleiding van de verhoging
van het verlaagde btw-tarief. Ook vraagt de heer Snels hoe in de btw beter kan worden
gedifferentieerd naar milieueffecten. Allereerst wil ik benadrukken dat het verhogen
van het verlaagde btw-tarief primair als doel heeft het generen van opbrengsten om
daarmee de lasten op arbeid te kunnen verlagen; het gaat dus om een belastingschuif
van directe naar indirecte belastingen. Het betreft niet primair een vergroeningsmaatregel
en er zijn geen specifieke milieueffecten beoogd. In het verlengde hiervan en als
antwoord op de vraag naar differentiatie, merk ik op dat de btw geen geschikt sturingsinstrument
is om marktfalen te corrigeren.9 Er zijn andere fiscale en niet-fiscale instrumenten waarmee milieueffecten meer doelmatig
en doeltreffend kunnen worden bereikt. Deze instrumenten zal het kabinet dan ook verder
inzetten om onze klimaatambities te verwezenlijken. Aangezien er effectievere sturingsinstrumenten
beschikbaar zijn, ligt differentiatie naar milieueffecten van de btw niet voor de
hand.
Daarnaast vraagt de heer Snels of de verhoging van het verlaagde btw-tarief een eerste
stap is naar een uniform btw tarief. In de afgelopen jaren zijn inderdaad meerdere
onderzoeken en aanbevelingen gedaan omtrent uniformering van het btw-tarief, zoals
door de studiegroep duurzame groei en de OESO. Het kabinet heeft echter niet voor
uniformering gekozen, maar wel voor een schuif van directe belasting naar (economisch
minder verstorende) indirecte belasting. De verhoging van het verlaagd btw-tarief
maakt ook de lastenverlichting zoals is opgenomen in het regeerakkoord mogelijk.
De heer Omtzigt vraagt of de grenseffecten van de verhoging van het verlaagde btw-tarief
worden gemonitord. Bij het uitwerken van de maatregel is een inschatting gemaakt van
de grenseffecten. De verwachting is dat de grenseffecten beperkt zullen zijn. Indien
mij komende periode signalen bereiken dat dit beeld onjuist is, zal worden bezien
of nader onderzoek noodzakelijk is.
Mevrouw Leijten vraagt naar de gevolgen van de verhoging van het verlaagde btw-tarief
voor relatie- en gezinstherapeuten. De diensten van relatie- en gezinstherapeuten
zijn onderworpen aan het algemene btw-tarief. De verhoging van het verlaagde btw-tarief
heeft om die reden geen gevolgen voor de diensten van relatie- en gezinstherapeuten.
De heer Van Raan vraagt of het technisch mogelijk is een nultarief of tweede verlaagd
tarief voor de btw op groente, fruit en diergeneeskundige handelingen te introduceren
naar aanleiding van de voorgenomen herziening van de tarievensystematiek in de btw.
Hij verzoekt een quick scan hiervoor op te stellen. In het geval de wijzigingsrichtlijn10 die ziet op de voorgenomen herziening van de tarievensystematiek in de btw ongewijzigd
wordt aangenomen, ontstaat er inderdaad meer flexibiliteit voor lidstaten in het toepassen
van btw-tarieven. Daarover moet wel worden opgemerkt dat de onderhandelingen over
deze richtlijn nog niet van start zijn gegaan. De kaders, mogelijkheden en beperkingen
van een nieuwe btw-tarieven systematiek zijn dus nog niet vastgesteld. Verder is het
nog onduidelijk hoe andere lidstaten staan tegenover dit voorstel.
Hoewel later in het proces zeker nader onderzoek zal worden gedaan naar de uitvoerbaarheid
kan ik voor nu wel wijzen op de quickscan die vorig jaar is opgemaakt naar aanleiding
van het amendement11 dat zag op het verlagen van het btw-tarief voor groenten en fruit naar 5% en daarmee
een vergelijkbare strekking had. Uit deze quickscan bleek dat een afwijkend tarief
voor groente en fruit tot afbakenings- en handhavingsproblematiek leidt. De samenvattende
conclusie van de quickscan is dat deze maatregel leidt tot een grote complexiteitstoename
en daarom is deze maatregel niet uitvoerbaar. Verder is in deze quickscan aangeven
dat een introductie van een nieuwe btw-tarief in het huidige aangiftesysteem niet
mogelijk is. De beperkingen in de automatsering gelden uiteraard niet alleen voor
een nieuw tarief ten behoeve van groente en fruit maar ook voor een nieuw tarief ten
behoeve van de diergeneeskundige hulp.
Verruimen Nederlandse sportvrijstelling
De heer Omtzigt vraagt waarom de huidige wet niet voldoet aan artikel 133, onder a,
van de BTW-richtlijn. Daarnaast vraagt hij of er een analyse is gemaakt welke sportbedrijven
door de nieuwe formulering worden geraakt en wat het financiële effect is. Ten slotte
vraagt hij of de nieuwe sportsubsidie nog wel voldoende is als er zo veel meer rechtspersonen
onder de vrijstelling gaan vallen. De heer Van Weyenberg vraagt of andere landen,
zoals België en Frankrijk, minder ver gaan in de implementatie van wat winstbeogend
inhoudt, doordat zij artikel 11, vierde lid, niet opnemen, omdat dit niet is vereist.
Ook vraagt hij naar de ratio achter het implementeren hiervan, en dus achter de strengere
implementatie dan onze buurlanden. Voorts vraagt mevrouw Lodders waarom is gekozen
voor het nieuwe btw-regime in relatie tot de sport met de omschrijving van het begrip
winstoogmerk, nu dit sportbedrijven – die voor bijvoorbeeld de gemeenten de sportaccommodaties
exploiteren – dupeert. Ten slotte vragen mevrouw Lodders en de heer Van Weyenberg
of sportbedrijven als winst beogend kunnen worden aangemerkt en of er nog andere oplossingen
zijn om de zorgen bij deze grote groep weg te nemen. Ook wordt gevraagd of ik de sportsector
ga compenseren voor de mogelijke schade (in relatie tot de btw-vrijstelling).
De sportvrijstelling beoogt de beoefening van sport of lichamelijke oefening in brede
lagen van de bevolking te bevorderen. Deze vrijstelling is op basis van de btw-richtlijn
beperkt tot activiteiten die nauw samenhangen met sport door instellingen zonder winstoogmerk.
Sportdiensten door instellingen die winst beogen vallen buiten de vrijstelling en
worden met btw belast.
Op grond van het arrest van het Hof van Justitie is een verruiming van de Nederlandse
sportvrijstelling noodzakelijk. Deze verruiming houdt in dat ook diensten aan niet-leden
worden vrijgesteld. Ook de ter beschikkingstelling van sportaccommodaties valt onder
de sportvrijstelling. De vrijstelling is -als gezegd- voorbehouden aan instellingen
zonder winstoogmerk. De wettekst is in overeenstemming met de btw-richtlijn.
Het begrip winst beogen is daarbij door het kabinet ingevuld; die aanpassing draagt
bij aan een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling en het voorkomen van
fraude, ontwijking en misbruik. Dit is gebaseerd op artikel 131 BTW-Richtlijn en dus
niet op artikel 133, onderdeel a, BTW-Richtlijn. Als sportbedrijven een exploitatie-overschot
behalen, doordat zij bijdragen ontvangen die geen vergoeding voor een prestatie zijn
of als de vergoeding hoger is dan de normale waarde, zijn zij naar het oordeel van
het kabinet niet winst beogend. Sportbedrijven aan wie een sportaccommodatie ter beschikking
wordt gesteld door een publiekrechtelijk lichaam, bijvoorbeeld een gemeente, tegen
een vergoeding die lager is dan de integrale kosten, zijn volgens het kabinet ook
niet winst beogend. Deze aanpassing is passend en evenredig voor het doel van de maatregel,
ook omdat er aanwijzingen zijn dat er na aanleiding van de uitspraak van het Hof van
Justitie op nieuwe sportstructuren wordt geadviseerd. Het niet opnemen van deze bepaling
zou leiden tot budgettaire derving en de procespositie van de Belastingdienst bij
de aanpak van zogenoemde sportstructuren nadelig beïnvloeden.
Commerciële sportbedrijven die winst beogen vallen niet onder de sportvrijstelling.
Als sportbedrijven wel onder de sportvrijstelling vallen, kunnen zij onder voorwaarden
gebruik maken van de subsidieregeling. Het kabinet vindt het namelijk belangrijk dat
sport betaalbaar blijft. Als men buiten de sportvrijstelling valt kan men niet ook
nog eens een beroep doen op de subsidieregeling. De verwachte belastingopbrengst door
de verruiming van de sportvrijstelling bij sportbedrijven wordt door het kabinet volledig
ingezet voor de subsidieregeling.
Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz)
Met betrekking tot de compensatieregeling Bbz die in het pakket Belastingplan 2019
is opgenomen, vraagt de heer Omtzigt op welke wijze ik ondernemers die door de Belastingdienst
in de schuldsanering zijn gekomen tegemoet ga komen. Zoals in de nota naar aanleiding
van het verslag bij het wetsvoorstel Belastingplan 2019 is aangegeven heeft het kabinet
gekozen voor een generieke maatregel die een tegemoetkoming biedt voor alle ondernemers
die geconfronteerd zijn met terugvorderingen van toeslagen als gevolg van het Bbz
over de jaren 2014 tot en met 2016 (Kamerstuk 35 026, nr. 13). Die keuze is gemaakt omdat de Belastingdienst/Toeslagen niet kan vaststellen of
een ondernemer als gevolg van deze specifieke terugvordering in de financiële problemen
terecht is gekomen. Een Bbz-uitkering kan namelijk worden aangevraagd als een zelfstandig
ondernemer financiële ondersteuning nodig heeft, bijvoorbeeld wanneer hij door een
omzetdaling in de problemen is gekomen. Dat kan dus diverse oorzaken hebben. Vanuit
het oogpunt van de uitvoerbaarheid en de rechtsgelijkheid is gekozen voor een generieke
regeling voor alle Bbz-ontvanger die te maken hebben gekregen met terugvorderingen
van toeslagen als gevolg van de Bbz. Een ondernemer die in de wettelijke schuldsanering
is beland (of diens bewindvoerder) kan zich, net als andere ondernemers die als gevolg
van een Bbz-uitkering toeslagen hebben moeten terugbetalen, bij de Belastingdienst/Toeslagen
melden met de benodigde bewijsstukken om lopende invorderingsmaatregelen met betrekking
tot de toeslagschuld die is ontstaan door de Bbz stop te zetten.
Lokale lasten
Mevrouw Lodders vraagt of de Minister van BZK en ik scherp blijven op de lastenontwikkeling
van de decentrale overheden. Over de lokale lastenontwikkeling wordt met de vertegenwoordigers
van de medeoverheden meerdere keren per jaar gesproken in het bestuurlijk overleg
financiële verhoudingen. Daarnaast brengt het Centrum voor Onderzoek van de Economie
van de Lagere Overheden (COELO) elk jaar de monitor lokale lasten uit, waarin deze
ontwikkelingen centraal staan. Deze monitor is ook input voor het gesprek met de medeoverheden.
Uiteraard ligt de verantwoordelijkheid voor de lokale lasten primair op lokaal niveau.
Provincies, gemeenten en waterschappen zijn democratisch gekozen bestuursorganen en
zij maken – binnen de wettelijke kaders die daarvoor gelden – gelegitimeerd de afwegingen
en keuzes in de lokale lasten.
Uitvoering door de Belastingdienst
De heer Van Weyenberg vraagt hoe het staat met de implementatie van de Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG) bij de Belastingdienst. Bij verschillende gelegenheden heb
ik aan uw Kamer toegezegd dat over de stand van zaken van uitvoering van maatregelen
om geheel in lijn te komen met de AVG zal worden gerapporteerd in de halfjaarsrapportages.
In de 22e Halfjaarsrapportage Belastingdienst die op 31 oktober jl. aan uw Kamer is aangeboden
is de actuele stand van zaken opgenomen.12 Indien uw Kamer daar behoefte aan heeft ga ik daar uiteraard graag verder over met
u in gesprek in het algemeen overleg Belastingdienst komende 6 december.
Wet bedrijfsleven 2019
De heer Omtzigt vraagt of de afschrijvingsbeperking voor gebouwen in eigen gebruik
niet precies de verkeerde doelgroep raakt. Dit is niet het geval. De afschrijvingsbeperking
is een generieke grondslagverbredende maatregel die van toepassing is op alle belastingplichtigen
in de vennootschapsbelasting die een gebouw in eigen gebruik hebben. Dat betekent
dat bijvoorbeeld zelfstandigen (met of zonder personeel) die belastingplichtig zijn
in de inkomstenbelasting, niet door deze afschrijvingsbeperking worden geraakt. Wat
betreft de belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting blijkt uit de ramingen
dat de afschrijvingsbeperking zowel het grootbedrijf als het mkb in min of meer gelijke
mate raakt. Natuurlijk kan het zijn dat bepaalde belastingplichtigen meer getroffen
worden dan andere belastingplichtigen, maar dat is afhankelijk van de feiten en omstandigheden
in het concrete geval. Er is geen onderzoek gedaan naar de impact van de maatregel
voor specifieke groepen ondernemers. Wel kan worden aangegeven dat de afschrijvingsbeperking
is bedoeld ter (gedeeltelijke) financiering van het verlagen van de tarieven van de
vennootschapsbelasting. Hiervan profiteren in beginsel alle belastingplichtigen voor
de vennootschapsbelasting. Voorts merkt de heer Omtzigt terecht op dat de maatregel
op de lange termijn voordeel voor belastingplichtigen kan hebben omdat er bij overdracht
van het pand minder belasting verschuldigd is.
