Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden, gesteld aan de regering inzake het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2024 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstuk 36740-XV-2)
36 740 XV Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2024
Nr. 7
                   LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
            
Vastgesteld 11 juni 2025
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd
                  aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de
                  brief van 21 mei 2025 inzake Aanbieding van het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek
                  2024 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstuk 36 740 XV, nr. 2).
               
De Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben deze
                  vragen beantwoord bij brief van 10 juni 2025. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
               
De voorzitter van de commissie, Tielen
Adjunct-griffier van de commissie, Meester-Schaap
Vragen en antwoorden
               
Vraag 1
Hoeveel zal komende jaren naar verwachting kunnen worden bezuinigd op externe inhuur
                     bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)?
                  
Antwoord 1
SZW zit al jaren onder de rijksbrede Roemer-norm van 10%. In 2024 was dit 7,9%. SZW
                     heeft de ambitie dit percentage de komende jaren verder te laten dalen, onder andere
                     door verambtelijking van externe inhuur. Hiervoor is geen streefwaarde gekozen.
                  
Vraag 2
Hoeveel is er op het Ministerie van SZW uitgegeven aan externe inhuur in 2024?
Antwoord 2
Er is op het Ministerie van SZW in 2024 een bedrag van € 39,678 miljoen uitgegeven
                     aan externe inhuur.
                  
Vraag 3
Hoe wordt de taakstellende bezuiniging op het ambtenarenapparaat specifiek ingevuld
                     bij SZW de rest van de kabinetsperiode?
                  
Antwoord 3
SZW heeft de invulling van de apparaatstaakstelling uit het hoofdlijnenakkoord gesplitst
                     in 2025 en 2026 en verder. De apparaatstaakstelling voor 2025 wordt voor een deel
                     ingevuld met reserves op het terrein van apparaat. Voor een beperkt bedrag wordt een
                     besparing op zaken zoals de overige personeelskosten (bloemetjes en borrels) en de
                     catering ingeboekt. Daarnaast worden vacatures die ontstaan als gevolg van pensioneringen
                     niet ingevuld en wordt er terughoudend omgegaan met het invullen van overige vacatures.
                     Ten slotte is er een bijdrage van het apparaatsbudget van de Nederlandse Arbeidsinspectie.
                  
Voor 2026 en volgende jaren gaat het om inhoudelijke afwegingen. De taakstelling voor
                  het kerndepartement SZW bouwt op tot € 39 miljoen in 2029 en structureel. Dit komt
                  neer op een percentage van circa 14% van het apparaatsbudget in 2029. Er zijn diverse
                  plannen ontwikkeld voor de invulling van dit deel van de taakstelling. Dit voorgenomen
                  besluit ligt voor advies bij de Ondernemingsraad. Daarnaast is afgesproken dat de
                  Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA), UWV en SVB een bijdrage leveren aan de taakstelling.
                  Deze bijdrage bedraagt 0,5% per jaar waarmee het CPB rekent, oplopend naar 2% in 2029
                  en structureel. Dit komt neer op € 4 miljoen voor NLA, € 49 miljoen voor UWV en € 7
                  miljoen voor SVB.
               
Vraag 4
Hoeveel langdurig zieke (ex-)werknemers wachten er nu op een sociaal-medische beoordeling?
Antwoord 4
Bij de WIA wachten er in april 2025 ongeveer 18.000 mensen langer dan de wettelijke
                     beslistermijn. Daarnaast wachten er iets minder dan 23.000 uitkeringsgerechtigden
                     langer dan de wettelijke termijn op een herbeoordeling.
                  
Vraag 5
Met hoeveel zal het aantal langdurig zieke (ex-)werknemers die nu wachten op een sociaal-medische
                     beoordeling waarschijnlijk oplopen?
                  
Antwoord 5
Eind 2024 was de achterstand bij de WIA-claimbeoordeling 14.000. Ook bij de herbeoordelingen,
                     de Wajong en de Ziektewet zijn er achterstanden. Eerder heb ik al aangegeven dat de
                     achterstanden de komende jaren zullen oplopen. Op korte termijn ontvangt u een voortgangsbrief
                     over de ontwikkelingen bij sociaal-medisch beoordelen. Daarin zal ik ingaan op de
                     ontwikkeling van het aantal beoordelingen dat UWV kan verrichten, het aantal aanvragen
                     en de achterstanden.
                  
Vraag 6
Om hoeveel personen gaat het naar schatting wat betreft de 12,1% van de bevolking
                     die onder de Europese armoedegrens leeft?
                  
Antwoord 6
De Europese definitie – de at risk of poverty rate (AROP) – is een relatieve grens,
                     namelijk 60% van het mediane inkomen, terwijl de nationale definitie om een absolute
                     grens gaat.
                  
In Nederland woonde in 2024 12,1% onder deze AROP grens, dit komt neer op ruim 2,1
                     miljoen mensen.
                  
Vraag 7
Zijn er al tussentijdse resultaten zichtbaar in de cijfers van het programma Meer
                     uren werkt?
                  
Antwoord 7
Er zijn op dit moment nog geen tussentijdse cijfers over de resultaten van de uitvoering
                     van de interventies van Meer uren werkt. Deze worden in de zomer van 2026 verwacht.
                  
Vraag 8
Wat wordt verstaan onder «deeltijdwerk» volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek
                     (CBS)?
                  
Antwoord 8
Volgens het CBS werkt iemand in deeltijd wanneer deze minder dan 35 uur per week werkzaam
                     is. Deeltijdwerkers maken deel uit van de werkzame beroepsbevolking. Deze wordt gedefinieerd
                     als alle 15- tot 75-jarige personen die in Nederland wonen en betaald werk verrichten
                     (Bron: CBS, Dashboard beroepsbevolking, geraadpleegd op 02-06-25).
                  
Vraag 9
Welke factoren belemmeren deeltijdwerkers om meer uren te werken?
Antwoord 9
Nederland heeft een deeltijdcultuur (Bron: SCP, «Eens deeltijd, altijd deeltijd»,
                     2022). Institutionele en maatschappelijke factoren dragen bij aan het in stand houden
                     hiervan. Voorbeelden hiervan zijn sociale normen, arbeidsmarktgedrag van werkgevers
                     en werknemers en beleid zoals verlof en kinderopvang (Bron: IBO deeltijdwerk, 2020).
                  
Er zijn verschillende factoren die deeltijdwerkers kunnen belemmeren om meer uren
                  te werken. Zo maken mensen de afweging of het voor hen loont om meer te werken. Uit
                  onderzoek van de Nederlandsche Bank (DNB) blijkt dat een hogere beloning kan bijdragen
                  aan het meer uren willen werken. Daarnaast speelt de combinatie van arbeid met zorgverantwoordelijkheden
                  voor kinderen en/of naasten een rol. Uit het onderzoek van DNB blijkt bijvoorbeeld
                  dat een betere aansluiting van werktijden aan de privésituatie van belang is in de
                  beslissing om meer uren te willen werken, evenals goede en goedkope kinderopvang en
                  mogelijkheden om thuis te werken. Van belang is dus ook het gesprek met de werkgever.
                  Leuker of uitdagender werk draagt ook bij aan het willen werken van meer uren. Sociale
                  normen rondom het werken in deeltijd kunnen ook meespelen in de afweging die mensen
                  hierin maken (Bron: DNB, «Wat prikkelt mensen om meer of minder te werken», 2023).
               
Vraag 10
Hoe werkt de stijging van 31% van de verplichtingen en uitgaven door in de sociale
                     verzekeringspremies?
                  
Antwoord 10
De stijging van 31% van de verplichtingen en uitgaven betreft de verplichtingen en
                     uitgaven op hoofdstuk 15 (XV) van de Rijksbegroting. Op hoofdstuk 15 staan alle uitgaven,
                     verplichtingen en ontvangsten die het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
                     zelf doet en aangaat. In de tabellen in het jaarverslag worden dit de begrotingsgefinancierde uitgaven genoemd. Het gaat hier dus om rijksuitgaven, en niet om uitgaven ten laste
                     van de verschillende sociale fondsen die UWV en SVB beheren. Die uitgaven worden als
                     de premiegefinancierde uitgaven in het jaarverslag apart toegelicht.
                  
Overigens geldt ook voor bijna alle premiegefinancierde uitgaven dat er geen een-op-een
                     relatie is tussen de uitgaven en de hoogte van de sociale verzekeringspremies. Alleen
                     voor de uitgaven ten laste van de Werkhervattingskas (aan de Ziektewet en een deel
                     van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen) geldt dat UWV de premie lastendekkend vaststelt.
                     Als daar de uitgaven sneller toenemen dan de lonen waarover premies worden betaald
                     dan gaat het premietarief omhoog. Het kabinet compenseert dat dan binnen de regels
                     van het inkomstenkader door ergens anders de lasten van bedrijven te verlagen, meestal
                     via een iets lagere Aof-premie.
                  
Vraag 11
Kunt u nader toelichten uit welke componenten de stijging in de rijksbijdrage Ouderdomsfonds
                     bestaat, gelet op wat de Algemene Rekenkamer onderaan pagina 10 van het Verantwoordingsonderzoek
                     schrijft? Kunt u daarbij ook expliciet ingaan op de € 3,5 miljard door hogere geraamde
                     uitgaven aan Verantwoordingsonderzoek Ministerie van SZW?
                  