De heer Van Raan vraagt waarom Nederland een aanjager is op het gebied van de race
naar de bodem maar afremmend werkt op het gebied van klimaatbeleid. Ik herken mij
niet in het beeld dat Nederland meedoet aan een race naar de bodem. Datzelfde geldt
voor het beeld dat Nederland het klimaatbeleid afremt. Het kabinet heeft in het regeerakkoord
een ambitieuze klimaatagenda geformuleerd. Het kabinet ziet het als een plicht om
bij te dragen aan de mondiale klimaatopgave. Zowel nationaal als internationaal zet
het kabinet in op versnelde actie om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen.
In Europa neemt het kabinet het voortouw om de Europese reductiedoelstelling voor
2030 te verhogen. Op dit moment wordt er ook al gesproken over een doelstelling voor
2030 van ten minste 45%, maar dit acht het kabinet nog onvoldoende. De inzet van het
kabinet in Europa blijft erop gericht om de Europese reductiedoelstelling te verhogen
tot 55% in 2030. Ondertussen nemen we in Nederland maatregelen die ons voorbereiden
op een reductie in 2030 van 49% ten opzichte van 1990.
Mevrouw Leijten vraagt om per maatregel uit de heroverweging van het pakket vestigingsklimaat
in te gaan op de werking van die maatregel op het vestigingsklimaat. Deze vraag is
schriftelijk beantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel
Wet bedrijfsleven 2019.13 Ik verwijs graag naar dat antwoord.
Mevrouw Leijten overweegt de, als gevolg van de heroverweging ingetrokken, fbi-vastgoedmaatregel
wederom te introduceren en vraagt om een reactie. Met deze vastgoedmaatregel werd
geregeld dat een fiscale beleggingsinstelling (fbi) niet meer direct mag beleggen
in Nederlands vastgoed. Deze maatregel was nodig als flankerende maatregel als gevolg
van de voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting. Immers, na afschaffing van
de dividendbelasting zou bij buitenlandse aandeelhouders die via een fbi beleggen
in Nederlands vastgoed geen belasting meer worden geheven en aangezien de fbi zelf
tegen 0% in de heffing van de Vpb wordt betrokken, zou dan sprake zijn van totale
afwezigheid van heffingsrecht over Nederlands vastgoed. Nu door het kabinet is besloten
om de dividendbelasting te handhaven, vervalt daarmee de directe aanleiding voor de
vastgoedmaatregel. Het heffingsrecht over door fbi’s gehouden Nederlands vastgoed
blijft bestaan. Ik zie dan ook geen aanleiding om de fbi-vastgoedmaatregel te herintroduceren.
Het voorgaande laat onverlet dat er enkele situaties denkbaar zijn waarin, door verdragstoepassing
en het EU-recht, dat heffingsrecht niet kan worden geëffectueerd. Om die reden heb
ik toegezegd te onderzoeken of een gerichte aanpassing van het fbi-regime op termijn
mogelijk is.14 Daarnaast lijkt mevrouw Leijten te suggereren dat ze een verbod voor buitenlandse
investeerders overweegt om te beleggen in Nederlands vastgoed. Ter voorkoming van
misverstanden, dat was niet het doel van de fbi-vastgoedmaatregel. Naar de mening
van het kabinet zou dat ook in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel en met de vrijheid
van kapitaalverkeer. Om die reden ben ik dan ook geen voorstander van zo’n maatregel.
De heer Snels heeft gevraagd naar een reactie op de heroverweging van dividendbelasting
met betrekking tot de begrotingsregels. Het kabinet houdt vast aan de begrotingsregels
zoals vastgelegd in Startnota. Volgens de begrotingsregels moeten budgettaire gevolgen
van beleidsaanpassingen, voor zover die aan beleidsmatige lasten gerelateerd zijn,
gecompenseerd worden door andere inkomstenmaatregelen. Het niet afschaffen van de
dividendbelasting zorgt voor een beleidsmatige lastenverzwaring ten opzichte van het
in augustus gesloten inkomstenkader (en daarmee ook ten opzichte van de Startnota)
van € 1,9 miljard. Volgens de begrotingsregels moeten elders de lasten dus met € 1,9
miljard worden verlaagd. Aangezien het niet afschaffen van de dividendbelasting zorgt
voor een lastenverzwaring in het domein van bedrijven, heeft het kabinet besloten
dat de alternatieve maatregelen primair het bedrijfsleven ten goede moeten komen.
Daarnaast was deze maatregel specifiek genomen om het fiscale vestigingsklimaat te
verbeteren en zijn de alternatieve maatregelen gericht op hetzelfde doel. Het kabinet
vindt dan ook dat ze met de heroverweging van het pakket vestigingsklimaat dichtbij
de doelstelling van deze maatregel uit het regeerakkoord is gebleven.
De heren Van Raan en Van Weyenberg vragen waarom bij het regeerakkoord bij de afschaffing
van de dividendbelasting werd uitgegaan van een structurele derving van € 1,4 miljard
en nu van een derving van € 1,9 miljard. Is dat in retroperspectief een «blessing
in disguise», zo vraagt de heer Van Raan. Er kan immers een extra half miljard aan
het bedrijfsleven uitgegeven worden. Fors hogere kasrealisaties vanaf eind 2017 hebben
geleid tot een hogere raming van de brutoontvangsten van de dividendbelasting. Dat
maakte dat de kosten van het afschaffen inderdaad opliepen naar € 1,9 miljard. Dat
betekent niet dat door de heroverweging van de afschaffing nu € 0,5 miljard extra
beschikbaar is voor lastenverlichting. Het verschil tussen de raming in de Startnota
(€ 1,5 miljard) en het Belastingplan (€ 1,9 miljard) was al gedekt tijdens de augustusbesluitvorming,
voornamelijk door het hoge Vpb-tarief 1,25%-punt (€ 0,85 miljard) minder te verlagen.
De € 1,9 miljard die bij de heroverweging van de afschaffing van de dividendbelasting
anders is ingezet is (structureel) gegaan naar:
– Verlaging van het hoge Vpb-tarief (€ 1,1 miljard);
– Verlaging van het lage Vpb-tarief (€ 0,2 miljard);
– Lagere werkgeverslasten op arbeid (€ 0,2 miljard);
– Een hogere innovatiesubsidie (S&O-afdrachtvermindering, € 0,1 miljard);
– Verzachting van de RC-maatregel voor dga’s;
– Dekking voor een tegenvaller bij de CO2-minimumprijs (€ 0,2 miljard);
– Fiscale beleggingsinstellingen blijven vrijgesteld van de Vpb (€ 0,1 miljard)
Daarnaast is voorzien in overgangsregelingen voor de 30%-regeling, spoedreparatie
fiscale eenheid en de beperking afschrijving gebouwen.
De heer Snels vraagt of ik de dividendbelasting in de EU op de agenda wil zetten.
Hij noemt het een makkelijke manier op belasting te heffen over inkomen dat anders
wellicht uit het zicht van de fiscus wordt gehouden. Het is mij niet helemaal duidelijk
wat de heer Snels bedoelt. Als de heer Snels ongerust is dat zonder dividendbelasting,
dividendinkomen helemaal niet belast wordt, omdat dit inkomen in het woonland aan
het zicht van de fiscus wordt onttrokken, kan ik hem enigszins geruststellen. Door
de Common Reporting Standard (CRS) wordt er momenteel met ongeveer 100 landen informatie
uitgewisseld over bankgegevens. Hieronder valt ook informatie over het dividendinkomen.
Hierdoor zal de belastingdienst in het land van de ontvanger van het dividendinkomen
op de hoogte zijn van het dividendinkomen en kan die belastingdienst dit dividendinkomen
volgens de belastingregels in dat land belasten.
Mevrouw Lodders, de heer Snels en de heer Van Rooijen vragen naar de juridische houdbaarheid
van de dividendbelasting. Een deel van de opbrengst van de dividendbelasting staat
nog steeds onder druk op basis van het EU-recht. Door de verschillen in de mogelijkheden
tot verrekening of teruggaaf, kan de dividendbelasting mogelijk leiden tot een belemmering
van het vrije verkeer van kapitaal. Hierover heeft de Belastingdienst ruim 11.500
verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting van buitenlandse beleggingsfondsen in
behandeling. Hiervan bevinden ruim 7000 zaken zich in de beroepsfase bij de rechter.
In twee van deze Nederlandse zaken heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld
aan het Hof van Justitie van de EU. Naar aanleiding van de uitspraak van het HvJ EU
in een Deense zaak heeft het HvJ EU de Hoge Raad gevraagd om aan te geven of deze
de gestelde vragen nog wil handhaven. Zoals de heer Snels aangeeft, heeft de Advocaat-Generaal
de Hoge Raad inderdaad geadviseerd de gestelde vragen in te trekken, omdat de uitspraak
in de Deense zaak naar zijn mening voldoende duidelijkheid biedt. In mijn optiek laat
de uitspraak in de Deense zaak echter nog een aantal vragen onbeantwoord. Anders dan
de Advocaat-Generaal ben ik namelijk van mening dat de buitenlandse fondsen die evenals
een fiscale beleggingsinstelling in Nederland teruggaaf van dividendbelasting willen,
aan alle wettelijke voorwaarden die voor fiscale beleggingsinstellingen gelden, moeten
voldoen. Deze door mij voorgestane uitleg zou ik graag door het HvJ EU bevestigd zien.
Daarom is in de richting van de Hoge Raad aangegeven dat het mijn voorkeur heeft dat
de gestelde vragen niet zouden worden ingetrokken. Pas als het Hof van Justitie EU
en de Hoge Raad in de Nederlandse zaken uitspraak hebben gedaan, ontstaat er meer
duidelijkheid. Naar verwachting zal dan overigens nog steeds niet direct op alle lopende
kwesties volledige duidelijkheid te geven zijn, hiervoor zullen dan weer andere procedures
moeten worden gevoerd. De uitkomsten van de lopende gerechtelijke procedures zullen
nu eerst moeten worden afgewacht. Tot die tijd is het, met het oog op de procespositie,
voorbarig om al in te gaan op mogelijke uitkomsten of om vooruitlopend hierop al de
wetgeving aan te passen en kan dus niet geconcludeerd worden dat de dividendbelasting
juridische onhoudbaar is.
De heer Snels geeft aan dat de verliesverrekening niet goed in de cijfers en ramingen
over de opbrengsten in de vennootschapsbelasting zit, waardoor de ramingen te hoog
zijn. Hij vraagt mij wanneer dit wordt verbeterd en vraagt of ik kan toezeggen uw
Kamer op de hoogte te houden. Het klopt niet dat de ramingen voor de Vpb per se te
hoog zijn doordat verliesverrekening geen onderdeel uitmaakt van de ramingsvergelijking.
Afhankelijk van de stand van de conjunctuur is hierdoor sprake van zowel onder- als
overschattingen. In het najaar van 2018 zal gestart worden met het periodiek herschatten
van het ramingsmodel. Het voornemen is om in samenwerking met de Belastingdienst en
het CPB ook te bezien of verliesverrekening een grotere rol kan spelen bij de raming.
Ik zal u hierover informeren via de reguliere begrotingsstukken, zoals de Miljoenennota.
Mevrouw Lodders vraagt hoe ik van plan ben om de administratieve lastendruk van de
dividendbelasting voor bedrijven te verminderen. De administratieve lasten voor het
bedrijfsleven spelen met name bij het indienen van de aangifte dividendbelasting.
Nu de dividendbelasting in stand blijft, zal de Belastingdienst de komende tijd in
kaart brengen wat nodig is om het proces voor de dividendbelasting op orde te brengen.
De gevolgen voor de uitvoering, waaronder de inpasbaarheid daarvan in het totale pakket
aan ICT-projecten van de Belastingdienst, worden daarin meegenomen. Ook de integratie
van de dividendbelasting en de bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties
maakt onderdeel uit van dit onderzoek. Hetzelfde geldt voor de administratieve lasten
voor het bedrijfsleven.
Mevrouw Lodders vraagt op welke manier het kabinet de administratieve lastenverlichting
voor burgers en bedrijven vorm gaat geven. Modernisering van regelgeving en het verminderen
van regeldruk voor burgers en bedrijven is een belangrijke ambitie van het kabinet.
Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd dat het niet meer een generieke
reductiedoelstelling wil hanteren, maar op resultaten wil sturen aan de hand van departementale
actieprogramma’s met concrete ambities, gericht op merkbaar betere regelgeving en
dienstverlening. Op 15 juni 2018 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en
Klimaat uw Kamer door middel van de programmabrief «Merkbaar betere regelgeving en
dienstverlening 2018–2021» geïnformeerd over de inhoud van de departementale actieprogramma’s.15 De komende tijd gaan de departementen in overleg met het bedrijfsleven en betrokken
stakeholders om, waar nodig en mogelijk, de departementale actieprogramma’s verder
uit te werken.
Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019
De heer Snels vraagt hoe ik mijn fiscale verantwoordelijkheid zie in relatie tot de
gesprekken aan de klimaattafels en mobiliteit. De ambitie en positie van het kabinet
is gemarkeerd in het regeerakkoord en in de appreciatie van de hoofdlijnen van het
Klimaatakkoord. In het regeerakkoord is vastgelegd dat wordt gestreefd naar 100% nulemissierijden
in de nieuwverkopen in 2030. De afbouw van de huidige fiscale stimulering – om overstimulering
te voorkomen – is in lijn met die doelstelling. In de kabinetsappreciatie is – in
lijn met het regeerakkoord – steun uitgesproken voor het snelle ingroeiscenario van
de mobiliteitstafel. Daarbij is een budgettair kader geformuleerd (maximale inzet
na 2025 € 1,5 miljard per jaar) waarbinnen de fiscale stimulering moet passen. Het
snelle ingroeiscenario van de mobiliteitstafel moet daarom na 2025 worden aangepast
om te passen binnen dit kader. Het uitgangspunt van het kabinet is budgettaire neutraliteit.
Dit betekent dat de stimulering lastenneutraal moet worden ingepast in het autodomein
door het verhogen van de autobelastingen in het fossiele domein. Verder heeft het
kabinet in de appreciatie gemarkeerd dat fiscale stimulering niet mag leiden tot verslechtering
van het houdbaarheidssaldo. Dit betekent dat zowel de instrumentering van de fiscale
stimuleringsmaatregelen als de voor de lastenneutraliteit benodigde compenserende
lastenverzwaring tot en met 2030 wettelijk moeten worden verankerd in het wetgevingspakket
van Autobrief III. Alleen dan kan de CO2-winst van de versnelling van het nulemissierijden zonder verslechtering van het houdbaarheidssaldo
worden ingeboekt in het klimaatakkoord.
Aan de mobiliteitstafel wordt momenteel gesproken over een dekkingspakket dat kan
rekenen op de steun van de partijen aan tafel. Elementen die in de afweging een rol
spelen zijn een evenwichtige lastenverdeling, het handelingsperspectief van de automobilist
en het principe dat de vervuiler betaalt. Op fiscaal vlak geldt verder de randvoorwaarde
dat maatregelen fiscaal inpasbaar moeten zijn (geen verhoging complexiteit stelsel,
voorkeur voor bestaande instrumenten) en uitvoerbaar voor de Belastingdienst.
De heer Mulder vraagt hoeveel millimeter zeestijging zou worden voorkomen met de maatregelen
uit het voorliggende pakket. Het is niet mogelijk om precies aan te geven hoeveel
millimeter zeestijging wordt voorkomen met dit pakket. Dit kabinet neemt klimaatverandering
zeer serieus en wil op alle mogelijke manieren een bijdrage leveren aan verhoging
van de zeespiegelstijging, ook met een groenere vormgeving van de autobelastingen.
Iedere millimeter telt!
De heer Mulder vraagt met hoeveel euro de motorrijtuigenbelasting omlaag kan als we
elektrische auto’s hetzelfde als andere auto’s zouden behandelen. Voor 2019 zijn de
kosten voor de BPM-vrijstelling, de MRB-vrijstelling en de korting op de bijtelling
voor nulemissieauto’s en plug-in hybride auto’s geraamd op € 265 miljoen. Voor dit
bedrag kunnen de MRB-tarieven (voor het rijksdeel) met circa 6,2% omlaag. Als de brandstoftoeslag
wordt uitgezonderd van deze verlaging dan kunnen de MRB-tarieven omlaag met circa
10%. In deze berekening is geen rekening gehouden met gedragseffecten.
Mevrouw Lodders vraagt of er voldoende elektrische auto’s beschikbaar zijn met een
behoorlijke range zodat deze auto’s ook interessant zijn voor de zakelijke markt.
Verder vragen mevrouw Lodders en de heer Van Weyenberg tot welke gedragseffecten invoering
van de beperking van de korting op de bijtelling per 1 januari 2019 leidt en welke
gevolgen deze beperking heeft op de tweedehands automarkt. Voorts vraagt mevrouw Lodders
wat er gebeurt met elektrische auto’s die na afloop van 60 maanden op de tweedehandsmarkt
komen en of deze auto’s worden geëxporteerd. In de nota naar aanleiding van het verslag
ben ik uitgebreid ingegaan op het huidige aanbod van relatief goedkope elektrische
auto’s met een acceptabel accubereik waardoor deze ook aantrekkelijk zijn voor de
zakelijke markt. Daarbij heb ik ook gewezen op het toenemende marktaandeel van de
relatief goedkope elektrische auto’s. Naar de mening van het kabinet is er op dit
moment dan ook voldoende aanbod van betaalbare elektrische auto’s met een acceptabel
accubereik. Ik ben eerder ook al ingegaan op het risico dat men, als gevolg van de
introductie van de beperking van de milieukorting op de bijtelling (de cap) van € 50.000
voor elektrische auto’s, zal overstappen naar conventionele auto’s in hetzelfde segment.
Bij een nieuwe auto met een cataloguswaarde van € 85.000 komt de bijtelling in 2019
bij de elektrische variant per saldo uit op 11% van die waarde, terwijl die van de
conventionele variant 22% bedraagt. Daarmee zijn elektrische auto’s ook in dit segment
nog altijd een stuk aantrekkelijker in de bijtelling. Het kabinet verwacht derhalve
dat een overstap naar conventionele auto’s met een verbrandingsmotor zich niet snel
voordoet. Het is waarschijnlijker dat een mogelijke overstap plaats zal vinden naar
wat goedkopere elektrische auto’s. Voor zover deze goedkopere auto’s niet duurder
zijn dan € 50.000 blijft de korting op de bijtelling van 18%-punt onverkort van toepassing
waardoor de bijtelling op die auto’s per saldo 4% bedraagt.
Naar aanleiding van de vraag wat dit doet voor de tweedehandsmarkt (voor elektrische
leaseauto’s) merk ik op dat een elektrische auto die in 2019 uit de eerste leaseperiode
van 60 maanden loopt voor de korting op de bijtelling in 2019 wordt beoordeeld op
basis van de dan geldende wetgeving. Als de auto een catalogusprijs heeft van meer
dan € 50.000 gaat voor deze auto de cap gelden. Voor deze auto geldt, omdat deze dateert
van voor 2017, een bijtelling van 25% van de catalogusprijs waarop, voor de eerste
€ 50.000 een korting wordt toegepast van 18%-punt. De bijtelling voor deze tweedehands
auto komt daarmee op 7% voor de eerste € 50.000 en 25% voor het deel van de catalogusprijs
boven die € 50.000. Daarmee is de bijtelling voor deze tweedehands auto hoger dan
voor een nieuwe elektrische auto met dezelfde catalogusprijs. Daar staat tegenover
dat de aanschafprijs van deze tweedehands auto uiteraard lager is en de auto nog steeds
is vrijgesteld van de motorrijtuigenbelasting waardoor deze, zelfs met de hogere bijtelling
wellicht aantrekkelijk kan zijn, vooral in de ondernemingssfeer. De mate waarin deze
voertuigen geëxporteerd gaan worden is grotendeels afhankelijk van het verschil met
vraag en aanbod van deze auto’s in andere landen. Het verschil met vraag en aanbod
van elektrische voertuigen in andere landen wordt grotendeels bepaald door de aldaar
bestaande stimuleringsmaatregelen. Het is echter ondoenlijk om via het Nederlandse
fiscale instrumentarium hierop (kosten)effectief in te spelen.
De heer Snels vraagt hoe de teslasubsidie zich verhoudt tot artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet.
Het kabinet veronderstelt dat de heer Snels doelt op de per 1 januari 2019 in te voeren
«cap». Het doel van deze milieukorting voor emissieloze auto’s is om een gedragsverandering
teweeg te brengen in die zin dat mensen worden gestimuleerd om voor een emissieloze
auto te kiezen. Het kabinet acht de huidige omvang van stimulering vanaf 2019 niet
langer nodig voor emissieloze auto’s die vooral vanwege luxe en vermogen duurder zijn.
Uit cijfers van de RVO blijkt immers dat er in 2019 voldoende aanbod is van betaalbare
emissieloze auto’s met een acceptabel accubereik. Daarmee acht het kabinet de beperking
van de milieukorting op de bijtelling die vanaf 1 januari 2019 voor nieuwe auto’s
gaat gelden doeltreffend en doelmatig.
De heer Omtzigt vraagt hoe een stapeling van faciliteiten wordt voorkomen in het geval
van elektrische auto’s en vraagt daarbij ook de energie-investeringsaftrek (EIA),
milieu-investeringsaftrek (MIA) en willekeurige afschrijving milieu-investeringen
(Vamil) te betrekken. Samenloop met betrekking tot de EIA en MIA is uitgesloten. Er
kan zich dus geen situatie voordoen waarin een ondernemer ten aanzien van dezelfde
investering van zowel de EIA als de MIA gebruikmaakt. Op elektrische voertuigen is
alleen de MIA van toepassing (en niet de Vamil). Verder is de toepassing van de MIA
op elektrische voertuigen per investering gemaximeerd tot een bedrag van € 50.000,
waardoor bovenmatig gebruik van de MIA wordt voorkomen. Bovendien worden de energie-
en milieulijst elk jaar aangepast, waarbij de doelmatigheid van de regelingen in aanmerking
wordt genomen. Het kabinet merkt in algemene zin wel op dat er voor nulemissievoertuigen
verschillende belastingvrijstellingen en -verlagingen gelden, bijvoorbeeld in de MRB,
de BPM en bij de bijtelling in de loonbelasting/inkomstenbelasting. In het kader van
de ambities uit het regeerakkoord en de toekomstige afspraken uit het klimaatakkoord
wordt een visie gevormd op het stelsel van autobelasting voor na 2020 waarbij, dit
ook in reactie op een vraag van de heer Nijboer, ook de samenloop van alle fiscale
faciliteiten waaronder de EIA, MIA en Vamil nader wordt beschouwd.
De heer Omtzigt vraagt wat andere landen doen om elektrisch rijden te stimuleren.
Veel andere Europese landen kennen financiële stimulering van elektrisch of emissievrij
rijden. Vaak wordt daarbij gekozen voor maatregelen die passen bij de nationale situatie.
Vormen van fiscale stimulering zijn vaak ingepast op de nationale fiscale structuur.
In Duitsland zijn elektrische auto’s voor maximaal 10 jaar vrijgesteld van motorrijtuigenbelasting,
daarnaast verstrekt de nationale overheid een aanschafsubsidie van € 4.000 voor elektrische
auto’s. In Frankrijk geldt, afhankelijk van de regio een halftarief of vrijstelling
van registratiebelasting (vergelijkbaar met de BPM) voor elektrische auto’s. Elektrische
auto’s krijgen in Frankrijk bij registratie een fiscale bonus van maximaal € 6.000.
Daarnaast biedt Frankrijk een inruilpremie (maximaal € 4.000) bij inruil van een oude
dieselauto voor een elektrische auto’s. Noorwegen kent voor elektrische auto’s een
vrijstelling van aanschafbelasting en btw en een verlaagde motorrijtuigenbelasting.
Daarnaast geldt in Noorwegen een aantal niet-fiscale maatregelen zoals toegang tot
busbanen, gratis parkeren en gratis toegang tot tolwegen. In al deze landen gelden
vrijstellingen of kortingen voor zakelijke elektrische auto’s. Door de verschillen
in vormgeving van de nationale fiscale stelsels kunnen de wijzen waarop deze regelingen
financieel uitpakken uiteenlopen.
Forfaitaire bijtelling ter beschikking gestelde fiets van de zaak
De heer Snels vraagt naar de budgettaire gevolgen als het privévoordeel van een ter
beschikking gestelde fiets met ingang van 1 januari 2020 op nul zou worden gesteld.
De heer Nijboer vraagt in het kader van vereenvoudiging naar het achterwege laten
van bijtelling voor het privévoordeel van de fiets van de zaak. De heer Van Weyenberg
vraagt waarom een bijtellingspercentage van 7% wordt gehanteerd in plaats van een
bijtellingspercentage van 4%. De heer Omtzigt vraagt welke problemen met de voorgestelde
regeling worden opgelost en hoe overmatig gebruik van de regeling wordt voorkomen.