Antwoord 11
Er zijn verschillende manieren om een verandering in uitgaven toe te lichten. In het
                     jaarverslag van SZW worden de gerealiseerde uitgaven in 2024 vergeleken met de geraamde
                     uitgaven ten tijde van de ontwerpbegroting (Prinsjesdag 2023). In het verantwoordingsonderzoek
                     kijkt de Algemene Rekenkamer naar de gerealiseerde rijksbijdrage in 2024 ten opzichte
                     van de gerealiseerde rijksbijdrage van 2023. De stijging van de rijksbijdrage bevat
                     dan zowel veranderingen die al in 2023 werden geraamd, als veranderingen die zich
                     daarna hebben voorgedaan. In de tabel en tekst hieronder worden deze veranderingen
                     toegelicht.
                  
bedragen x 1 mln, -/- is uitgave
2023
verschil
2024
verschil
2024
totaal verschil
Ramingsmoment
1e sup ’23
1e sup ’23
1e sup ’24
1
Premie-inkomsten
26.468
449
26.917
– 3.128
23.789
– 2.679
2
Rijksbijdrage BIKK
2.822
339
3.162
– 98
3.064
242
A = 1+2+3
Totaal Baten
29.290
30.079
26.853
4
Uitkeringslasten
– 48.026
– 815
– 48.842
– 3.512
– 52.354
– 4.327
5
Uitvoeringskosten
– 152
– 4
– 156
– 37
– 193
– 40
6
Sociale lasten
– 604
– 58
– 661
6
– 655
– 52
B = 4+5+6
Totaal Lasten
– 48.782
– 49.659
– 53.201
C = A – B
Saldo baten en lasten
– 19.493
– 19.580
– 26.349
7
Rijksbijdrage Ouderdomsfonds
17.543
2.037
19.580
8.248
27.828
10.285
E = C + 7
Saldo inclusief rijksbijdrage
– 1.949
0
1.479
Vermogen Ouderdomsfonds jaar t-1
1.949
– 1.949
0
– 1.479
– 1.479
– 3.428
De rijksbijdrage voor 2023 is vastgesteld bij de 1e suppletoire begroting van 2023 (mei 2023). Op dat moment werd voor 2024 al een stijging
                  van de rijksbijdrage geraamd van € 2 miljard (kolom 4). Op dat moment werd geraamd
                  dat de uitgaven van 2023 op 2024 met ongeveer € 880 miljoen zouden stijgen, terwijl
                  de premie-ontvangsten en de andere rijksbijdrage (de BIKK) met ongeveer € 790 miljoen
                  zouden toenemen in 2024. Per saldo zou de rijksbijdrage daarvoor dus ongeveer € 90
                  miljoen moeten stijgen. In de rijksbijdrage 2023 is echter ook het fondsvermogen van
                  het Ouderdomsfonds eind 2022 verwerkt. Dat vermogen was € 1,9 miljard positief, waardoor
                  de rijksbijdrage in 2023 hetzelfde bedrag lager kon zijn. Met de rijksbijdrage voor
                  2023 van € 17,5 miljard zou het Ouderdomsfonds 2023 afsluiten met een geraamd tekort
                  van € 1,9 miljard, waardoor de vermogenspositie weer nul zou zijn.
               
Kolom 6 geeft de veranderingen weer in de rijksbijdrage van 2024 tussen de 1e suppletoire begroting van 2023 en de 1e suppletoire begroting van 2024, toen de rijksbijdrage definitief werd vastgesteld.
                     De grootste wijziging is de stijging van de geraamde uitkeringslasten van € 3,5 miljard.
                     Daarvan is € 2,8 miljard het gevolg van het overzetten van de begroting naar de prijzen
                     van het nieuwe begrotingsjaar. De geraamde premie-inkomsten dalen met € 3,1 miljard.
                     Dat komt onder andere doordat er in 2024 veel meer belasting is afgedragen over Box-2
                     inkomen uit 20231. Door deze hogere uitgaven en lagere inkomsten is de rijksbijdrage met iets minder
                     dan € 6,8 miljard verhoogd om het Ouderdomsfonds aan te vullen. Daarnaast is de rijksbijdrage
                     nog met € 1,5 miljard verhoogd omdat het Ouderdomsfonds het jaar 2023 heeft afgesloten
                     met een vermogenstekort van die omvang (voornamelijk doordat de premie-inkomsten in
                     2023 lager uitvielen dan bij het vaststellen van de rijksbijdrage voor 2023 werd geraamd).
                  
In totaal tellen al deze ontwikkelingen op tot een stijging van de rijksbijdrage met
                     € 10,3 miljard van 2023 naar 2024.
                  
Vraag 12
Tussen 2022 en 2024 is de totale fte’s gegroeid met 11%, wat is de verwachte groei
                     of krimp voor de komende jaren?
                  
Antwoord 12
De verwachting is enerzijds dat SZW als gevolg van de taakstelling op apparaat uit
                     het hoofdlijnenakkoord gaat krimpen in het totale aantal fte’s in de huidige bezetting.
                     Deze taakstelling bouwt voor het kerndepartement SZW op tot € 39 miljoen in 2029 en
                     structureel. Anderzijds zal door de oprichting van de Toelatende Instantie in het
                     kader van de Wet Toelating terbeschikkingstelling van arbeidskracht (Wtta) (groei
                     naar circa 150 fte in 2028) en effect van verambtelijking van externe inhuur het aantal
                     fte’s stijgen.
                  
Vraag 13
Wat zijn de belangrijkste maatregelen binnen het programma «Meer uren werkt!»?
Antwoord 13
In het kader van het programma «Meer uren werkt!» kunnen in de pilotfase zeven interventies
                     worden uitgevoerd op de werkvloer. Het gaat om: het uitproberen van alternatieve roostering;
                     herstructurering van taken; het voeren van het goede gesprek over urenuitbreiding;
                     combinatiebanen; het stimuleren van mantelzorgvriendelijke organisaties; het faciliteren
                     van oudervriendelijke organisaties en; het bieden van financiële inzichten over wat
                     het werken van meer uren financieel oplevert. Deze interventies worden wetenschappelijk
                     onderzocht op effectiviteit, waarna bewezen interventies worden opgeschaald naar de
                     gehele arbeidsmarkt.
                  
Vraag 14
Hoe verhoudt het Nederlandse percentage deeltijdwerkers zich tot andere landen in
                     Europa?
                  
Antwoord 14
Indien voorkeur wordt gegeven aan een eenduidige definitie om landen te vergelijken
                     kan gekeken worden naar de data van de Organisatie voor Economische Samenwerking en
                     Ontwikkeling (OESO). Volgens de OESO werkt iemand in deeltijd wanneer deze minder
                     dan 30 uur per week werkzaam is. Deeltijdwerkers maken onderdeel uit van de werkzame
                     beroepsbevolking van 15 tot en met 64-jarigen. In 2023 werkte in de OESO-landen gemiddeld
                     14,7% van de werkzame beroepsbevolking in deeltijd. In Nederland was dit het hoogste
                     met gemiddeld 34,2% (Bron: OESO, «Part-time employment rate», geraadpleegd op 02-06-25).
                  
Data van Eurostat is gebaseerd op zelfrapportage in de EU Labor Force Survey of de
                  baan voltijd of deeltijd is. In 2023 werkte in de EU-landen gemiddeld 17,1% van de
                  werkzame beroepsbevolking in deeltijd. In Nederland was dit het hoogste met gemiddeld
                  38,7%. Dit gaat over 20 tot en met 64-jarigen (Bron: Eurostat, «Part-time and full-time
                  employment», geraadpleegd op 02-06-25).
               
Vraag 15
Hoe groot is de werkgeversbijdrage kinderopvang in het geheel van financiering van
                     de kinderopvang? Kunt u dit in de tijd afzetten? Klopt het dat het doel was om alles
                     een derde te financieren (ouders, overheid, werkgevers)?
                  
Antwoord 15
In 2024 was de werkgeversbijdrage 24 procent in het geheel van de financiering van
                     de kinderopvang. Onderstaande tabel laat voor de periode van 2015 tot en met 2024
                     het aandeel van de werkgeversbijdrage kinderopvang zien in het geheel van financiering
                     van de kinderopvang. Ter informatie is ook het aandeel van de overheid en van ouders
                     weergegeven.
                  
                  Tabel: Procentuele verdeling van de totale kosten van de kinderopvang naar werkgevers,
                     overheid en ouders. 
2020
2021
2022
2023
2024
Werkgevers
27%
26%
26%
26%
24%
Overheid
46%
46%
45%
43%
43%
Ouders
27%
28%
29%
31%
33%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: SZW Jaarverslag 2024. Als gevolg van afronding tellen de percentages niet in
                     alle gevallen op tot 100%.
                  