Op dit moment is het vaststellen van de waarde van het privévoordeel ingewikkeld en
leidt het tot hoge administratieve lasten. Per geval moet worden bepaald wat de waarde
van het privévoordeel van de ter beschikking gestelde fiets is. De voorgestelde forfaitaire
bijtellingsregeling is minder complex dan de huidige regeling. De voorgestelde regeling
draagt in die zin bij aan de beoogde complexiteitsreductie voor zowel de Belastingdienst
als het bedrijfsleven. De huidige regeling resulteert in een privévoordeel (loon in
natura of onttrekking) dat gemiddeld uitkomt op 7% van de waarde van de fiets. De
voorgestelde forfaitaire regeling sluit daar (budgetneutraal) bij aan, zodat voor
de gemiddelde gebruiker de bijtelling op grond van het forfait overeenkomt met de
huidige bijtelling. Het kabinet ziet geen aanleiding om een lager bijtellingspercentage
dan 7% te hanteren. De met de voorgestelde maatregel bereikte vereenvoudiging en de
relatief lage bijtelling bewerkstellingen een goede stimulans.
In de ramingstoelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat er een aantal veronderstellingen
ten grondslag ligt aan het te verwachten aantal gebruikers. Als het privévoordeel
op nihil wordt gesteld, leidt dit tot een extra gebruik van de regeling. Naar verwachting
neemt het aantal gebruikers toe van 300.000 tot 600.000. De budgettaire kosten van
de regeling zijn dan € 26 miljoen.
Bij een nihilwaardering van de bijtelling neemt het belang van het onderscheid tussen
ter beschikking gestelde fietsen en fietsen die worden vergoed of verstrekt toe. Daarmee
zou het belang van de handhaving eveneens toenemen. In die zin zal een privévoordeel
van nihil voor de Belastingdienst niet eenvoudiger zijn in de uitvoering dan een bijtelling
van 7%. In reactie op de vraag van de heer Omtzigt wordt opgemerkt dat het toezicht
op de voorgestelde bijtellingsregeling ziet op de rechtmatige toepassing daarvan.
Bij onrechtmatige toepassing kan de Belastingdienst overgaan tot het opleggen van
naheffingsaanslagen, in voorkomende gevallen met boete.
Verminderen van de verhuurderheffing voor verduurzaming van huurwoningen
De heer Nijboer vraagt of de energielabels wel een goede maatstaf en basis zijn voor
wetgeving inzake de heffingsvermindering verduurzaming voor huurwoningen. Bij de heffingsvermindering
verduurzaming gaat het om een combinatie van minimale investeringsbedragen en een
verbetering in de energieprestaties van de woning. Aan beide eisen moet worden voldaan
om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering. Alleen het behalen van een
minimaal investeringsbedrag is niet voldoende voor het ontvangen van de heffingsvermindering
verduurzaming. Daar hoort tegelijkertijd een verbetering van de energieprestaties
van de woning bij. Bij de heffingsvermindering verduurzaming wordt de Energie-Index
gehanteerd als indicator voor de energieprestatie van de woning. De Energie-Index
is een nauwkeurige methode die veelvuldig wordt gebruikt in de huursector. De huidige
subsidieregeling voor verduurzaming van huurwoningen (STEP), die dit jaar afloopt,
gebruikt ook de Energie-Index om de energieprestatie van woningen te bepalen. De bepaling
van de Energie-Index is opgenomen in een breed gedragen certificatiesysteem, wat de
juistheid en het toezicht borgt. Hiermee is gekozen voor een uitvoerbaar systeem dat
enerzijds aansluit op wat voor verhuurders gebruikelijk is en anderzijds een grote
kwaliteitscontrole kent. Deze methode beperkt de uitvoeringskosten en zorgt tevens
voor een marktgedragen handhaving. Als sluitstuk vinden door de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland steekproeven plaats bij de vaststelling van de heffingsvermindering.
Afvalstoffenbelasting
De heer Snels vraagt welke bijdrage in de transitie naar een circulaire economie het
kabinet verwacht van de verhoging van de afvalstoffenbelasting, nu deze per persoon
ongeveer € 3 per jaar bedraagt. De verhoging van de afvalstoffenbelasting versterkt
de prikkel om afval te verminderen, beter te sorteren en meer te recyclen. Dat is
primair een prikkel op het niveau van de gemeente. Daar ligt de verantwoordelijkheid
voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen en op dat niveau zal sprake zijn
van een reële kostenverhoging die tot andere keuzes kan leiden, en daarmee kan bijdragen
aan de transitie naar een circulaire economie.
De heer Omtzigt vraagt wat het kabinet aan gedragseffecten verwacht van de verhoging
van de afvalstoffenbelasting, bijvoorbeeld op het gebied van export of immobilisatie.
Ook vraagt de heer Omtzigt hoe dit wordt gemonitord. Ik verwacht geen grote toename
aan export. De heffing van afvalstoffenbelasting bij verwijdering (storten of verbranden)
buiten Nederland voorkomt dat de afvalstoffenbelasting een rol kan gaan spelen bij
de beslissing om afval hier of in het buitenland te verwijderen. De beoogde inwerkingtredingsdatum
is 1 januari 2019. Daar komt bij dat bij overbrenging van afvalstoffen naar het buitenland
ter verwijdering ook transportkosten betaald moeten worden. Het kabinet verwacht evenmin
een grote toename van immobilisatie zoals het verwerken van afvalstoffen tot een bouwstof.
Wanneer dat mogelijk is en is toegestaan, worden afvalstoffen nu al vaak geïmmobiliseerd.
Rijkswaterstaat monitort de afvalverwerking en import- en export van afval. Eventuele
verschuivingen in de verschillende afvalstromen zijn terug te zien in die cijfers.
Ook andere factoren hebben echter grote invloed op de cijfers, zoals het afvalbeleid
en marktomstandigheden.
De heer Omtzigt heeft in het kader van de verhoging van de afvalstoffenbelasting aangegeven
een overgangsregeling nodig te vinden voor opgeslagen voorraden afvalstoffen. De afvalstoffenbelasting
wordt verschuldigd op het moment dat de afvalstoffen worden afgegeven aan de inrichting.
Dit is een stortplaats of een afvalverbrandingsinrichting. Voor afvalstoffen die de
inrichting weer verlaten, bijvoorbeeld na sortering, wordt een vermindering op de
verschuldigde afvalstoffenbelasting toegepast. Voor afvalstoffen die in 2019 worden
afgegeven aan een inrichting geldt het tarief van 2019. Sinds het regeerakkoord is
duidelijk dat de afvalstoffenbelasting in 2019 omhoog gaat. Afvalverwerkers hebben
sindsdien gelegenheid gehad om hun bedrijfsvoering hier op in te richten. Verder is
het aan partijen om in contracten rekening te houden met de gevolgen van eventuele
fiscale wijzigingen. Een eventuele overgangsregeling zou overigens leiden tot een
derving die gedekt zou moeten worden.
De heer Stoffer vraagt of de verhoging van de afvalstoffenbelasting de sanering van
asbestdaken kan vertragen en vraagt of het kabinet een vrijstelling wil overwegen.
In de totale saneringskosten van asbestdaken speelt de afvalstoffenbelasting een relatief
kleine rol. Daarom ziet het kabinet geen noodzaak voor een vrijstelling. Het saneren
van grotere oppervlakken asbestdak kost circa € 15 per m2. Bij kleinere oppervlakken zijn de kosten per m2 nog hoger. De verschuldigde afvalstoffenbelasting bedraagt bij het storten van asbestafval
van daken nu circa 20 cent per m2. Dat bedrag stijgt door de verhoging van de afvalstoffenbelasting met circa 30 cent
naar circa 50 cent per m2. Het aandeel van de afvalstoffenbelasting in de totale saneringskosten stijgt daarmee
van ongeveer 1,5% naar ongeveer 3,5%. Voor een dak van 300 vierkante meter betekent
dit bijvoorbeeld een stijging van € 60 naar € 150, op een totaal aan saneringskosten
van circa € 4.500.
Energiebelasting
De heer Van Raan vraagt of ik het ermee eens ben dat het degressieve tarief in de
energiebelasting in tegenspraak is met het principe dat de vervuiler betaalt en innovatie
in de weg staat. Voor het kabinet geldt het principe dat de vervuiler betaalt. Bij
de tariefstelling van de energiebelasting spelen ook andere overwegingen een rol,
zoals de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Niemand is erbij gebaat als tariefsverhogingen
ertoe leiden dat bedrijven hun activiteiten verplaatsen naar landen waar ze minder
of helemaal niets betalen, terwijl de uitstoot van broeikasgassen niet vermindert.
Het kabinet erkent desalniettemin de rol die belasting kan spelen bij CO2-reductie bij grootverbruikers. In de kabinetsappreciatie op het voorstel voor een
Klimaatakkoord is daarom aan de Industrietafel gevraagd om opties voor een CO2-heffing voor de industrie uit te werken.
De heer Van Raan vraagt in verband met de verlaging van de belastingvermindering of
het gevaar bestaat dat draagvlak voor vergroening in de knel komt als burgers relatief
veel betalen. De opbrengst van de verlaging van de belastingvermindering wordt in
het pakket Belastingplan 2019 grotendeels opgebracht door burgers, maar wordt ook
grotendeels teruggesluisd naar burgers door lagere belastingen op arbeid. Voor het
draagvlak is het van belang dat de energietransitie voor alle Nederlanders haalbaar
en betaalbaar blijft. Bij de onderhandelingen voor een klimaatakkoord wegen de lasten-
en koopkrachteffecten zwaar mee voor het kabinet.
De heer Van Raan vraagt wat ik vind van het idee om stijgende energiekosten te compenseren
door een opslag op de zorgtoeslag. Dit idee is waarschijnlijk niet de meest doelgerichte
manier om lage inkomensgroepen te compenseren voor hogere energiekosten. Zorgkosten
liggen voor de meeste huishoudens redelijk dicht bij elkaar. Voor energiekosten geldt
dat er ook binnen inkomensgroepen een grote spreiding bestaat. De energiekosten zijn
afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals het type woning, samenstelling van
het huishouden en energielabel. Het kabinet blijft bij de verdere onderhandelingen
voor het Klimaatakkoord aandacht houden voor de gevolgen van klimaatbeleid voor lagere
inkomensgroepen.
De heer Van Raan vraagt in het kader van de energiebelasting of ik werk maak van een
verschuiving van een output- naar een inputbelasting. De energiebelasting is binnen
de EU geharmoniseerd en sluit aan bij de EU-richtlijn. Op grond van die richtlijn
is bij elektriciteitsopwekking in beginsel de input vrijgesteld en de output belast.
Om de CO2-uitstoot bij elektriciteitsopwekking directer te beprijzen, introduceert het kabinet
per 2020 een CO2-minimumprijs. De energiebelasting op aardgas sluit al goed aan bij de CO2-uitstoot die vrijkomt bij het verbruik.
De heer Van Raan vraagt om een reflectie op de woorden van de heer Wiebes, die de
Vergoeding Externe Kosten (VEK) het Ei van Columbus noemt, maar aangeeft dit niet
te willen doen. De VEK is een instrument waarbij de externe milieukosten van alle
producten worden verwerkt in de prijs bij de consument. In theorie is dit een mooi
idee. Dit is echter zowel administratief als in de uitvoering zeer lastig vorm te
geven. Van lang niet alle producten is bekend welke externe kosten zijn opgetreden
bij de productie. Ook voor geïmporteerde producten zal het zeer lastig zijn dit vast
te stellen en controleren. Vanuit het oogpunt van fiscale inpasbaarheid en uitvoeringstechnisch
ligt deze vorm van belasten dus niet voor de hand.
Overige fiscale maatregelen 2019
Verwerken van kentekengegevens in het kader van de motorrijtuigenbelasting
Mevrouw Lodders vraagt waarom wel in de nota naar aanleiding van het verslag, maar
niet in de memorie van toelichting is aangegeven dat cameragegevens met andere instanties
gedeeld kunnen worden. Op die wijze had ook de Raad van State hier een oordeel over
kunnen vellen. Zij vraagt verder of de maatregel niet beter in samenspraak met BZK
op een ander moment zou kunnen worden voorgelegd aan de Tweede Kamer. In de memorie
van toelichting is niets opgenomen over het delen van gegevens, omdat hierover al
regels zijn op genomen in de AVG en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Afdeling
advisering van de Raad van State houdt bij de toetsing van voorgelegde voorstellen
rekening met het wettelijke kader. Hierbij merk ik nog op dat het controleren van
de MRB met gebruikmaking van camerabeelden niet nieuw is. Naar aanleiding van de arresten
die de Hoge Raad in februari 2017 heeft gewezen, is het gebruik van cameragegevens
voor deze controle zekerheidshalve tijdelijk stopgezet. Omdat het gaat om de inzet
van camerabeelden voor een fiscaal doel, te weten het toezicht op de motorrijtuigenbelasting,
hoort deze maatregel thuis in het wetsvoorstel OFM 2019. Ik zie geen reden om de invoering
van deze wettelijke grondslag, die uitsluitend een fiscaal doel dient, uit te stellen.
Invorderingsmaatregelen – aansprakelijkheid van begunstigden
De heer Omtzigt vraagt of de objectieve omstandigheden die aannemelijk maken dat er
sprake is van een verhaalsconstructie zodanig aangepast kunnen worden dat goedwillende
begunstigden niet door de aansprakelijkheidsbepaling worden getroffen. Een begunstigde
kan niet aansprakelijk worden gesteld op grond van het enkele feit dat er sprake is
van een verhaalsconstructie. Hij is op grond van de voorgestelde maatregel pas aansprakelijk
als de Belastingdienst «wetenschap van benadeling» aannemelijk heeft gemaakt. In specifieke
situaties geldt er op grond van de voorgestelde aansprakelijkheidsbepaling een wettelijk
vermoeden van wetenschap van benadeling. In die situaties geldt een tegenbewijsregeling
die de begunstigde de mogelijkheid biedt het wettelijk bewijsvermoeden te ontzenuwen.
Deze tegenbewijsregeling beschermt begunstigden. Het (weerlegbare) bewijsvermoeden
is bovendien uitsluitend van toepassing als de Belastingdienst aannemelijk maakt dat
(a) er sprake is van een verhaalsconstructie, (b) de handeling die tot benadeling
van de Belastingdienst heeft geleid binnen een bepaalde periode is verricht en (c)
er een nauwe band bestaat tussen de schuldenaar en de begunstigde. Bij een combinatie
van twee of meer specifieke objectieve omstandigheden wordt aangenomen dat aan het
eerste criterium – de aanwezigheid van een verhaalsconstructie – is voldaan. De intentie
van de betrokken personen wordt daarbij niet getoetst. Echter, de eerdergenoemde tegenbewijsregeling
geeft goedwillende begunstigden wel de mogelijkheid om aansprakelijkheid te voorkomen.
De facto wordt de aansprakelijkheid van begunstigden daarmee beperkt tot situaties
waarin sprake is van een verhaalsconstructie met als doel de Belastingdienst te benadelen.
Al met al is er naar mijn mening een evenwichtige maatregel getroffen die rekening
houdt met zowel de belangen van goedwillende begunstigden als de belangen van de Belastingdienst
bij de aanpak van verhaalsconstructies. Een subjectivering van de omstandigheden die
een verhaalsconstructie doen vermoeden, zoals de heer Omtzigt voorstelt, zou gevolgen
hebben voor de effectiviteit van de maatregel en is onwenselijk. Niet alleen zou het
de aanpak van verhaalsconstructies bemoeilijken vanwege een zwaardere bewijslast voor
de Belastingdienst, maar ook zou de voorgestelde maatregel aanzienlijk aan preventieve
werking inboeten.
Wet modernisering kleineondernemersregeling
Mevrouw Lodders vraagt waarom het kabinet voor de vrijstelling van btw voor kleine
ondernemers heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000, terwijl het in de landen
om ons heen € 30.000 tot € 35.000 is. Bij deze keuze heeft het kabinet een aantal
aspecten bezien. De omzetgrens van € 20.000 voor Nederland is onder meer gekozen,
omdat de mogelijke concurrentieverstoring met ondernemers in de belaste sfeer dan
beperkt is. Daarbij heeft ook meegespeeld dat met deze keuze bij de systeemwisseling
in de KOR geen budgettaire gevolgen zijn gemoeid. Het klopt dat de omzetgrens van
€ 20.000 ten opzichte van de meeste andere lidstaten van de Europese Unie relatief
laag is, maar deze grens ligt wel weer hoger dan die van de belangrijke handelspartner
Duitsland waar een grens van € 17.500 wordt toegepast.
De heer Omtzigt vraagt wat de financiële gevolgen zijn van de kleineondernemersregeling
voor de ondernemers die onder het verlaagde btw-tarief vallen. De nieuwe KOR is een
omzetgerelateerde vrijstelling, die in dat opzicht onafhankelijk is van de tariefstoepassing.
Bij gelijkblijvende omzet heeft de verhoging van het verlaagde btw-tarief geen invloed
op het gebruik kunnen maken van de nieuwe KOR. Door de verhoging wijzigt wel de hoogte
van de verschuldigde btw. In welke mate de hoogte van de verschuldigde btw wijzigt,
is enerzijds afhankelijk van het aandeel geleverde prestaties waarop het verlaagde
btw-tarief van toepassing is en anderzijds het aandeel ingekochte prestaties waarop
het verlaagde btw-tarief van toepassing is. Per ondernemer kan dit heel verschillend
uitpakken. Aan de hand van een gevoeligheidsanalyse is geprobeerd een beeld te krijgen
van de mogelijke effecten. Uit deze analyse blijkt dat een verhoging van het verlaagde
btw-tarief naar 9% weinig verandert aan het aantal kleine ondernemers dat naar verwachting
gebruik zal maken van de nieuwe KOR.
Verder vraagt de heer Omtzigt of het kabinet in de gaten wil houden hoe de nieuwe
KOR uitwerkt voor ondernemers met wisselende omzetten. Hij noemt daarbij als voorbeelden
kunstenaars, landbouwers en andere kleine ondernemers die mogelijk weinig kosten hebben
en die een jaarlijkse omzet hebben die schommelt rond € 20.000. Het kabinet is zich
ervan bewust dat er voor deze ondernemers onder de nieuwe KOR inderdaad gevallen kunnen
zijn, waarin zij na een eenmalige overschrijding van de drempel van € 20.000 uit de
vrijstelling vallen voor een periode van drie jaar. Niettemin is er gekozen voor een
heldere en eenduidige lijn voor alle kleine ondernemers, waarbij een eenmalige overschrijding
van de drempel ertoe leidt dat in de drie daarop volgende kalenderjaren geen beroep
kan worden gedaan op toepassing van de KOR. Zo wordt voorkomen dat er een ongewenst
jojo-effect kan ontstaan, met alle daarbij behorende extra lasten voor de uitvoering
en handhaving. De heer Omtzigt vermeldt dat voor starters de vier-wekentermijn lastig
is en vraagt of het niet mogelijk is om een jaaraangifte mogelijk te maken, tenzij
de belastingplichtige natuurlijk door het dak schiet. Vanwege de administratieve vereenvoudiging
beoogt het wetsvoorstel dat starters die voldoen aan de voorwaarden van de nieuwe
KOR de vrijstelling gaan toepassen. De ondernemers zijn dan automatisch ontheven van
de administratieve verplichtingen waaronder de aangifte. De aanmeldtermijn van 4 weken
is vereist in verband met duidelijkheid en rechtszekerheid, zodat aangifteverplichtingen
tijdig kunnen worden stopgezet door de Belastingdienst en ondernemers van meet af
aan weten hoe zij dienen te handelen. Voor een nadere beschouwing over de jaaraangifte
wordt verwezen naar de specifieke toelichting hierover, die ook door de mevrouw Lodders
en de heer Bruins is gevraagd.
Mevrouw Lodders en de heren Omtzigt en Bruins vragen waarom de mogelijkheid voor jaaraangifte
voor de btw onder de afdrachtsgrens van € 1.883 per jaar vervalt. De achtergrond is
bestrijding van EU carrouselfraude. Er zijn vanuit strafrechtelijke en fiscale onderzoeken
aanwijzingen over het gebruik van (rechtspersonen met) jaaraangiften bij carrouselfraude.
In 2009 heeft de Algemene Rekenkamer al gesignaleerd dat de jaaraangifte fraudegevoelig
is en dat de fraude hierdoor fors kan oplopen. De jaaraangifte, waarvoor een indieningstermijn
van drie maanden na afloop van het jaar geldt, maakt het mogelijk dat een fraudeur
vrij lang onder de radar van de Belastingdienst kan blijven. Hij kan dan met btw leveren
zonder deze btw af te dragen. Terwijl zijn afnemer de btw op basis van een maand-
of kwartaalaangifte terugkrijgt en er zo een btw-lek ontstaat. Dit betreft in de regel
veel meer btw dan de KOR-grens van € 1.883. Tegen de tijd dat dit duidelijk is, dus
na de uiterlijke indieningstermijn voor de jaaraangifte, is de fraudeur vaak gevlogen
en/of biedt hij geen verhaal meer.
Nederland en de EU maken zich sterk voor fraudebestrijding en verkleining van het
btw-gat. Vrijwel alle lidstaten vereisen een maand- of kwartaalaangifte. Voor de detectie
van onjuistheden en fraude is de informatiepositie van de Belastingdienst en de informatie-uitwisseling
tussen lidstaten cruciaal. Dit vereist een kortere aangifteperiode, die voor leverancier
en afnemer niet te ver uit elkaar ligt. Er is dan betere bestrijding van de carrouselfraude
mogelijk, waarbij fraudeurs in Nederland vaak gebruik maken van rechtspersonen met
een jaaraangifte.
Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen
Mevrouw Lodders vraagt of verschillende opties voor het oplossen van het staatssteunprobleem
zijn onderzocht en zo ja, welke opties het betreft. Kortgezegd zijn er twee opties
om te bewerkstelligen dat sportweddenschappen ongeacht of deze op afstand (online)
of landgebonden (via retail) worden aangeboden, voor de kansspelbelasting hetzelfde
worden behandeld. De eerste – gekozen – optie is om de aanbieders van landgebonden
sportweddenschappen voor de kansspelbelasting hetzelfde te behandelen als de aanbieders
van casinospelen, kansspelautomatenspelen en kansspelen op afstand. De tweede optie
is om ook bij sportweddenschappen op afstand de kansspelbelasting te heffen bij de
spelers over de prijs. Deze optie zou ertoe leiden dat voor sportweddenschappen op
afstand een ander regime zou gaan gelden dan voor andere vormen van kansspelen op
afstand. Voor die andere vormen geldt immers dat de aanbieder de belastingplichtige
over het brutospelresultaat is. In de optie waar de speler de belastingplichtige is,
zou logischerwijs ook de prijzenvrijstelling voor prijzen tot en met € 449 zoals die
nu geldt voor de landgebonden sportweddenschappen moeten gaan gelden, niet alleen
voor de Toto maar voor alle sportweddenschappen op afstand. De vraag is dan wat de
sportweddenschappen op afstand, beredeneerd vanuit de kansspelbelasting, zo uniek
maakt dat dit een afwijking ten opzichte van de andere vormen van kansspelen op afstand
rechtvaardigt. Deze optie zou tot gevolg hebben dat er binnen de kansspelen op afstand
een specifiek kansspel wordt begunstigd ten opzichte van de andere kansspelen op afstand
hetgeen aanzienlijke staatssteunrisico’s met zich meebrengt. Het kabinet moet bij
de vormgeving van de belastingheffing ook dergelijke risico’s in ogenschouw nemen
om tot een verantwoorde keuze te komen. Een ander aspect is dat aanbieders van kansspelen
op afstand veelal meerdere kansspelen aanbieden (weddenschappen, pokeren, casinospelen)
die dan, afhankelijk van het spel, anders belast zouden worden. Dat heeft gevolgen
voor de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst en de administratieve lasten van deze
aanbieders.
In onderstaande tabel zijn voor het overzicht de behandeling van sportweddenschappen
voor de KSB op dit moment, na KOA zonder wetsvoorstel KSB en na KOA met wetsvoorstel
opgenomen.
Tabel 2: Overzicht van behandelingen sportweddenschappen
Spel sportweddenschappen
Belastingplicht
Grondslag
Tarief
Nu
– landgebonden
Speler
Prijs
30,1%1
– op afstand
Illegaal2
Illegaal2
Illegaal2
KOA zonder wetsvoorstel
– landgebonden
Speler
Prijs boven € 449
29%1
– op afstand
Aanbieder
Brutospelresultaat
29%
KOA met wetsvoorstel
– landgebonden
Aanbieder
Brutospelresultaat
29%
– op afstand
Aanbieder
Brutospelresultaat
29%
X Noot
1
Indien afgezet tegen brutospelresultaat de facto 5%
X Noot
2
Speler is aangifteplichtig en betaalt een tarief van 30,1% over de gewonnen prijs
Mevrouw Lodders vraagt waarom het kabinet er niet voor gekozen heeft om, net als verschillende
Europese landen, verschillende tarieven voor de kansspelbelasting te hanteren met
instemming van de Europese Commissie. Ook de heer Omtzigt vraagt ernaar. Het antwoord
is dat de regimes voor kansspelbelasting in de verschillende lidstaten behoorlijk
uiteen kunnen lopen. Dat is vaak historisch zo gegroeid en betekent niet automatisch
dat daarbij ook staatssteunaspecten in aanmerking genomen zijn. De lagere kansspelbelasting
voor onlinekansspelen in Denemarken vormt staatssteun die de Europese Commissie op
basis van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie als verenigbare
steun heeft goedgekeurd gelet op de kanalisatiedoelstelling voor onlinekansspelen
aldaar. Er is dus mogelijk wel een rechtvaardigingsgrond om het onlineaanbod anders
(lager) te belasten dan het landgebonden aanbod. Er is echter geen goedkeuring verleend
voor een lagere belasting voor het landgebonden aanbod of andere differentiaties van
kansspelbelasting.
De vraag van mevrouw Lodders of bij de kansspelbelasting rekening kan worden gehouden
met extra kosten voor landgebonden sportweddenschappen, moet ontkennend worden beantwoord.