Bij invoering van de Wet kinderopvang in 2005 was het uitgangspunt dat ouders, overheid
                  en werkgevers elk een derde deel van de kosten van kinderopvang betalen, rekening
                  houdend met de maximum uurprijs. In 2005 en 2006 was de werkgeversbijdrage op vrijwillige
                  basis. Als deze bijdrage niet voldoende toereikend was, konden ouders een extra tegemoetkoming
                  van de overheid krijgen. Sinds 2007 is elke werkgever in Nederland verplicht om bij
                  te dragen in de kosten van kinderopvang, ongeacht of de werknemers kinderen hebben
                  en ongeacht of zij gebruik maken van kinderopvang.
               
Vraag 16
Kan uitgesplitst worden per sociaal fonds hoeveel miljard daaraan is bijgedragen vanuit
                     het Rijk?
                  
Antwoord 16
In de tabel hieronder worden de uitgaven op het artikel rijksbijdragen uitgesplitst naar het ontvangende fonds. De BIKK AOW en de rijksbijdrage voor het
                     tekort van het Ouderdomsfonds worden tijdens het jaar vastgesteld en overgemaakt naar
                     de SVB. De rijksbijdragen aan het UWV zijn voor de regeling Zelfstandig en Zwanger in de Wet arbeid en Zorg (ZEZ), en voor de AO-tegemoetkomingen voor WAO, WIA en WAZ.
                     De rijksbijdrage voor de ZEZ wordt overgemaakt naar het Arbeidsongeschiktheidsfonds,
                     waar de WAZO-regelingen uit worden betaald, en de rijksbijdrage voor de AO-tegemoetkoming
                     naar het Toeslagenfonds.
                  
In de tabel zijn bij de fondsen de ontvangsten op transactiebasis weergegeven, conform
                     het jaarverslag van UWV en SVB. Bij de rijksbijdragen aan UWV wordt de laatste tranche
                     in december betaald. De daadwerkelijke uitgaven van UWV (en dus wat UWV van SZW vergoed
                     moet krijgen) wijken hierdoor altijd iets af van wat er tijdens het jaar is overgemaakt.
                     Het verschil wordt dan in het volgende jaar nabetaald, of terugontvangen. Als er terugbetalingen
                     zijn dan worden die op het artikel rijksbijdragen geboekt als ontvangsten, in het jaar 2024 betreft dat dus de terugbetalingen over
                     2023.
                  
Rijksbijdragen 2025 (miljoen euro)
SZW
SVB
UWV
UWV
artikel 12 Rijksbijdragen
Ouderdomsfonds
Arbeids-ongeschiktheidsfonds
Toeslagenfonds
BIKK AOW
3.066,400
3.066,400
RB Ouderdomsfonds
27.828,000
27.828,000
AO-tegemoetkoming
202,575
203,195
WAZO-ZEZ
106,200
112,134
wv ontvangen in 2024
106,200
202,575
wv te ontvangen in 2025
5,934
0,895
terugontvangsten over 2023
– 6,680
– 6,087
– 0,592
Vraag 17
Welk deel van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is gefiscaliseerd? Hoe ziet dat er in
                     de toekomst en in het verleden uit?
                  
Antwoord 17
Onderstaande figuur geeft de totale inkomsten van het Ouderdomsfonds weer zoals opgenomen
                     in de jaarverslagen van de SVB en voor 2025–2029 de geraamde inkomsten. Deze bedragen
                     zijn in miljarden euro’s (lopende prijzen, staafgrafiek, linker as).
                  
De figuur geeft ook het aandeel van de rijksbijdragen in de totale inkomsten. Deze
                     rijksbijdragen bestaan uit de Bijdrage in de Kosten van Kortingen (BIKK), de rijksbijdrage
                     voor het tekort in het Ouderdomsfonds en de rijksbijdrage voor de Aow-tegemoetkoming
                     tussen 2005 en 2011 (procenten, lijngrafiek, rechter as).
                  
Vraag 18
Welke criteria worden gebruikt om te bepalen hoeveel premiegeld wordt ingezet voor
                     re-integratie van mensen met een uitkering?
                  
Antwoord 18
Het premiegefinancierde re-integratiebudget in artikel 3 op de SZW begroting betreft
                     een vast en taakstellend budget. Aan deze reeks ligt geen raming ten grondslag. Deze
                     reeks is historisch tot stand gekomen. De premiegefinancierde re-integratiemiddelen
                     worden beschikbaar gesteld aan UWV ten behoeve van de re-integratie van mensen in
                     de ZW, WAO/WAZ, WIA en WW (35-min). In 2024 werd circa 42 miljoen van de beschikbare
                     middelen ingezet voor de inkoop van werkvoorzieningen. UWV bepaalt op basis van een
                     raming naar de behoefte aan inzet van re-integratietrajecten op welke wijze de overige
                     beschikbare middelen worden verdeeld tussen de verschillende uitkeringsregelingen.
                  
Vraag 19
Hoe houdt u toezicht op de rechtmatigheid van premiegefinancierde uitgaven door Uitvoeringsinstituut
                     Werknemersverzekeringen (UWV) en Sociale Verzekeringsbank (SVB), gezien het parlement
                     hier geen direct budgetrecht op heeft?
                  
Antwoord 19
Het Ministerie van SZW houdt toezicht op het integraal functioneren van de zelfstandige
                     bestuursorganen (zbo’s) UWV en SVB. Daartoe ontvangt het periodiek P&C-informatie
                     van deze organisaties, waarin de verantwoording over de rechtmatigheid is opgenomen.
                     De interne auditdiensten controleren de getrouwheid van deze rechtmatigheidsverantwoording.
                     SZW houdt toezicht op de kwaliteit en de onafhankelijkheid van de auditdiensten. Het
                     ontvangt ook de auditbevindingen en auditplannen. Als er signalen zijn dat zich hier
                     risico’s voordoen, kan nader onderzoek worden uitgevoerd. Tot op heden is hiervoor
                     geen aanleiding geweest. SZW denkt mede naar aanleiding van de recente problematiek
                     bij de WIA en opmerkingen van de Algemene Rekenkamer en van de interne auditdienst
                     in het verslag van bevindingen 2023 met UWV na over meer betekenisvolle rechtmatigheidscijfers
                     en duiding daarvan.
                  
Vraag 20
Op welke manier wordt het toezicht op de interne auditdiensten van UWV en SVB inhoudelijk
                     ingevuld en geëvalueerd?
                  
Antwoord 20
De accountants van de interne auditdiensten van UWV en de SVB voeren jaarlijks een
                     controle uit op de rechtmatige besteding van begrotingsgelden. De interne auditdiensten
                     zijn professionele en onafhankelijke diensten, die verschillende periodieke en jaarlijkse
                     kwaliteitstoetsingen ondergaan. Het organisatiegerichte toezicht ontvangt jaarlijks
                     de beschikbare rapportages van deze kwaliteitstoetsingen. Ook worden gesprekken gevoerd
                     met de accountants en kwaliteitscontroleurs binnen de auditdiensten, en krijgt het
                     toezicht inzage in dossiers rond de verantwoordingen in het SUWI-domein. Indien er
                     op basis van de verkregen informatie signalen zijn, kan vanuit SZW nader onderzoek
                     worden verricht.
                  
Vraag 21
Wordt overwogen om het controleproces op premiegefinancierde uitgaven uit te breiden
                     tot de Algemene Rekenkamer, en zo nee, waarom niet?
                  
Antwoord 21
Nee, er wordt niet overwogen om ook de premiegefinancierde uitgaven door de Algemene
                     Rekenkamer te laten controleren. Dat hangt samen met de aard van deze uitgaven. Deze
                     wijkt af van de begrotingsgefinancierde uitgaven omdat zij niet gelimiteerd zijn en
                     eenieder die tot de verzekerde populatie hoort hier (als collectieve verzekering)
                     altijd een beroep op kan doen (openeinderegeling).
                  
De premiegefinancierde uitgaven zijn wel collectieve uitgaven, en samen met de sociale
                  fondsen onderdeel van het EMU-saldo, maar ze behoren niet tot de rijksrekening. Ze
                  hebben daarom een ander begrotings- en verantwoordingsproces dan de rijksbegrotingscyclus.
                  Het parlement heeft geen formeel budgetrecht bij deze uitgaven. De Minister, UWV en
                  de SVB hebben geen goedkeuring nodig van het parlement voordat ze het geld uitgeven.
                  Het parlement heeft wel indirect invloed op de premieontvangsten en premiegefinancierde
                  uitgaven door de onderliggende wet- en regelgeving te veranderen en moties in te dienen.
                  In deze wet- en regelgeving is vastgelegd op welke uitkeringen en toeslagen mensen
                  aanspraak kunnen maken, en hoe de verzekeringspremies worden bepaald.
               
Voor de sociale zekerheid controleren de interne auditdiensten en een externe accountant
                  van UWV en de SVB de uitgaven. De Minister van SZW houdt toezicht op het werk van
                  deze auditdiensten en legt verantwoording af in het departementaal jaarverslag.
               
Vraag 22
Op basis waarvan is het doel vastgesteld om in 2024 3.000 mensen met een Wet Werk
                     en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA)/ Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten
                     (WGA)-uitkering die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn naar werk te begeleiden?
                  
Antwoord 22
UWV heeft een voorstel gedaan om met ingang van 2023 de input indicatoren («percentage
                     klanten waarmee UWV minimaal 1 contact per jaar heeft» en «gemiddeld aantal gesprekken/contacten
                     met WGA-klanten per jaar») te vervangen door een output indicator met een doelstelling
                     van 3.000. Deze indicator geeft het aantal mensen aan dat aan het werk is gegaan vanuit
                     de WGA en de volledige restverdiencapaciteit benut en is overgenomen door SZW.
                  
Vraag 23
Welke verklaringen zijn er voor dat van alle mensen met een WIA/WGA-uitkering die
                     gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, 50% aan het werk is in 2024?
                  
Antwoord 23
Op basis van de kwantitatieve informatie van UWV bij het jaarverslag blijkt dat ruim
                     51% van de mensen in de WGA35/80 in 2024 (gedeeltelijk) aan het werk zijn. Dit percentage
                     verschilt tussen de mensen die onder een eigen risicodrager vallen (58%) en mensen
                     die onder de verantwoordelijkheid van UWV vallen (49%). Mensen die onder een eigen
                     risicodrager vallen blijven na einde loondoorbetalingsperiode relatief vaker aan het
                     werk. Van de UWV monitor arbeidsparticipatie arbeidsbeperkten 2023 leren we daarnaast
                     dat ondanks de stijgende gemiddelde leeftijd en een toename van de gemiddelde afstand
                     tot de arbeidsmarkt het aandeel mensen dat werkt de afgelopen jaren is toegenomen.
                     De UWV monitor arbeidsparticipatie arbeidsbeperkten heeft verder een analyse gemaakt
                     van de verschillen in arbeidsparticipatie van voormalige werknemers (na 2 jaar loondoorbetaling)
                     en voormalige vangnetters (mensen die vanuit de ZW de WIA instromen). De arbeidsparticipatie
                     van voormalige werknemers is met 59,8% hoger dan de arbeidsparticipatie van voormalige
                     vangnetters (37,7%).
                  
Het aantal mensen dat na een periode van loondoorbetaling gedeeltelijk aan het werk
                     blijft neemt steeds verder toe. Voormalige vangnetters hebben echter geen werkgever
                     en hebben met name vanwege de samenstelling van deze groep een grotere afstand tot
                     de arbeidsmarkt.
                  
Vraag 24
Op basis waarvan werd bij de invoering van de WIA verwacht dat 65% van de mensen met
                     een WIA/WGA-uitkering die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn aan het werk zou zijn?
                  
Antwoord 24
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WIA (Kamerstuk 30 034, nr. 3) schrijft het toenmalige kabinet hierover het volgende: «Bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid is thans ca. 45% van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten
                        die recht op WGA zouden hebben aan het werk. In het tweede ziektejaar vinden echter
                        twee belangrijke veranderingen plaats. Ten eerste wordt het succesvolle Poortwachterregime
                        als gevolg van de verlenging van de loondoorbetaling doorgetrokken naar het tweede
                        ziektejaar. Ten tweede voelen werkgevers nu direct de kosten van langdurige ziekte
                        aangezien zij nu zelf verantwoordelijk zijn voor de loondoorbetaling in het tweede
                        ziektejaar. Door deze prikkels verwacht de regering een toename van het aandeel werkenden
                        onder de gedeeltelijk arbeidsgeschikten met ca. 10%-punten. Dit strookt ook met de
                        verwachting van zowel Verbond van Verzekeraars als UWV, die blijkens hun premieberekeningen
                        beide uitgaan van een aanzienlijke winst die in dit tweede ziektejaar te behalen is.
                        Naast de prikkels in het tweede ziektejaar worden trajecten ingezet om niet-werkende
                        gedeeltelijk arbeidsgeschikten te begeleiden naar werk. Deze trajecten, die gemiddeld
                        in 40% van de gevallen tot een positief resultaat leiden, leveren netto (gesaldeerd
                        met initieel werkenden die weer stoppen) een verdere winst van ca. 10%-punten op,
                        zodat ca. 65% van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten in de WGA werkt.»
                  
Vraag 25
Op basis waarvan is het doel 3.000 WIA/WGA-gerechtigden naar werk in 2024 vastgesteld?
Antwoord 25
UWV heeft een voorstel gedaan om met ingang van 2023 de input indicatoren («percentage
                     klanten waarmee UWV minimaal 1 contact per jaar heeft» en «gemiddeld aantal gesprekken/contacten
                     met WGA-klanten per jaar») te vervangen door een output indicator met een doelstelling
                     van 3.000. Deze indicator geeft het aantal mensen aan dat aan het werk is gegaan vanuit
                     de WGA en de volledige restverdiencapaciteit benut en is overgenomen door SZW.
                  
Vraag 26
Waarom is de verwachte arbeidsparticipatie van 65% bij WIA-gerechtigden niet gehaald
                     sinds de invoering van de WIA?
                  
Antwoord 26
In het rapport «Onderzoek evaluatie WIA» van onderzoeksbureaus AStri en Ecorys uit
                     2011 staat hierover het volgende: «De mate van werkzaamheid loopt licht achter bij de ramingen destijds. Verwacht was een werkzaamheid
                        van 65% voor gedeeltelijk WGA’ers. Anno 2010 is een percentage van 63% van de WGA’ers
                        werkzaam die reguliere werknemer waren en 27% van de WGA’ers uit het vangnet. Hierbij
                        zijn de zelfstandig werkzamen niet meegerekend. Als we alleen naar de verzekerden
                        met een werkgever kijken dan zijn de ramingen ruimschoots gerealiseerd, wanneer de
                        zelfstandigen meegeteld worden. De mate van werkzaamheid onder de vangnetters blijft
                        echter ver achter. Gezien de zwaardere problematiek van deze groep en de benodigde
                        medewerking van een nieuwe werkgever vraagt een hoger percentage werkende vangnetters
                        ook veel inspanningen.» De bevindingen uit 2011 staan nog steeds. De arbeidsparticipatie, exclusief zelfstandigen,
                     van voormalige werknemers is met circa 60% nog steeds hoog. De arbeidsparticipatie
                     van voormalige vangnetters is echter ten opzichte van 2011 door onder andere verbeterde
                     inzet op re-integratie met ruim 10%-punt gestegen naar bijna 38%.
                  
Vraag 27
Waarom is de 65%-doelstelling niet opgenomen in het Jaarverslag 2024, terwijl deze
                     bij invoering van de WIA wel is genoemd?
                  
Antwoord 27
Er heeft nooit een doelstelling van 65% arbeidsparticipatie voor mensen in de WGA35/80
                     in de SZW-begroting gestaan. Bij de invoering van de WIA is, zie ook antwoord op vraag
                     24, geen doelstelling van 65% arbeidsparticipatie voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten
                     in de WIA opgenomen, maar was de verwachting dat circa 65% van deze groep aan het
                     werk zou zijn.
                  
Vraag 28
Wat zijn de belangrijkste oorzaken dat de doelstelling van 8.000 werkende Wajongers
                     in 2024 niet is gehaald?
                  
Antwoord 28
Het behalen van de doelstelling van UWV om jaarlijks 8.000 plaatsingen te realiseren
                     is sinds 2015 steeds moeilijker geworden. Met het afsluiten van de instroom in de
                     Wajong in 2015 van jonggehandicapten met arbeidsvermogen stromen er geen jonggehandicapten
                     meer de Wajong in met een relatief kleine afstand tot de arbeidsmarkt. Het aantal
                     plaatsingen van mensen met een Wajong-uitkering is daarmee afhankelijk geworden van
                     de afstand tot de arbeidsmarkt van de niet werkende Wajongers. 55,8% van de mensen
                     met een Wajong-uitkering met arbeidsvermogen werkt. De afstand tot de arbeidsmarkt
                     van mensen met een Wajong-uitkering die wel arbeidsvermogen hebben, maar nog niet
                     werken, is groot. Eind 2024 was ruim 85% van hen nog niet klaar om te werken, waarvan
                     35%-punt slechts in staat is om deel te nemen aan georganiseerde activiteiten. Ruim
                     50%-punt leeft geïsoleerd of heeft beperkt sociale contacten buitenshuis. Aan deze
                     groepen wordt indien mogelijk passende re-integratiedienstverlening aangeboden.
                  
Vraag 29
Wat is het aandeel mensen dat langdurig (meer dan twee jaar) in een sociaal ontwikkelbedrijf
                     werkt zonder doorstroom?
                  
Antwoord 29
Het is op dit moment niet mogelijk om een exact aandeel te geven van mensen die langdurig
                     (meer dan twee jaar) in een sociaal ontwikkelbedrijf werken zonder door te stromen.
                     Dit komt doordat data hierover ontbreekt.
                  
Wel blijkt uit de Sector Informatie van Cedris dat in 2023 ongeveer 60% van de dienstverbanden
                     bij of via sociaal ontwikkelbedrijven, werk op de reguliere arbeidsmarkt betrof. Bijvoorbeeld
                     door de inzet van begeleiding of door detachering:
                  
– 40% was gedetacheerd bij reguliere werkgevers;
– 20% werkte op locatie buiten het sociaal ontwikkelbedrijf;
– 40% werkte intern bij het sociaal ontwikkelbedrijf.
Het kabinet streeft ernaar dat sociaal ontwikkelbedrijven – waar mogelijk – meer fungeren
                  als springplank naar regulier werk en niet als eindstation in iemands loopbaan. Tegelijkertijd
                  onderkent het kabinet dat voor een aanzienlijke groep mensen het sociaal ontwikkelbedrijf
                  de enige reële mogelijkheid is om überhaupt aan het werk te zijn. Dit omdat zij niet
                  op de reguliere arbeidsmarkt terecht kunnen.
               
In het proces om de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven te versterken, is
                  er veel aandacht voor meer doorstroom van mensen vanuit sociaal ontwikkelbedrijven
                  naar reguliere werkgevers. In de volgende voortgangsbrief over sociaal ontwikkelbedrijven
                  en beschut werk, wordt uw Kamer hier nader over geïnformeerd. Deze brief ontvangt
                  uw Kamer voor het zomerreces.
               
Vraag 30
Wat gebeurt er met mensen die niet worden bereikt door de huidige re-integratievoorzieningen,
                     ondanks hun werkvermogen?
                  
Antwoord 30
Voor alle mensen met werkvermogen en een arbeidsbeperking is ondersteuning naar werk
                     beschikbaar. Mensen in de WAO, WAZ, ZW, WIA en Wajong kunnen zich voor ondersteuning
                     naar werk melden bij UWV. Nieuwe instroom in de ZW en WIA wordt door UWV actief opgepakt
                     voor re-integratie, de overige uitkeringsgerechtigden worden op eigen verzoek opgepakt
                     door UWV. Alle overige mensen (bijstandsgerechtigden en nuggers) kunnen zich melden
                     voor ondersteuning richting werk bij hun gemeente. Gemeenten zijn verantwoordelijk
                     deze ondersteuning te bieden. Niet alle mensen met werkvermogen ontvangen ondersteuning,
                     omdat zij zich niet hebben gemeld bij UWV en/of hun gemeente.
                  
Vraag 31
Wat is de 52% 35-minners in 2022 in absolute aantallen?
Antwoord 31
Tabel 4.3 van de monitor arbeidsparticipatie arbeidsbeperkten 2023 spreekt van 39,1
                     duizend mensen in de categorie WIA 35-min, waarvan 52% werkt. Dit betreft circa 20,3
                     duizend.
                  
Vraag 32
Hoeveel jonggehandicapten met arbeidsvermogen zijn sinds 2015 onder de Participatiewet
                     terechtgekomen in plaats van in de Wajong?
                  
Antwoord 32
Dit is niet bekend, omdat het arbeidsvermogen van jongeren onder de Participatiewet
                     niet wordt geregistreerd. Er is dus niet precies te achterhalen hoeveel jonggehandicapten
                     die nu onder de Participatiewet vallen bij ongewijzigd beleid de Wajong zouden zijn
                     ingestroomd. Op basis van de instroom voor 2015 en huidige instroom in de Wajong schatten
                     we het aantal op jaarlijks circa 11 duizend mensen. Sinds 2015 zou het dan in totaal
                     circa 121 duizend mensen betreffen die onder de Participatiewet terechtgekomen zijn.
                     Dit gaat om zowel mensen met als zonder uitkering die re-integratieondersteuning vanuit
                     de gemeente kunnen krijgen.
                  
Vraag 33
Welke concrete ondersteuning bieden gemeenten momenteel aan jonggehandicapten met
                     arbeidsvermogen?
                  
Antwoord 33
Gemeenten bieden verschillende vormen van ondersteuning naar en bij werk aan jonggehandicapten
                     met arbeidsvermogen die onder de Participatiewet vallen. Gemeenten helpen deze doelgroep
                     naar werk toe met bijvoorbeeld coaching, trainingen en/of opleidingen. Op de werkplek
                     bieden gemeenten ondersteuning in de vorm van een jobcoach, een werkplekaanpassing
                     en/of een vervoersvoorziening. Aan de werkgever kan een loonkostensubsidie worden
                     verstrekt als er sprake is van een verminderde productiviteit (loonwaarde) door de
                     beperking. Mensen die daarvoor in aanmerking komen kunnen geholpen worden met de banenafspraak
                     of met beschut werk bij reguliere werkgevers of via de sociaal ontwikkelbedrijven.
                  
Vraag 34
Wat zijn de voornaamste knelpunten voor gemeenten bij de re-integratie van mensen
                     die vroeger onder de Wajong of Wet sociale werkvoorziening (WSW) vielen?
                  
Antwoord 34
Een groot deel van de mensen die vroeger onder de Wsw vielen, valt nu onder de doelgroep
                     beschut werk of de banenafspraak. Zoals toegelicht in de Kamerbrieven Sociaal ontwikkelbedrijven
                     en beschut werk (Kamerstuk 34 352, nr. 300) en Voortgang sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk (Kamerstuk 34 352, nr. 326), ervaren gemeenten verschillende knelpunten bij de re-integratie van de doelgroep
                     beschut werk. Zo geven gemeenten aan dat zij budgettair niet altijd uitkomen voor
                     het creëren van één beschutte werkplek. Daarnaast geven gemeenten aan dat de huidige
                     verdeling van de te realiseren werkplekken mogelijk niet goed aansluit bij de actuele
                     behoefte aan beschut werk. Bovendien ervaren gemeenten soms moeilijkheden bij het
                     vinden van een passende werkplek voor mensen die behoefte hebben aan beschut werk,
                     vooral wanneer deze personen niet goed passen binnen de omgeving van een sociaal ontwikkelbedrijf.
                  
Het kabinet neemt meerdere maatregelen om deze knelpunten aan te pakken:
• Zo is het budget voor beschut werk per 2024 met € 2.157 per plek verhoogd. Dit komt
                           neer op een structurele investering van circa € 65 miljoen per jaar. Uw Kamer is hierover
                           geïnformeerd in de Kamerbrief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk» (Kamerstuk
                           34 352, nr. 300).
                        
• In de besluitvorming rondom de Voorjaarsnota heeft het kabinet besloten om een extra
                           bedrag voor beschut werk beschikbaar te stellen. Dit bedrag loopt op tot structureel
                           € 90 miljoen extra. Bij elkaar opgesteld ontvangen gemeenten in de structurele situatie
                           € 155 miljoen extra voor beschut werk.
                        
• Het kabinet onderzoekt een ander verdeelmodel voor beschut werk om de beschikbare
                           plekken beter te laten aansluiten bij de regionale behoefte.
                        
• Gemeenten, sociaal ontwikkelbedrijven en het Rijk werken samen aan een toekomstbestendige
                           infrastructuur voor sociaal ontwikkelbedrijven. Daarbij is expliciet aandacht voor
                           het vergroten van de diversiteit aan werksoorten, zodat meer mensen een passende werkplek
                           kunnen vinden. Hiervoor is een landelijk adviesteam beschikbaar en wordt een meerjarig
                           impulsbudget van in totaal € 289,7 miljoen (2025–2034) ingezet. Dit impulsbudget kan
                           onder andere worden ingezet voor het aantrekken en afstoten van nieuwe werksoorten.
                        
Voor de banenafspraak geldt dat er op dit moment gewerkt wordt aan een langetermijnvisie
                  banenafspraak. De knelpunten die er zijn worden hierin meegenomen. Uw Kamer wordt
                  hierover voor het zomerreces verder geïnformeerd.
               
Vraag 35
Hoe worden werkgevers gestimuleerd om mensen met een Wsw-indicatie of voormalig Wajongers
                     in dienst te nemen?
                  
Antwoord 35
Wanneer mensen bij reguliere werkgevers kunnen werken, kan dit ze veel bieden: meer
                     keuzevrijheid in het werk, meer perspectief op groei en ontwikkeling en volwaardige
                     deelname aan de samenleving. Het draagt bij aan het tegengaan van stigma’s en vergroot
                     de zichtbaarheid van mensen met een beperking op de werkvloer. Daarmee bouwen we aan
                     een inclusieve arbeidsmarkt waarin iedereen de kans krijgt zijn of haar talent te
                     benutten. Het kabinet vindt dan ook belangrijk dat mensen zoveel mogelijk werken bij
                     een reguliere werkgever, als dit bij ze past. Om dit te stimuleren, worden verschillende
                     stappen gezet:
                  
– Er zijn verschillende instrumenten beschikbaar die werkgevers ontzorgen of financieel
                           ondersteunen bij het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking. Voorbeelden
                           hiervan zijn de loonkostensubsidie, het loonkostenvoordeel, de no-riskpolis, jobcoaching
                           en de mogelijkheid van proefplaatsingen.
                        
– Werkgevers kunnen terecht bij de regionale Werkgeversservicepunten voor ondersteuning
                           en advies bij het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking. Deze WSP’s
                           bieden informatie over regelingen, helpen bij het vinden van geschikte kandidaten
                           en ondersteunen bij het aanvragen van subsidies en voorzieningen.
                        
Daarnaast werkt het kabinet aan de vorming van regionale werkcentra, waarin de dienstverlening
                           aan werkzoekenden en werkgevers meer samenhangend en integraal wordt georganiseerd.
                           Het doel hiervan is om versnippering tegen te gaan en werkgevers en werkzoekenden
                           via één loket beter te bedienen.
                        