Dit zou namelijk ook staatssteun vormen omdat landgebonden sportweddenschappen wederom
bevoordeeld zouden worden ten opzichte van de sportweddenschappen op afstand. Voor
de Europese Commissie is van belang dat onlineaanbieders en landgebonden aanbieders
feitelijk hetzelfde product aanbieden, maar dat alleen het distributiekanaal verschilt.
Dat beide kanalen verschillende kostenposten met zich brengen is daarbij voor de Europese
Commissie niet van belang. Uit het voorlopige oordeel van de Europese Commissie blijkt
dat een verschil in het voordeel van landgebonden (sport)weddenschappen tot onverenigbare
staatssteun zou leiden en daarom niet mogelijk is.
De heer Nijboer vraagt of ik nog eens preciezer naar het voorstel voor aanpassing
van de kansspelbelasting voor sportweddenschappen wil kijken, gelet op de stijging
van 5% naar 29%, om tot evenwichtiger effecten te komen. Hierbij wil ik graag benadrukken
dat het niet gaat om een tariefstijging, maar om een aanpassing van de belastingplicht
en belastinggrondslag. Ultimo 2015 is aan uw Kamer meegedeeld dat de Europese Commissie
in haar voorlopige oordeel heeft aangegeven dat sprake is van staatssteun aan de landgebonden
(sport)weddenschappen en bingo vanwege het verschil in fiscale behandeling met onlinesportweddenschappen
en bingo.16 Dit voorlopige oordeel is bestudeerd waarbij destijds niet werd uitgesloten dat dit
in een stelselwijziging van de kansspelbelasting zou kunnen of moeten resulteren.
Een stelselwijziging van de kansspelbelasting zou onlosmakelijk gepaard gaan met grote
herverdelingseffecten, ook voor loterijen, gelet op de verschillen in de belastingplicht
en grondslag. Vervolgens is gekeken naar de mogelijkheden om het staatssteunprobleem
bij de angel (de sportweddenschappen) op te lossen en dat is uitgemond in het voorliggende
voorstel. In de wetenschap dat de lastenverzwaring een doorwerking zal hebben naar
de afdrachten naar de goede doelen en sport, is ervoor gekozen deze te compenseren.
In juli 2018 is in het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel
Wet kanspelen op afstand (KOA) in de Eerste Kamer gemeld dat ter voorkoming van de
hiervoor genoemde staatssteunproblematiek een voorstel tot aanpassing van de Wet op
de kansspelbelasting in voorbereiding was en dat dit primair betrekking zou hebben
op aanbieders van landgebonden sportweddenschappen en bingo.17 Daar wil ik nog aan toevoegen dat de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel
pas in werking treden bij koninklijk besluit nadat de wet KOA in werking is getreden.
Dit is naar verwachting niet voor juli 2020. Dat biedt de (twee) aanbieders nog de
ruimte om in hun bedrijfsvoering op de lastenverzwaring te anticiperen.
Mevrouw Lodders vraagt of er nog andere aanbieders zijn dan de Nederlandse Loterij
die de Toto aanbieden en de aanbieder van de weddenschappen op draf- en rensport.
Dat is niet het geval, er zijn geen andere legale aanbieders. De heer Van Weyenberg
vraagt in hoeverre er contact is geweest met de aanbieder van Toto en met Sportech
als vergunninghouder voor de draf- en rensport, voordat en nadat zij bekend hebben
gemaakt dat het voortbestaan hiervan in het geding komt. Met de Nederlandse Loterij
is in 2017 een gevoerd om hen te informeren over de strekking van het wetsvoorstel
tot aanpassing van de kansspelbelasting en de gevolgen voor de Toto. Met Sportech
is in 2017 eenzelfde gesprek als met de Nederlandse Loterij gevoerd. Sportech heeft
op basis van dat gesprek maatregelen getroffen om de bedrijfsvoering aan te passen.
Er is een raming gemaakt van de budgettaire opbrengst van de maatregel in het wetsvoorstel.
Bij deze raming is ervan uitgegaan dat de lastenverzwaring voor met name de Toto,
na verwerking daarvan in de kostenstructuur, neerslaat in lagere afdrachten voor de
beneficianten (goede doelen en sport) en de Staat (via het aandeelhouderschap van
de Nederlandse Loterij). De lagere afdracht van goede doelen en sport (circa € 3,2
miljoen) wordt gecompenseerd via de VWS-begroting. Met de Nederlandse Loterij zijn
recent nog enkele gesprekken hierover gevoerd waarbij de Nederlandse Loterij begin
oktober aangaf dat de landgebonden Toto uitgaande van het huidige uitkeringspercentage
en de huidige kostenstructuur als gevolg van de lastenverzwaring niet meer rendabel
zou zijn. De zorgen van de Nederlandse Loterij zijn mij dan ook bekend. Met de huidige
kostenstructuur – zo begrijp ik – komt de Toto door de lastenverzwaring op een min
uit. De verhoging van de kansspelbelasting heeft dan ook effect op het businessmodel
van de landgebonden Toto. Deze effecten worden de komende tijd nader geanalyseerd
en daarbij zal worden bezien hoe deze effecten kunnen worden opgevangen. Ik vind het
belangrijk dat de landgebonden Toto blijft bestaan, omdat het spel een rol speelt
in het kansspelbeleid (kanalisatie). Ik zal de Nederlandse Loterij wijzen op haar
verantwoordelijkheid hierbij. In het verlengde hiervan wil ik opmerken dat de provisie
van de Toto voor de winkels zeker van belang is maar dat berichten in de media hierover
niet zijn onderbouwd. Hiermee ben ik ook ingegaan op de vragen van mevrouw Lodders,
mevrouw Leijten en de heer Nijboer en de heer Omtzigt of de Toto uit de winkels verdwijnt
en wat de gevolgen dan zouden zijn.
De heer Omtzigt vraagt ook of we met deze maatregel de gokbedrijven in Malta een voordeel
gunnen. Het voorstel heeft betrekking op de landgebonden sportweddenschappen, die
worden aangeboden via winkels in Nederland. Buitenlandse aanbieders (waaronder uit
Malta) begeven zich op de onlinemarkt, die momenteel nog illegaal is. Na de inwerkingtreding
van de wet KOA zijn de legale aanbieders van onlinekansspelen belastingplichtig over
hun brutospelresultaat tegen het tarief van 29%, net als thans reeds de landgebonden
casinospelen, kansspelautomaten en straks sportweddenschappen.
De heer Omtzigt vraagt of er nog wel sprake is van een budgettaire opbrengst van het
wetsvoorstel als de landgebonden Toto verdwijnt. Als gevolg van het wetsvoorstel is
afgerond € 13 miljoen meer kansspelbelasting verschuldigd over de sportweddenschappen
van landgebonden aanbieders. Overigens maakt het voor de budgettaire opbrengst niet
uit of de landgebonden sportweddenschappen of de sportweddenschappen op afstand groeien.
Ook vraagt de heer Omtzigt of de Nederlandse Loterij een formele zienswijze heeft
ingediend. Het antwoord luidt dat een wetsvoorstel niet een besluit is van een bestuursorgaan
als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht waartegen een formele zienswijze kan
worden ingediend. Met het bestuur van de Nederlandse Loterij is in de afgelopen periode
meerdere malen gesproken over deze belastingmaatregel en daarbij heeft het ook zijn
opvattingen kenbaar gemaakt. Dit heeft bij mij niet geleid tot een ander oordeel.
De maatregel is noodzakelijk. Over de gevolgen voor het businessmodel van de landgebonden
Toto blijf ik in overleg met de Nederlandse Loterij.
De heer Mulder vraagt of het klopt dat de Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen
pas in werking treedt op het moment dat de maatregelen uit het wetsvoorstel KOA in
werking treden en of het wetsvoorstel Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen,
gezien de verzoeken van de sector, niet een jaar later behandeld kan worden. Het klopt
dat de maatregelen uit het wetsvoorstel Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen
pas in werking treden zodra de maatregelen uit het wetsvoorstel KOA effectief in werking
treden. Beide wetten treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen datum.
Op dit moment wordt uitgegaan van een effectieve inwerkingtreding van de wet KOA met
ingang van 1 juli 2020. Hiermee is tevens de vraag van de heer Omtzigt beantwoord
dat indien het wetsvoorstel KOA geen doorgang heeft, de maatregelen uit het wetsvoorstel
Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen niet in werking hoeven te
treden.
Het kabinet acht het echter niet wenselijk om de behandeling van het onderhavige voorstel
uit te stellen. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn de verschillende oplossingsrichtingen
tegen elkaar afgewogen. Uitstel zou daarom niet tot een ander resultaat leiden.
Mevrouw Lodders en de heer Omtzigt hebben enkele vragen gesteld over de compensatie
voor de goede doelen. Mevrouw Lodders vraagt of ik me realiseer dat deze compensatie
via het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) niet alle goede doelen
bereikt die van deze maatregel hinder ondervinden en of ik bereid ben om hier nog
eens goed op te studeren, samen met VWS. De heer Omtzigt vraagt naar mijn beeld van
de gevolgen voor de amateursport van de voorgestelde aanpassing van de kansspelbelasting
voor sportweddenschappen en of ik hierover overleg heb gevoerd met de sector. Deze
maatregel leidt naar verwachting tot € 3,2 miljoen aan lagere afdrachten aan de goede
doelen. Dit bedrag is toegevoegd aan de VWS-begroting om langs die weg de sport en
de goede doelen te compenseren. NOC*NSF en de goede doelen hebben hun zorgen over
de reikwijdte van de compensatie via de VWS-begroting bij mij kenbaar gemaakt. De
Ministeries van Financiën en VWS zijn in overleg met NOC*NSF en de goede doelen om
te bezien of tot een voor alle betrokken partijen werkbare inzet van de compensatie
kan worden gekomen.
Overige vragen
Letselschade
Mevrouw Leijten heeft gevraagd of letselschadevergoedingen uitgezonderd kunnen worden
van de vermogensrendementsheffing (box 3). Zij vraagt ook naar de logica om bepaalde
slachtoffergroepen wel een regime van bijzonder vermogen te bieden en andere slachtoffergroepen
met een schadevergoeding niet. Uitgangspunt bij box 3 is dat vermogen dat op de peildatum
tot het bezit behoort, ongeacht de herkomst daarvan, tot de rendementsgrondslag behoort.
Mede met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel is ervoor gekozen om hier
zo weinig mogelijk uitzonderingen op te maken. Bij de toepassing van de vermogensrendementsheffing
gelden momenteel geen uitzonderingen voor bijzonder vermogen van bepaalde slachtoffergroepen.
De introductie van een uitzondering zou ten koste gaan van het hiervoor genoemde uitgangspunt
en het belastingstelsel en de uitvoering daarvan juist weer verder compliceren. Omdat
de fiscale gevolgen van het ontvangen van een letselschadevergoeding door letselschadeverzekeraars
moeten worden verdisconteerd in de hoogte van de schadevergoeding, zou het maken van
een uitzondering er bovendien toe leiden dat letselschadevergoedingen in de toekomst
lager worden vastgesteld, waardoor dit voor de ontvangers van de letselschadevergoeding
per saldo geen verschil zou maken. Ten slotte verdragen uitzonderingen voor vrij besteedbaar
vermogen zich niet met het draagkrachtbeginsel. Gelet op bovenstaande argumenten is
het kabinet niet voornemens letselschadevergoedingen uit te zonderen van de rendementsgrondslag
van box 3. In het verleden is wel een aantal beperkte uitzonderingen gemaakt voor
bepaalde slachtoffergroepen als het gaat om het in aanmerking te nemen vermogen voor
de toepassing van de vermogenstoets. Het gaat daarbij om vermogen in de vorm van vergoedingen
en eenmalige uitkeringen op grond van bijzondere regelingen die op morele gronden
voor specifieke slachtoffergroepen tot stand zijn gekomen. Het feit dat in het verleden
voor specifieke groepen van gevallen in de sfeer van de toeslagen wel een uitzondering
is gemaakt vormt voor het kabinet op zich geen aanleiding om dat ook voor de vermogensrendementsheffing
te gaan doen of de uitzonderingen in de sfeer van de toeslagen uit te breiden naar
andere slachtoffergroepen. Zoals hiervoor aangegeven is het uitgangspunt om het stelsel
zo eenvoudig mogelijk te houden en niet te kiezen voor (nieuwe) uitzonderingen.
Mevrouw Leijten vraagt verder welk budgettair beslag het uitzonderen van letselschadevergoedingen
voor de vermogensrendementsheffing zou hebben.
Er zijn onvoldoende specifieke gegevens beschikbaar over letselschadevergoedingen
als zodanig en ook niet over de combinatie met het box 3-vermogen van belastingplichtigen
om het budgettaire beslag te kunnen bepalen. Het budgettaire beslag is bovendien afhankelijk
van de vormgeving van een dergelijke regeling. Het zou bijvoorbeeld voor de hand liggen
om in ieder geval een minimumbedrag te hanteren om de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst
binnen de perken te houden. Verder is het denkbaar dat de vergoeding niet blijvend
wordt uitgezonderd maar dat het bedrag jaarlijks wordt afgebouwd vanwege het inkomensvervangende
karakter van de uitkering.
De heren Snels, Nijboer en Van Rooijen vragen aandacht voor de verzilveringsproblematiek
met betrekking tot de heffingskorting en vragen of hier oplossingen voor zijn. Er
zijn inderdaad belastingplichtigen die hun heffingskortingen niet geheel kunnen verzilveren.
Dit komt doordat het bedrag aan verschuldigde belasting lager is dan het bedrag aan
heffingskorting waarop zij recht hebben. Deze mensen betalen dus ook geen inkomstenbelasting.
Het kabinet heeft oog voor belastingplichtigen die een deel van hun kortingen niet
kunnen verzilveren. We kunnen zien welke huishoudens hiermee te maken krijgen. Het
is echter niet mogelijk dit op te lossen binnen de heffingskortingen zelf. De belasting
kan namelijk niet lager zijn dan nul. Om die reden worden andere instrumenten ingezet
dan alleen heffingskortingen. Zo hebben AOW-gerechtigden met een klein aanvullend
pensioen voordeel van het verhogen van de zorgtoeslag voor paren en het afschaffen
van de harde inkomensgrens in de huurtoeslag. Bij de koopkrachtplaatjes wordt rekening
gehouden met de niet-verzilvering van een deel van de heffingskortingen, alsook met
deze andere maatregelen. Per saldo gaat de overgrote meerderheid van huishoudens,
ook aan de onderkant van de inkomensverdeling, er komend jaar op vooruit.
Denksport
De heer Omtzigt vraagt of denksportverenigingen kunnen vallen onder de sociaal culturele
vrijstelling. Gevraagd wordt of activiteiten van deze verenigingen bij het eindejaarsbesluit
onder de sociaal culturele vrijstelling worden gebracht. Het kabinet is in overleg
met vertegenwoordigers van de denksportbonden en -verenigingen over de gevolgen van
het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), op basis waarvan
denksporten die worden gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component,
voor de btw niet meer als sport zijn aan te merken.18 Volledigheidshalve merk ik op dat de wijziging in duiding van wat sport is en de
gevolgen daarvan voor de denksport geen onderdeel zijn en los staan van de in het
Belastingplan 2019 opgenomen verruiming van de Nederlandse sportvrijstelling. In overleg
met de denksportbonden en -verenigingen onderzoeken wij wat deze gevolgen voor hen
betekenen. Onderdeel van dit onderzoek is de vraag in hoeverre de door deze organisaties
verrichte activiteiten kunnen kwalificeren als vrijgestelde diensten van sociale of
culturele aard zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f van de Wet op de omzetbelasting
1968 (Wet OB 1968).19 Mijn oorspronkelijke streven was erop gericht uw Kamer voor het zomerreces te informeren
over de definitieve uitkomsten van de gevoerde gesprekken. De gesprekken en het onderzoek
zijn op dit moment echter nog niet afgerond. Aankomende week wordt verder met de denksportorganisaties
gesproken over de gevolgen van het arrest. Het eindejaarsbesluit bevat om die reden
op dit punt ook nog geen maatregelen. Ik streef ernaar uw Kamer in het eerste kwartaal
van 2019 nader over de gesprekken te informeren. Aan de denksportbonden en -verenigingen
is de toezegging gedaan dat hangende het onderzoek en overleg er geen wijziging van
beleid wordt doorgevoerd en zij de toepassing van de sportvrijstelling zolang kunnen
continueren in lijn met de voorlopige handhaving van de erkenning als sport in de
Toelichting bij Tabel I.20 Bij een eventuele wijziging in beleid zal rekening worden gehouden met een redelijke
overgangstermijn.
Heffingskortingen
De heer Van Rooijen wijst op een brief van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) waarin
staat dat de SVB vanaf 1 januari 2019 door een wetswijziging de heffingskortingen
niet meer toepast op een AOW-pensioen of Anw-uitkering. De heer Van Rooijen vraagt
hierover helderheid te verschaffen en vraagt of het feit dat buitenlandse belastingplichtigen
het belastingdeel van de heffingskortingen voortaan alleen via de inkomstenbelasting
kunnen verzilveren voor hen enkel negatief uitpakt. In Overige fiscale maatregelen
2018 is geregeld dat buitenlandse belastingplichtigen met ingang van 2019 het belastingdeel
van de heffingskortingen niet meer via de loonbelasting ontvangen (de loonbelastingmaatregel).21 De SVB heeft recent aan buitenlandse belastingplichtigen die een AOW-pensioen of
een Anw-uitkering ontvangen een brief gestuurd over deze wetswijziging. Daarbij heeft
de SVB vier doelgroepen onderkend, afhankelijk van het woonland en of sprake is van
verzekerd zijn voor ten minste één van de volksverzekeringen. Iedere doelgroep heeft
een op die doelgroep afgestemde brief ontvangen.
De loonbelastingmaatregel voorkomt vanaf 1 januari 2019 bij veel zogenoemde niet-kwalificerende
buitenlandse belastingplichtigen bijbetalingen of terugvorderingen in de inkomstenbelasting
ter zake van in de loonbelasting verleende heffingskortingen. Daar staat tegenover
dat het voor zogenoemde kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen op onderdelen
mogelijk iets bewerkelijker wordt om de heffingskortingen te realiseren waarop zij
recht hebben. Voor een meer uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn brief van
18 september 2018 aan de Eerste Kamer inzake de fiscale moties en toezeggingen.22
Groene overheidsobligaties
De heer Mulder vraagt of de aangekondigde groene overheidsobligaties vallen onder
de vrijstelling van box 3 voor groene beleggingen. Daarnaast is hij benieuwd naar
de totale kosten van deze vrijstelling aan gederfde belastinginkomsten. De aangekondigde
groene overheidsobligaties vallen niet onder de vrijstelling voor groene beleggingen
in box 3. Deze vrijstelling is van toepassing voor zover het gaat om aandelen in,
winstbewijzen van of schuldvorderingen op aangewezen groene fondsen. Alleen banken
en beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel
toezicht (Wft) kunnen als groene fondsen worden aangewezen. Daarbij geldt als voorwaarde
dat deze groene fondsen hoofdzakelijk investeren in aangewezen groene projecten. Een
investering in groene overheidsobligaties is niet aangewezen als groen project. De
vrijstelling voor groene beleggingen heeft voor de aangekondigde groene overheidsobligaties
dus geen gederfde belastinginkomsten tot gevolg.
Giftenaftrek
De heer Stoffer vraagt of ik bereid ben de daadwerkelijke ontwikkelingen in de giftenaftrek
nader te monitoren en of ik bereid ben om naar andere mogelijkheden te kijken om de
goede doelen te steunen. Hij noemt een multiplier of lagere drempel voor de giftenaftrek.
De verwachting is dat de tariefmaatregel bij de giftenaftrek slechts beperkt invloed
zal hebben op de omvang van giften. In de nota naar aanleiding van het verslag is
hier uitvoerig op ingegaan. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om de ontwikkelingen
op dit punt te monitoren. Ik heb uw Kamer een Winterbrief toegezegd voor een meer
duurzame giftenaftrek en ANBI-regeling voor de goededoelensector. Een werkgroep van
Financiën samen met de SBF (Samenwerkende Branchevereniging Filantropie) verkent de
mogelijkheden daartoe. Ik zou daar niet op vooruit willen lopen met maatregelen zoals
een multiplier of lagere drempel specifiek voor goede doelen. De vraag is of dat nodig
is en wellicht dat in de verkenning met de SBF meer effectievere maatregelen naar
voren komen.
De heer Mulder vraagt of het niet goed zou zijn om giften, juist aan bijvoorbeeld
moskeeën, beter te controleren. Het is onwenselijk om beleid te voeren waarbij instellingen
van één bepaald geloof strenger worden behandeld dan anderen. Iedere gift moet, wil
deze aftrekbaar zijn, voldoen aan de voorwaarden. Dat geldt voor giften aan islamitische
instellingen niet anders dan aan andere doelen. De Belastingdienst houdt op de giftenaftrek
zo efficiënt mogelijk toezicht. Daarbij wordt gebruikgemaakt van slimme risicoselectie.
Bij het in de vraag bedoelde type fraude, waarbij facilitators betrokken zijn, boekt
de Belastingdienst succes. Ik ga dus door met die aanpak.
Bezwaarschriften
De heer Omtzigt heeft gevraagd om een update van het aantal ingediende bezwaarschriften
en beroepschriften in de erfbelasting. In de laatste halfjaarsrapportage Belastingdienst
is aangekondigd ik uw Kamer voor het einde van het jaar zal informeren over de stand
van zaken rond de erf- en schenkbelasting. Daarbij zal ook worden ingegaan op de kwaliteit
van de opgelegde aanslagen, waaronder het aantal bezwaren dat is ingediend.
Verhuurderheffing
Mevrouw Leijten is van mening dat het kabinet weigert de verhuurderheffing in zijn
geheel in te zetten voor duurzaamheid, nieuwbouw en betaalbaarheid en dat de inzet
van circa € 100 miljoen voor verduurzaming geen zoden aan de dijk zet. Ze vraagt of
de verhuurderheffing kan worden heroverwogen. De heffingsvermindering verduurzaming
is bedoeld om verhuurders te ondersteunen bij het verduurzamen van hun bezit. Deze
maatregel staat niet op zichzelf en is onderdeel van een pakket van maatregelen en
afspraken ten aanzien van verduurzaming van woningen. Het doel is om de woningvoorraad
voor 2050 CO2-neutraal te maken en hiervoor zijn de eerste stappen gezet. Zo is bijvoorbeeld het
Programma Aardgasvrije Wijken gestart en worden in het kader van het Klimaatakkoord
afspraken gemaakt over verduurzaming van woningen. Daarnaast heeft het kabinet structureel
circa € 100 miljoen vrijgemaakt voor een verlaging van het tarief in de verhuurderheffing
vanaf 2019. Door de invoering van deze generieke vermindering van circa € 100 miljoen
op de verhuurderheffing en de heffingsvermindering verduurzaming wordt ruimte gecreëerd
voor investeringen door de sector. Daarnaast blijkt dat de sector als geheel deze
kabinetsperiode nog investeringscapaciteit heeft.23 Daarom acht ik het niet noodzakelijk om de verhuurderheffing af te schaffen. Het
afschaffen van de verhuurderheffing zou leiden tot een budgettaire derving van naar
verwachting € 1,72 miljard in 2019. Hiervoor is geen budgettaire dekking.
Rekening-courantmaatregel
De heer Snels vraagt of de RC-maatregel belastinguitstel door het langdurig oppotten
van winsten mitigeert. De voornaamste reden voor invoering van de RC-maatregel is
het tegengaan van belastinguitstel en belastingafstel door aanmerkelijkbelanghouders
(ab-houders). Door bedragen van de bv te lenen in plaats van meer loon te genieten
of dividend te laten uitkeren, vindt geen belastingheffing plaats over het door de
bv uitgeleende bedrag, terwijl de ab-houder als gevolg van die leningen in privé al
wel over uit zijn bv afkomstige financiële middelen beschikt. De RC-maatregel werpt
een dam op tegen bovenmatig lenen en ontmoedigt daarmee deze vorm van belastinguitstel
en het oppotten van winsten.
Fiscale eenheid
Mevrouw Lodders vraagt hoe het verdere proces met betrekking tot het wetsvoorstel
Wet spoedreparatie fiscale eenheid – inclusief de beperking van de periode van de
terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018 – verloopt. Als onderdeel van de heroverweging
van het pakket vestigingsklimaat is aangekondigd om de periode van de terugwerkende
kracht van de genoemde spoedreparatiemaatregelen te beperken tot en met 1 januari
2018 in plaats van tot en met 25 oktober 2017, 11.00 uur.24 Om dit te bewerkstelligen is een nota van wijziging ingediend op 26 oktober 2018.25 Op 2 november 2018 is vervolgens de nota naar aanleiding van het verslag aan uw Kamer
aangeboden.26 Het wetsvoorstel Wet spoedreparatie fiscale eenheid is als een afzonderlijk wetsvoorstel
aan uw Kamer aangeboden en vormt geen onderdeel van het pakket Belastingplan 2019.
Het verdere proces omtrent de behandeling van dit wetsvoorstel, inclusief de ingediende
nota van wijziging, is aan uw Kamer. De behandeling van het wetsvoorstel hoeft strikt
genomen niet voor 1 januari 2019 te zijn afgerond. Het voorgaande laat onverlet dat
het kabinet meent dat een spoedige behandeling en afronding van dit wetsvoorstel sterk
de voorkeur verdient vanwege de aangekondigde terugwerkende kracht. Dit om te voorkomen
dat belastingplichtigen aangifte Vpb over 2018 (of over een gebroken boekjaar 2017/18)
moeten indienen op een moment dat het wetgevingsproces mogelijk nog niet is afgerond.