– De Kamer heeft onlangs het wetsvoorstel Vereenvoudiging van de banenafspraak en de
                           quotumregeling voor mensen met een arbeidsbeperking (Wet banenafspraak) vastgesteld.
                           Door de maatregelen uit deze wet wordt het voor werkgevers eenvoudiger en aantrekkelijker
                           om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Tegelijkertijd werken we in
                           de langetermijnvisie banenafspraak aan een stelsel waarin de ondersteuningsbehoefte
                           van werknemers meer leidend is, waardoor de stap naar werk bij een reguliere werkgever
                           voor nog meer mensen met een arbeidsbeperking mogelijk wordt. De Kamer wordt hierover
                           voor het zomerreces geïnformeerd.
                        
– Er is het Sociaal Innovatiefonds (SIF), dat werkgevers ondersteunt bij het realiseren
                           van inclusieve werkplekken. Het fonds biedt begeleiding bij het opstellen van een
                           businesscase, helpt bij het organiseren van de financiering en kan – waar nodig –
                           zelf financiering verstrekken in de vorm van leningen of garanties. Daarnaast biedt
                           het fonds coaching en advies om investeringen in inclusiviteit haalbaar en duurzaam
                           te maken.
                        
– Werkgevers worden met een subsidieregeling voor Inclusiviteitstechnologie ondersteund
                           bij het investeren in technologie om meer mensen met een arbeidsbeperking in dienst
                           te nemen.
                        
Vraag 36
Welke sectoren binnen het bedrijfsleven dragen het meest bij aan het realiseren van
                     de extra banen?
                  
Antwoord 36
Het is niet precies bekend welke sectoren het meeste bijdragen aan het realiseren
                     van extra banen. Er worden veel banen gerealiseerd voor mensen met een arbeidsbeperking
                     binnen de schoonmaakbranche, detailhandel (retail), groenvoorziening en buitenwerk,
                     logistiek/distributie en horeca.
                  
Vraag 37
Waarom telt een baan die de overheid inkoopt bij het bedrijfsleven mee als marktsectorbaan,
                     en wordt dit als wenselijk beschouwd?
                  
Antwoord 37
Banen gerealiseerd door samenwerking zoals bijvoorbeeld het inkopen van diensten tellen
                     slechts bij één werkgever mee, namelijk de werkgever bij wie iemand formeel in dienst
                     is en niet bij de werkgever bij wie de werknemer feitelijk werkt. Met het recent aangenomen
                     wetsvoorstel gaat dit veranderen omdat op termijn de verschillen tussen de markt en
                     de overheid worden opgeheven. Dan maakt het niet meer uit waar iemand werkt maar dát
                     iemand werkt. Zodoende wordt het eenvoudiger om in de samenwerking tussen markt- en
                     overheidssectoren meer banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking.
                  
Vraag 38
Hoeveel procent van de mensen uit het doelgroepregister werkt in een baan van minder
                     dan 25,5 uur per week, en telt dus niet mee in de telling van extra banen?
                  
Antwoord 38
Alle gewerkte uren van mensen uit het doelgroepregister tellen mee voor het realiseren
                     van de doelstelling. Wanneer iemand minder dan 25,5 uur werkt tellen de uren naar
                     rato mee. Stel dat iemand bijvoorbeeld 20 uur werkt, dan telt deze baan voor 0,8 mee
                     voor de telling van de extra banen van de banenafspraak. Dit geldt ook als iemand
                     meer werkt dan 25,5 uur.
                  
Vraag 39
Wat is het bereik en budget van de door u gefinancierde werkgeverscampagne(s)?
Antwoord 39
Via verschillende routes wordt ingezet op het bereiken van werkgevers. Zo heeft de
                     Stichting Nederland Onderneemt Maatschappelijk (SNLOM) in opdracht van SZW een project
                     uitgevoerd om mensen binnen de doelgroep banenafspraak beter in beeld te brengen.
                     U wordt voor de zomer verder geïnformeerd over de resultaten van dit project. Ook
                     zijn veel gesprekken gevoerd met werkgeverspartijen over het bevorderen van werkgelegenheid
                     voor mensen met een arbeidsbeperking, bijvoorbeeld tijdens de Paralympische Spelen
                     in Parijs. Daar is door veel aanwezige werkgevers een actieverklaring ondertekend
                     om zo uit te spreken dat zij binnen hun eigen organisatie meer inspanningen zullen
                     leveren om hun werkvloer toegankelijker te maken en de werving en selectie inclusiever.
                     We blijven in gesprek met werkgevers om inclusie te blijven bevorderen en van elkaar
                     te leren.
                  
Vraag 40
Hoe wordt het bonus-malus systeem financieel vormgegeven (bijvoorbeeld hoogte beloning
                     of boete per extra baan)?
                  
Antwoord 40
Het nieuwe bonus-malus systeem is financieel vormgegeven rond twee centrale elementen:
                     de inclusiviteitsopslag (heffing) en de bonus. Het systeem speelt een rol in het stimuleren
                     van werkgevers om meer banen te realiseren. Mocht de quotumregeling worden geactiveerd,
                     dan is niet langer alleen sprake van een heffing zoals in de huidige quotumregeling
                     het geval is.
                  
Als de quotumregeling geactiveerd wordt, zal de inclusiviteitsopslag worden geheven
                  via het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). Dit gaat via een opslag op de hoge gedifferentieerde
                  Aof-premie. De definitieve hoogte van de inclusiviteitsopslag kan pas bij activering
                  worden bepaald, deze is namelijk afhankelijk van de gemiddelde premieplichtige loonsom
                  van de werkgevers die de inclusiviteitsopslag moeten betalen. Het uitgangspunt is
                  dat het te betalen bedrag vergelijkbaar zal zijn met de huidige heffing van € 5.000
                  per te realiseren baan.
               
Voor de bonus wordt aangesloten bij het loonkostenvoordeel (LKV) doelgroep banenafspraak.
                  Als de quotumregeling geactiveerd wordt zullen alle werkgevers, ook die uitgezonderd
                  zijn van het betalen van de inclusiviteitsopslag, een bonus ontvangen van € 5.000
                  per extra gerealiseerde baan van gemiddeld 25,5 uur per week. Dit komt bovenop het
                  bestaande LKV. De werkelijke bonus hangt af van het totaal aantal uren dat de werknemer
                  werkt bij de werkgever. Indien de werknemer minder dan 25,5 uur per week werkt, ontvangt
                  de werkgever naar rato een lagere bonus.
               
Vraag 41
Hoeveel boetes zouden er zijn opgelegd als de oorspronkelijke quotumregeling sinds
                     2018 wel gehandhaafd was?
                  
Antwoord 41
Het is niet te zeggen hoeveel boetes zouden zijn opgelegd als de oorspronkelijke quotumregeling
                     sinds 2018 wel was gehandhaafd. Daarvoor zouden we namelijk cijfers nodig hebben van
                     individuele werkgevers, inclusief inzicht in de werkplekken van mensen die ingeleend
                     worden. Dit inzicht hebben we niet, omdat het verkrijgen hiervan onwerkbaar bleek
                     voor UWV en de Belastingdienst. Dit is ook de reden dat de oorspronkelijke quotumregeling
                     onuitvoerbaar is.
                  
Met de nieuwe quotumregeling is er geen onderscheid meer tussen markt en overheid,
                     en tellen banen mee bij de werkgever waar iemand uit de doelgroep in dienst is. Bij
                     detacheringen kunnen werkgevers onderling afspraken maken over het verrekenen van
                     het (verhoogde) loonkostenvoordeel banenafspraak om de inclusiviteitsheffing te compenseren.
                  
Vraag 42
Wordt er overwogen om financiële ondersteuning of vereenvoudiging van administratie
                     aan te bieden aan kleine werkgevers om hun deelname te vergroten?
                  
Antwoord 42
Het verminderen van de administratieve lasten is een belangrijk uitgangspunt van het
                     recent aangenomen wetsvoorstel banenafspraak. Er is bewust gekozen om aan te sluiten
                     bij bestaande instrumenten in de nieuw vormgegeven quotumregeling. Daarnaast is besloten
                     om de doelgroepverklaring bij aanvraag van het LKV doelgroep banenafspraak te schrappen.
                     Op termijn wordt het onderscheid tussen overheid en markt opgeheven, waardoor administratieve
                     lasten verder verminderd kunnen worden. Hoewel de administratieve lasten volgens onderzoek
                     van onderzoeksbureau APE2 beperkt blijven, zeker ten opzichte van het oude systeem, blijft het kabinet alert
                     op de praktische uitvoerbaarheid voor werkgevers, ook voor kleine werkgevers. Concrete
                     financiële ondersteuning of extra vereenvoudigingen zijn nu nog niet voorzien. Wel
                     wordt er tijdens de implementatie van het wetsvoorstel en bij de uitwerking van de
                     toekomstvisie voor de banenafspraak gekeken naar mogelijke ondersteunende middelen,
                     zoals voorbeeldcontracten. Eventuele verdere stappen hangen onder andere af van de
                     ervaringen in de praktijk.
                  
Vraag 43
In hoeverre schiet de capaciteit van het UWV en gemeenten tekort voor de re-integratiebegeleiding
                     van de doelgroep Banenafspraak?
                  
Antwoord 43
Gemeenten hebben niet de capaciteit om iedereen passende ondersteuning naar werk te
                     bieden. Voor de doelgroep Participatiewet is bekend dat in 2019 42% van de mensen
                     in de bijstand naast de uitkering geen enkele andere vorm van ondersteuning kreeg.3 Uit onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) bleek dat een derde van de
                     bijstandsgerechtigden al langer dan een jaar geen enkel persoonlijk gesprek met de
                     gemeente heeft gehad.4 Specifiek voor de doelgroep banenafspraak heeft de NLA in het rapport «Op papier
                     arbeidsvermogen, in de praktijk geen reële kans op werk» geconstateerd dat niet iedereen
                     die nog een kans heeft op regulier werk actieve begeleiding krijgt. De belangrijkste
                     oorzaak hiervan is dat de beschikbare tijd ontbreekt die nodig is om in deze mensen
                     te kunnen investeren. Dit terwijl beschikbare tijd door medewerkers van UWV en gemeenten
                     als grootste succesfactor wordt gezien bij het begeleiden van mensen uit de doelgroep
                     banenafspraak naar werk. Alleen het vergroten van deze capaciteit leidt niet direct
                     tot meer plaatsingen. Het is van groot belang dat gemeenten en UWV zich een goed beeld
                     vormen van de mogelijkheden en kansen op werk van alle mensen die behoren tot de doelgroep
                     banenafspraak. Daarom neemt de Staatssecretaris Participatie en Integratie de aanbevelingen
                     van de Arbeidsinspectie mee bij de verschillende trajecten die op dit moment gaande
                     zijn, zoals het aanpassen van de Participatiewet, het traject richting een toekomstbestendige
                     infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en de verbetering van de banenafspraak.
                     Tegelijkertijd geeft de Arbeidsinspectie aan dat een deel van de doelgroep banenafspraak
                     geen reële kans heeft op werk. Daarom is het goed de doelgroep banenafspraak onder
                     de loep te nemen in het kader van de langetermijnvisie banenafspraak. U wordt voor
                     de zomer nader geïnformeerd over de langetermijnvisie.
                  
Vraag 44
Wat is de gemiddelde caseload bij UWV en gemeenten voor re-integratiebegeleiding?
Antwoord 44
In het kader van de Wajong dienstverlening zet UWV begeleiding in aan zowel mensen
                     zonder werk om hen aan het werk te krijgen als aan mensen met werk om het werk te
                     behouden. De professionals hebben gemiddeld een caseload van circa 300 mensen, waarvan
                     ongeveer de helft bestaat uit werkenden.
                  
In het kader van de WGA-dienstverlening zet UWV dienstverlening in aan mensen zonder
                     werk. De gemiddelde caseload voor professionals bedraagt circa 140 mensen.
                  
Vanwege de decentrale uitvoering van de Participatiewet bestaat er geen sluitend landelijk
                     beeld van de gemiddelde caseload voor re-integratiebegeleiding voor gemeenten. Uit onderzoek door de Nederlandse Arbeidsinspectie (Re-integratiedienstverlening
                     in het kader van de Participatiewet, juli 2024) blijkt dat de omvang van de caseloads
                     sterk varieert tussen klantmanagers. Ongeveer één op de vijf klantmanagers heeft minder
                     dan 50 klanten in zijn of haar caseload, ruim de helft heeft er tussen de 50 en 100
                     en een kwart begeleidt meer dan 100 klanten.
                  
Vraag 45
Hoeveel extra fte’s zouden nodig zijn om voldoende begeleiding te bieden aan de gehele
                     doelgroep van de banenafspraak?
                  
Antwoord 45
Het is niet bekend hoeveel (extra) fte nodig zijn om voldoende begeleiding te bieden
                     aan de gehele doelgroep van de banenafspraak. In het rapport «Op papier arbeidsvermogen,
                     in de praktijk geen reële kans op werk» van de Nederlandse Arbeidsinspectie wordt
                     geconstateerd dat niet iedereen die nog een kans heeft op regulier werk actieve begeleiding
                     krijgt. De belangrijkste oorzaak hiervan is dat de beschikbare tijd ontbreekt die
                     nodig is om in deze mensen te kunnen investeren. Dit terwijl beschikbare tijd door
                     medewerkers van UWV en gemeenten als grootste succesfactor wordt gezien bij het begeleiden
                     van mensen uit de doelgroep banenafspraak naar werk. Alleen vergroten van deze capaciteit
                     leidt niet direct tot meer plaatsingen. Het is van groot belang dat gemeenten en UWV
                     zich een goed beeld vormen van de mogelijkheden en kansen op werk van alle mensen
                     die behoren tot de doelgroep banenafspraak. Daarom neemt de Staatssecretaris Participatie
                     en Integratie de aanbevelingen van de Arbeidsinspectie mee bij de verschillende trajecten
                     die op dit moment gaande zijn, zoals het aanpassen van de Participatiewet, het traject
                     richting een toekomstbestendige infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en de
                     verbetering van de banenafspraak. Tegelijkertijd geeft de Arbeidsinspectie aan dat
                     een deel van de doelgroep banenafspraak geen reële kans heeft op werk. Daarom is het
                     goed de doelgroep banenafspraak onder de loep te nemen in het kader van de langetermijnvisie
                     banenafspraak. U wordt voor de zomer nader geïnformeerd over de langetermijnvisie.
                  
Vraag 46
Welke alternatieve vormen van werk of participatie worden aangeboden aan mensen voor
                     wie regulier werk niet haalbaar is?
                  
Antwoord 46
Als een gemeente (het college van B&W) heeft vastgesteld dat betrokkene uitsluitend
                     in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie
                     heeft biedt de gemeente een voorziening beschut werk aan.
                  
Gemeenten kunnen daarnaast aan bijstandsgerechtigden voor wie de kans op inschakeling
                     in het arbeidsproces gering is, een participatieplaats bieden, waarbij gedurende maximaal
                     twee jaar onbeloonde additionele werkzaamheden worden verricht.
                  
Meer in het algemeen kan een gemeente met bijstandsgerechtigden afspraken maken over
                     het bieden van ondersteuning en het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle
                     activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk
                     is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (sociale activering, artikel 6,
                     onderdeel c Participatiewet).
                  
Vraag 47
Hoeveel verzekeringsartsen zijn er op dit moment beschikbaar bij het UWV, en hoeveel
                     zouden er nodig zijn om de wachttijden structureel op te lossen?
                  
Antwoord 47
In april 2025 is de bruto capaciteit in fte 741 artsen. Dit aantal is inclusief artsen
                     in opleiding. Er is geen eenduidig antwoord te geven op de vraag hoeveel artsen er
                     nodig zijn om de achterstanden bij de sociaal-medische beoordelingen structureel op
                     te lossen, omdat dit van meerdere, deels nog onbekende, factoren afhankelijk is. Het
                     gaat daarbij onder meer om de ontwikkeling in het aantal aanvragen en elementen zoals
                     de productiviteit bij het sociaal medisch beoordelen. Daarnaast is er binnen de sociale
                     geneeskunde al jaren een tekort aan artsen.
                  
De oplossing voor de mismatch kan dus niet alleen gevonden worden in uitbreiding van
                     het aantal artsen en is tevens afhankelijk van een groot aantal factoren. Op korte
                     termijn ontvangt u een voortgangsbrief over de ontwikkelingen bij sociaal-medisch
                     beoordelen.
                  
Vraag 48
Wat is het gemiddelde aantal maanden dat een WIA-aanvrager in 2024 moest wachten op
                     een sociaal-medische beoordeling?
                  
Antwoord 48
UWV houdt niet bij wat het gemiddeld aantal maanden is dat een WIA-aanvrager moet
                     wachten op een sociaal-medische beoordeling. Wel wordt bijgehouden hoeveel wachtenden
                     er in totaal zijn, uitgesplitst naar wachttijd in maanden. Onderstaande tabel geeft
                     dat weer, met peildatum 1 juni 20255. In deze tabel staan ook alle aanvragen opgenomen van mensen die binnen de wettelijke
                     termijn wachten op hun WIA-claimbeoordeling.
                  
Aantal maanden
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9 of langer
Totaal
Aantal
5.201
5.388
5.414
3.785
3.153
2.336
1.665
859
407
538
28.746
Vraag 49
Welke criteria worden gebruikt om te bepalen welke WIA-beoordelingen worden uitgesteld
                     bij capaciteitstekorten?
                  
Antwoord 49
WIA-beoordelingen worden per regio opgepakt op basis van de aanvraagdatum. Doordat
                     de achterstanden niet in elke regio even groot zijn, kunnen regionale verschillen
                     een rol spelen bij hoe lang het duurt voordat een beoordeling wordt opgepakt. Een
                     uitzondering op dit criterium wordt gemaakt bij schrijnende gevallen. Bij die gevallen
                     worden beoordelingen daar waar mogelijk eerder opgepakt. Wel is het zo dat UWV sinds
                     een aantal jaar binnen de sociaal-medische beoordelingen prioriteert op de WIA-claimbeoordeling.
                     Hierdoor is er minder capaciteit beschikbaar voor andere beoordelingen, zoals herbeoordelingen
                     en de eerstejaarsziektewetbeoordeling.
                  
Vraag 50
Wat zijn de structurele oorzaken achter het personeelstekort aan verzekeringsartsen
                     bij het UWV?
                  
Antwoord 50
Er is sinds een aantal jaar sprake van een mismatch tussen de vraag en het aanbod
                     van sociaal-medische beoordelingen, waardoor UWV meer aanvragen krijgt dan het kan
                     verwerken. Dit komt aan de ene kant doordat UWV te maken heeft met een toenemende
                     vraag naar sociaal-medische beoordelingen. Sinds 2015 is het aantal WIA-aanvragen
                     bijvoorbeeld met 71% toegenomen.
                  
Aan de andere kant is UWV niet in staat om voldoende artsen aan te nemen en op te
                  leiden om aan de groeiende vraag naar sociaal-medische beoordelingen te voldoen. In
                  aanvulling daarop zijn er in de afgelopen jaren veel ervaren artsen de organisatie
                  uitgestroomd wegens pensionering. Tot slot is er binnen de hele sociale geneeskunde
                  een tekort en is de arbeidsmarkt voor (verzekerings-)artsen al geruime tijd zeer krap.
               
Vraag 51
Kan de voortgangsinformatie over de prestaties en resultaten van de handhaving op
                     schijnzelfstandigheid met de Kamer worden gedeeld?
                  
Antwoord 51
De Belastingdienst rapporteert periodiek over de uitvoering van de handhaving op schijnzelfstandigheid
                     ter uitvoering van de motie Palland (Kamerstuk 29 544, nr. 935). In de voortgangsbrief werken met en als zelfstandige(n) die op 27 maart jl. door
                     de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris van Financiën
                     – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en mede namens de Minister van Economische
                     Zaken naar uw Kamer is gestuurd, heeft de Belastingdienst gerapporteerd over de ingezette
                     uren en gerealiseerde producten over 2024.
                  
In dezelfde brief staat ook dat het kabinet voornemens is uw Kamer later dit jaar
                  te informeren over het onderzoek naar aanvullende feitelijke gegevens ter uitvoering
                  van de motie Boon c.s. Deze motie verzoekt de regering de Kamer periodiek te informeren
                  over de effecten van de handhaving op schijnzelfstandigheid, met expliciete aandacht
                  voor de ervaringen van zelfstandigen, opdrachtgevers en de Belastingdienst (Kamerstuk
                  36 600 XV, nr. 48).
               
Vraag 52
Hoeveel inburgeraars volgen op dit moment een mbo-opleiding op niveau 2 of hoger met
                     tijdelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht?
                  
Antwoord 52
Uit informatie van DUO blijkt dat er op 1 mei jl. in totaal 2.834 personen tijdelijk
                     waren vrijgesteld van de inburgeringsplicht. Dit betreft personen die ná het ontvangen
                     van hun kennisgeving inburgeringsplicht zijn gestart met een opleiding die recht geeft
                     op een tijdelijke vrijstelling. Uit deze informatie blijkt echter niet welke opleiding
                     deze personen volgen. Het CBS publiceert eind juni op basis van de Statistiek Wet
                     inburgering het jaarrapport en het dashboard over het jaar 2024. Daarin is voor de
                     eerste keer informatie opgenomen over het onderwijs dat inburgeraars volgen tijdens
                     hun tijdelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht.
                  
Vraag 53
Hoe vaak komt het voor dat inburgeraars hun mbo-opleiding niet afronden en daardoor
                     alsnog hun inburgeringstermijn moeten hervatten?
                  
Antwoord 53
In het Dashboard van de Statistiek Wet inburgering van het CBS zijn gegevens opgenomen
                     over het hoogst gevolgde onderwijsniveau in Nederland vóór start van de inburgeringsplicht.
                     Op dit moment zijn in het dashboard gegevens opgenomen over de jaren 2022 en 2023.
                     Hieruit blijkt dat van de 41.065 asielstatushouders die in de jaren 2022 of 2023 inburgeringsplichtig
                     zijn geworden onder de Wi2021, voor ingang van de inburgeringsplicht 2.390 personen
                     een mbo-opleiding hebben gevolgd, 65 personen een opleiding in het hoger onderwijs
                     hebben gevolgd en 85 personen een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs hebben
                     gevolgd. Niet bekend is op welke niveaus de mbo-opleidingen gevolgd zijn. Aangezien
                     de betreffende personen na de opleiding inburgeringsplichtig zijn geworden, gaat het
                     óf om een mbo-1-opleiding (die niet vrijstellend is) óf hebben zij de opleiding niet
                     afgerond, aangezien mbo-2 en hoger, hbo en wo vrijstellend onderwijs is. Gegevens
                     met betrekking tot het vervallen van de tijdelijke vrijstelling als gevolg van het
                     niet afronden van de opleiding zijn op dit moment niet beschikbaar.
                  
Vraag 54
Wat is de gemiddelde duur tussen aankomst in Nederland en daadwerkelijke maatschappelijke
                     participatie van inburgeraars onder de Wet inburgering 2021?
                  
Antwoord 54
Maatschappelijke participatie betekent dat mensen actief meedoen aan de samenleving.
                     Dat kan op allerlei manieren, zoals: 1) werken of vrijwilligerswerk doen, 2) meedoen
                     aan sportclubs, hobbygroepen of andere sociale activiteiten en 3) deelname aan onderwijs
                     of trainingen.
                  
Maatschappelijke participatie is dus een zeer breed begrip, waarbinnen ook activiteiten
                     vallen die niet gemonitord worden. De gemiddelde duur tussen aankomst in Nederland
                     en maatschappelijke participatie van inburgeraars is daarom niet bekend. Wel bekend
                     is het aandeel asielstatushouders dat na vaststelling van hun inburgeringsplicht werkt
                     tijdens de COA-tijd. Uit onderstaande tabel blijkt dat dit voor cohort 2022 en cohort
                     2023 19% respectievelijk 22% is. De participatiegraad van cohort 2022 is gedurende
                     het 1e jaar na vestiging 19% en 21% in het 2e jaar.
                  
                  Tabel: Arbeidsparticipatie van personen tijdens de opvang COA (na vaststelling inburgeringsplicht)
                     en na vestiging gedurende het 1e en 2e jaar, peildatum 31/12/2023
Tijdens de COA-tijd
Na vaststelling inburgeringsplicht
Arbeidsparticipatie na vestiging
Arbeidsparticipatie na vestiging
Cohort 2022
Cohort 2023
1e jaar
2e jaar
Gewerkt
19%
22%
19%
21%
Niet gewerkt
81%
78%
81%
79%
Totaal aantal
15.400
16.725
17.560
10.505
Bron: CBS
In de vraag staat maatschappelijke participatie centraal. De cijfers die hierbij horen
                  zijn niet bekend, maar liggen zeer waarschijnlijk hoger dan de gegeven cijfers over
                  de participatiegraad, gezien de bredere definitie van maatschappelijke participatie.
               
Vraag 55
Is er een beoogde tijdlijn voor het volledig hervormen van het arbeidsongeschiktheidsstelsel
                     op de lange termijn?
                  
Antwoord 55
De Minister van SZW heeft in zijn brief van januari over de opvolging OCTAS (Kamerstuk
                     26 448, nr. 799) aangegeven dat het rapport van OCTAS inspiratie biedt om aan de slag te gaan, zowel
                     op de korte als op de lange termijn. In het regeerprogramma kondigt het kabinet aan
                     met concrete voorstellen te komen om het stelsel te verbeteren en te vereenvoudigen.
                     Daarnaast kan er op langere termijn behoefte zijn aan méér fundamentele veranderingen.
                     Daarover heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. De komende periode wordt hierover
                     door de Minister van SZW gesproken met belangrijke stakeholders, zoals de sociale
                     partners. Een tijdlijn is op dit moment nog niet te geven.
                  
Vraag 56
In hoeverre is het geschetste proces over de sturing en toezicht op rechtmatigheid
                     van uitkeringen gevolgd bij de fouten in de WIA-uitkeringen?
                  
Antwoord 56
Het geschetste proces is gevolgd. Het Ministerie van SZW vertrouwt op de door UWV
                     aangeleverde informatie en op het oordeel van de interne auditdienst van UWV over
                     het rechtmatigheidscijfer. SZW monitort de kwaliteit van de interne auditdienst aan
                     de hand van de toetsingen die deze ondergaat. Deze toetsingen zijn uitgevoerd door
                     onafhankelijke interne en externe accountants. Daarnaast is van de interne auditdiensten
                     meerdere malen per jaar informatie verkregen, zowel over (jaar)plannen als over uitkomsten
                     van audits.
                  
Tegelijkertijd heeft de casus rond de fouten in de WIA-uitkeringen laten zien dat
                  in de sturing en het toezicht moet worden gezocht naar een meer betekenisvolle invulling
                  van het rechtmatigheidscijfer. Hier gaat SZW in overleg met UWV mee aan de slag. Daarnaast
                  doet de Algemene Rekenkamer momenteel onderzoek naar de sturingsrelatie en informatievoorziening
                  tussen UWV en SZW in bredere zin. Het eindrapport met conclusies en aanbevelingen
                  wordt naar verwachting in oktober van dit jaar gepubliceerd.
               
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid - 
              
                  Mede ondertekenaar
E.E. van den Broek, adjunct-griffier