Dit zou ook de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst compliceren. Om die reden zou
het kabinet het zeer op prijs stellen als de behandeling van dit wetsvoorstel in uw
Kamer op een dusdanig moment kan plaatsvinden dat afronding in de Eerste Kamer in
het eerste trimester van 2019 mogelijk is. Naar aanleiding van de procedurevergadering
van de vaste commissie voor Financiën van 7 november 2018 lijkt het aannemelijk dat
de behandeling van het wetsvoorstel Wet spoedreparatie fiscale eenheid niet voor 1 januari
2019 kan worden afgerond. Met name vanwege de verwachte latere publicatie in het Staatsblad
en de samenloop tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel Wet bedrijfsleven 2019
is in dat geval voor beide wetsvoorstellen een nota van wijziging noodzakelijk. Deze
nota’s van wijziging worden gelijktijdig met deze brief aan uw Kamer aangeboden. Deze
nota’s van wijziging bevatten geen inhoudelijke wijzigingen.
Zonnepanelen
De heer Van Weyenberg vraagt of het feit dat zonnepanelen als onroerende zaak kwalificeren
een rem op verduurzaming is, doordat mensen daarover soms onroerendezaakbelasting
(OZB) moeten betalen. Hij vraagt daarnaast of het klopt dat gemeenten daar verschillend
mee omgaan. Bij de WOZ-waardering wordt de onroerende zaak met alle onroerende delen
in de waarde betrokken. Zonnepanelen worden in principe aangemerkt als onroerende
delen en verhogen daarmee in beginsel de WOZ-waarde. De WOZ-waarde wordt gebruikt
als heffingsmaatstaf voor de OZB. De invloed van zonnepanelen op de hoogte van de
OZB is echter zeer beperkt. Deze wordt gemiddeld op jaarbasis slechts € 5 tot € 10
hoger. Het lijkt mij dan ook niet dat de kwalificering van zonnepanelen als onderdeel
van een onroerende zaak een rem op de verduurzaming is. De Minister van BZK en ik
hebben niet in beeld of alle gemeenten zonnepanelen al meenemen bij de WOZ-waardering.
De jurisprudentie hierover is echter helder. Zonnepanelen moeten in de waarde worden
betrokken. Ik verwijs hiervoor graag naar mijn antwoorden van 2 november 2018 op de
vragen van de leden Lodders en Yesilgöz-Zegerius.27 De Waarderingskamer (het toezichthoudende orgaan) heeft recent ook aangegeven dat
ze hierop zal toezien. Gemeenten hebben op grond van de Gemeentewet de mogelijkheid
om in hun belastingverordening specifieke (gedeelten van) onroerende zaken, zoals
zonnepanelen, uit te zonderen van de heffingsgrondslag voor de OZB. Het is zowel mij
als de Minister van BZK niet bekend of er gemeenten zijn die gebruikmaken van deze
mogelijkheid.
Pensioenopbouw
De heer Omtzigt vraagt of het kabinet bereid is om voor IB-ondernemers en resultaatgenieters
bij premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid de eis
te laten vervallen dat sprake moet zijn van een inkomensvervangende uitkering. Voor
de situatie waarin de arbeidsverhouding is geëindigd als gevolg van arbeidsongeschiktheid
is aangesloten bij de regeling die geldt voor arbeidsongeschikte werknemers.28 Het kabinet ziet geen aanleiding om de eis inzake de inkomensvervangende uitkering
specifiek te laten vervallen voor IB-ondernemers en resultaatgenieters. Het kabinet
moedigt sociale partners en pensioenuitvoerders aan om het verzekeren van de inkomensvervangende
arbeidsongeschiktheidsuitkering te promoten of dit onderdeel te maken van de pensioenregeling,
in welk geval vervolgens ook (premievrije) voorzetting van pensioenopbouw kan worden
aangeboden. Daarnaast vraagt de heer Omtzigt waarom bij voortgezette pensioenopbouw
bij arbeidsongeschiktheid de AOW-franchise niet mag worden bevroren als het pensioengevend
loon ook wordt bevroren. Daarbij geeft hij aan dat het voor pensioenfondsen administratief
lastig kan zijn om het laatstgenoten pensioengevend loon in de administratie te achterhalen
en dat het onwenselijk is als arbeidsongeschikte deelnemers een dalende pensioenopbouw
hebben. Het kabinet wil eerst een mogelijk misverstand wegnemen. Ook bij het bevriezen
van de pensioengrondslag (het pensioengevend loon verminderd met de AOW-franchise)
is het noodzakelijk dat in de administratie het laatstgenoten pensioengevend loon
bekend is. Daarnaast hoeft het hanteren van de actuele AOW-franchise niet te leiden
tot een dalende pensioenopbouw. Dit hangt namelijk af van de relatieve verandering
ten opzichte van het pensioengevend loon. Wat betreft het achterhalen van het pensioengevend
loon hecht het kabinet eraan op te merken dat dit gegeven ook in andere situaties,
zoals bijvoorbeeld voor de omvang van het eventuele nabestaandenpensioen en (aanvullende)
arbeidsongeschiktheidspensioen, van belang is. Het is om meerdere redenen dus van
belang dat de administratie van de pensioenuitvoerders op orde is. Meer algemeen vindt
het kabinet het bevriezen van de AOW-franchise onwenselijk. Bij het bevriezen van
de AOW-franchise wordt met eventuele wijzigingen van de AOW-uitkering geen rekening
gehouden, terwijl het vanuit het oogpunt dat het pensioen een aanvulling is op de
AOW-uitkering, juist wenselijk is om wel aansluiting bij de actuele AOW te houden.
Voor de fiscale facilitering van nieuwe pensioenopbouw wordt hierbij aangesloten door
uit te gaan van het jaarlijks vast te stellen pensioengevend loon en de voor dat jaar
van toepassing zijnde AOW-franchise.
Bankenbelasting
De heer Omtzigt vraagt of ING bankenbelasting heeft betaald naar aanleiding van de
aanpassing van de vergelijkende cijfers over de jaren 2014 en 2015 in haar commerciële
jaarrekening van 2016. De heer Van Raan vraagt of ik informatie over deze aanpassingen
wil doorgeven aan de Belastingdienst. Bij de heffing van de bankenbelasting is het
de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om tijdig een juiste en volledige
aangifte in te dienen en de verschuldigde belasting te voldoen. Waar dat niet is geschied
dient te worden gecorrigeerd. Het is aan de inspecteur van de Belastingdienst om te
beoordelen of de belastingplichtige aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan
en eventueel te weinig afgedragen belasting na te heffen. Dat omvat ook de beoordeling
of al dan niet sprake moet zijn van een herziene aangifte. De grondslag voor de bankenbelasting
is het geconsolideerde balanstotaal uit de commerciële jaarrekening, verminderd met
enkele specifieke passiva uit de jaarrekening. Op grond van artikel 67 van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen kan ik geen uitlatingen doen over de belastingpositie
van een individuele belastingplichtige, ook niet indien een individuele belastingplichtige
zelf informatie openbaar maakt over zijn fiscale positie. Ik kan u in algemene zin
wel meedelen dat de Belastingdienst alle interne en externe signalen meeneemt bij
het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent, ook op het gebied van de bankenbelasting.
Studietoelage
De heer Omtzigt vraagt of een organisatie zonder belastingheffing een studietoelage
kan verschaffen aan een excellente student. In de winstsfeer zijn zakelijke kosten,
waaronder kosten om generiek opleidingen in het vakgebied te stimuleren, in beginsel
aftrekbaar. Zoals reeds in de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht kunnen
werkgevers die samen met werknemers een studiefonds oprichten onbelaste uitkeringen
doen ten behoeve van studiekosten van kinderen van werknemers. Voor een student die
tevens werknemer van het bedrijf is geldt een specifieke vrijstelling voor studie-
en opleidingskosten. De heer Omtzigt vraagt vervolgens of een werkgever dit ook kan
doen voor de kinderen van zijn werknemer. In de situatie dat een dergelijke studietoelage
wordt verstrekt aan een kind van een werknemer zal ofwel sprake zijn van loon van
de werknemer ofwel zoals hierna aangegeven van loon van het kind zelf. De werkgever
kan – voor zover wordt voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium – de vrije ruimte
van de werkkostenregeling gebruiken om een vergoeding te geven aan de werknemer ter
zake van de studie van het kind van de werknemer. In dat geval is de vergoeding onbelast.
In het geval dat de studietoelage kan worden aangemerkt als loon, is heffing van schenkbelasting
normaal gesproken niet aan de orde, ongeacht of daarvoor de vrije ruimte in de werkkostenregeling
wordt benut. In andere gevallen moet aan de hand van de feiten en omstandigheden worden
beoordeeld of er sprake is van een belastbare schenking. Hierbij gelden dezelfde voorwaarden
als voor andere schenkingen. De werkgever moet de schenking uit vrijgevigheid doen,
de begunstigde moet de schenking aanvaarden, waarbij de schenker daadwerkelijk verarmt
en de begunstigde verrijkt. Dit zal aan de hand van de specifieke omstandigheden van
het geval bezien moeten worden. Als sprake is van een belastbare schenking kan gebruik
worden gemaakt van de algemene schenkvrijstelling van € 2.147 (bedrag 2018). Indien
het verstrekte geldbedrag de vrijstelling te boven gaat is het meerdere belast met
schenkbelasting.
De heer Omtzigt vraagt of het kind van een werknemer dat van de werkgever van zijn
ouder een studietoelage krijgt kwalificeert als werknemer voor de Wet L 1964 en of
dit in eerdere jurisprudentie is bevestigd. Vervolgens vraagt de heer Omtzigt of de
werkgever dus € 3.000 belastingvrij mag overmaken ten behoeve van de studiekosten
in lijn met vaste jurisprudentie.
Een kind van een werknemer kan op basis van de wet inderdaad als werknemer kwalificeren
voor de Wet LB 1964. Aangezien het kind geen arbeid verricht, is het echter niet mogelijk
om het loon van het kind van de werknemer aan te wijzen als eindheffingsloonbestanddeel
en daarmee gebruik te maken van gerichte vrijstellingen zoals de gerichte vrijstelling
voor studie en opleiding.
Landbouwvrijstelling
De heer Van Raan geeft aan dat de landbouwvrijstelling deel uitmaakt van de Wet inkomstenbelasting
2001 en vraagt of deze regeling om die reden onder mijn verantwoordelijkheid valt.
Genoemde wet behoort inderdaad tot mijn verantwoordelijkheid, inclusief de landbouwvrijstelling.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verantwoordelijk voor het
landbouwbeleid in den brede. Het betreft vanuit deze invalshoek dus, ieder vanuit
de invalshoek van het eigen beleidsterrein, een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Start-ups en scale-ups
Mevrouw Lodders vraagt hoe start-ups en scale-ups profijt hebben van het voorliggende
pakket Belastingplan 2019. Het kabinet verlaagt in dit pakket de tarieven in de Vpb
van 20% en 25% naar 15% en 20,5%. Start-ups en scale-ups die hun onderneming onderbrengen
in een vennootschap hebben net als iedere andere onderneming profijt van deze verlaging
van de tarieven in de Vpb.
Beleidsmatige lastenontwikkeling CPB
De heer Snels vraagt gevraagd om een update van de beleidsmatige lastenontwikkeling
volgens de CPB-methode. Het CPB geeft aan dat het niet mogelijk is een tussentijdse
update te geven van de beleidsmatige lastenontwikkeling. Bij de publicatie van de
CEP zal het CPB weer met een update komen.
Proefschrift welzijnseffecten
Mevrouw Leijten vraagt wat ik ga doen met de conclusies uit het recente proefschrift
over de welzijnseffecten van een schuif tussen directe en indirecte belastingen. Het
proefschrift is gebaseerd op dezelfde CBS-cijfers die ook door het CPB en het kabinet
worden gebruikt. Op kwantitatief gebied biedt het proefschrift dus geen nieuwe informatie.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, verschillen de maatregelen
van het kabinet van de behandelde maatregelen in het proefschrift. Ik geloof niet
dat we veel meer te weten zullen komen door uitgebreid onderzoek naar de uitwerking
van de btw-verhoging voor allerlei bevolkingsgroepen. Wat we weten, heb ik met u gedeeld
en daaruit volgt dat we niet bang hoeven te zijn dat met de maatregelen van dit kabinet
grotere ongelijkheid wordt geïntroduceerd.
Draagkrachtbeginsel
De heer Bruins vraagt om een uitgebreidere reactie op het signaal van de Afdeling
advisering van de Raad van State dat het draagkrachtbeginsel onder druk staat. In
het nader rapport ben ik uitgebreid ingegaan op de kritiek die de Raad van State heeft
geuit. Volgens de Afdeling is het draagkrachtbeginsel de afgelopen decennia onder
druk komen te staan. Zij noemen als voorbeeld het inkomensafhankelijk maken van de
arbeidskorting. Het kabinet is van mening dat, in lijn met het draagkrachtbeginsel,
solidariteit met lagere inkomens een belangrijk onderdeel is van ons belastingstelsel.
Maar daarnaast vindt het kabinet het stimuleren van arbeidsparticipatie ook belangrijk.
De verschillende doelen kunnen, zoals ik hiervoor al zei, op gespannen voet staan.
De Staatssecretaris van Financiën,
M. Snel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën