Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 555 Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het stellen van voorschriften met betrekking tot de onderwijstaal, de mogelijkheid regie te voeren op een doelmatig onderwijsaanbod en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs (Wet internationalisering in balans)
Nr. 6
VERSLAG
Vastgesteld 28 juni 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder
het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam
voorbereid.
Inhoudsopgave
Gezamenlijke inbreng commissie
2
1.
Algemeen
2
2.
Doelstelling wetsvoorstel
3
3.
Reikwijdte wetsvoorstel
3
3.1
Masteropleidingen
3
3.2
Hoger beroepsonderwijs (hbo)
4
3.3
Omkeerregeling middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
4
4.
Wetsvoorstel in relatie tot lagere regelgeving
5
5.
Toets anderstalig onderwijs
5
5.1
Duur instemming
5
5.2
Intrekken en beperken instemming
5
5.3
Toetsingscriteria
6
5.4
Termijnen
6
5.5
Evident doelmatige opleidingen
7
6.
Bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid
7
6.1
Tekort aan NT2-docenten
7
6.2
Concrete resultaten en afdwingbaarheid
7
7.
Noodfixus
7
8.
Gevolgen voor de uitvoering
8
8.1
Fixus op traject
8
8.2
CDHO
8
8.3
Inspectie van het onderwijs
8
9.
Indirecte gevolgen
9
10.
Financiële gevolgen
9
10.1
Gevolgen voor de Rijksbegroting
9
10.2
Gevolgen voor de instellingen
9
11.
Evaluatie
10
11.1
Opzet en inhoud evaluatie
10
11.2
Invoeringstoets
10
Inbreng leden van fracties
10
I.
Algemeen
10
1.
Inleiding
14
2.
Aanleiding en achtergrond
18
2.1
Aanleiding
18
2.2
Aanverwante beleidsdossiers
18
2.3.
Europese context
19
2.4.
Wet taal en toegankelijkheid
19
2.5.
Begrotingsstaten OCW 2024 en invoerencapaciteitsfixus bachelor of ad-opleiding
20
3.
Probleem- en doelstelling
20
3.1.
Taal
21
3.2.
Fixusmaatregelen
23
3.3.
Regievoering
23
4.
Inhoud van het wetsvoorstel
24
4.1.
Traject
24
4.2.
Taalbeleid van de instelling
24
4.3.
Toets anderstalig onderwijs
25
4.4.
Bevordering Nederlandse taalvaardigheid
31
4.5.
Numerus fixus
32
4.6.
Regievoering
33
5.
Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
34
5.1.
Gevolgen voor de instellingen
34
5.2.
Doenvermogen en gevolgen voor studenten
34
5.3.
Gevolgen voor de uitvoering
34
5.4.
Gevolgen voor grensregio’s
35
6.
Financiële gevolgen
36
7.
Evaluatie
36
8.
Advies en consultatie
37
8.1.
Internetconsultatie
37
8.2.
Inspectie van het onderwijs
37
8.3.
Studielink, hogescholen en universiteiten
37
8.4.
Adviescollege toetsing regeldruk
37
8.5.
Onderwijsraad
38
9.
Inwerkingtreding
38
Gezamenlijke inbreng commissie
1. Algemeen
De vaste commissie voor OCW heeft in het kader van het voorbereidend onderzoek van
dit wetsvoorstel de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Hertzberger (NSC) tot wetgevingsrapporteurs
benoemd. De wetgevingsrapporteurs hebben ten behoeve van het verslag een schriftelijke
inbreng opgesteld met vragen van verdiepende en verduidelijkende aard aan de regering.
De commissie heeft in de procedurevergadering van 20 juni 2024 besloten de inbreng
van de wetgevingsrapporteurs over te nemen en in het verslag als inbreng van de commissie
op te nemen.1 Bij de hiernavolgende inbreng is zo veel mogelijk de volgorde van de memorie van
toelichting aangehouden. Achtereenvolgens worden vragen gesteld over de doelstelling
van het wetsvoorstel, reikwijdte van het wetsvoorstel, voorgenomen lagere regelgeving,
toets anderstalig onderwijs, bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid, noodfixus,
gevolgen voor de uitvoering, indirecte gevolgen, financiële gevolgen en evaluatie.
2. Doelstelling wetsvoorstel
De leden van de commissie begrijpen dat uit de internetconsultatie naar voren kwam
dat veel respondenten aangaven een heldere, al dan niet cijfermatige, doelstelling
te missen en dit te zien als belemmering in de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel.2 Het is volgens hen niet helder wat de balans, waarnaar gestreefd wordt, precies inhoudt.
Dit maakt het volgens de respondenten lastig om te bepalen wanneer het wetsvoorstel
haar doelen heeft bereikt en daarmee geslaagd is. Het is volgens een aantal instellingen
die hebben gereageerd lastig om zelfregie te voeren zolang niet helder is wat het
exacte doel is waar zij naartoe moeten bewegen. De regering geeft hierop aan ervoor
te waken dat door een strikte doelstelling in de wet – waarbij wordt ingezet op absolute
aantallen anderstalig aanbod of internationale studenten – de voordelen van internationalisering
verloren gaan en het cijfer een doel op zich wordt. De leden van de commissie zien
echter ook dat in het kader van dit wetsvoorstel diverse relevante cijfermatige informatie
wordt benoemd. Zo benoemt de regering het huidige aandeel anderstalige opleidingen3 en wordt in de zelfregieaanpak4 concreet door de universiteiten benoemd tot welke daling van anderstalige bacheloropleidingen
de voornemens kunnen leiden. Maar ook worden bijvoorbeeld cijfers genoemd over het
aantal studenten dat een schrijfopdracht in het Nederlands heeft gemaakt5 of over het aandeel buitenlandse studenten dat bij het solliciteren last heeft van
het niet goed Nederlands kunnen spreken6. De leden van de commissie vragen de regering of zij bij de in de memorie van toelichting
schematisch weergegeven doelen en subdoelen7 kan aangeven welke relevante cijfermatige informatie nu beschikbaar is over de huidige
stand van zaken. Zij vragen of de regering vervolgens kan aangeven in hoeverre zij
een effect verwacht van het wetsvoorstel en de aanpalende maatregelen op deze cijfers.
3. Reikwijdte wetsvoorstel
3.1 Masteropleidingen
De leden van de commissie constateren dat met dit wetsvoorstel het uitgangspunt van
het Nederlands als opleidingstaal wordt beperkt tot associate degree- en bacheloropleidingen.
De regering geeft daarbij aan dat voor veel masteropleidingen anderstaligheid een
doelmatige keuze is en instellingen voor masteropleidingen dus vrij moeten kunnen
zijn de opleidingstaal te bepalen.8 Door de Inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) is erop gewezen dat het loslaten
van de taalregels voor de master tot gevolg kan hebben dat meer masters anderstalig
worden, waardoor masteropleidingen minder toegankelijk zouden kunnen worden voor studenten
die minder taalvaardig zijn in het Engels.9 Ook de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Raad van State) heeft gevraagd
om nader in te gaan op de risico’s van gebrekkige aansluiting van het bacheloronderwijs
op de Engelstalige masteropleidingen.10 De regering geeft hierop aan dat te borgen door ten eerste mogelijk te maken dat
een derde van het curriculum van een Nederlandstalige bacheloropleiding anderstalig
mag worden ingevuld. Ten tweede moeten instellingen deze toegankelijkheid borgen in
het op te stellen taalbeleid. Tot slot is de inzet van de regering om het verbeteren
van de Engelse taalvaardigheid onderdeel uit te laten maken van bestuurlijke afspraken.
De leden van de commissie vragen of de regering een nadere toelichting kan geven op
de keuze om de masteropleidingen uit te sluiten van de toets anderstalig onderwijs.
Lezen deze leden het juist dat de regering het voorstelbaar acht dat er ook masteropleidingen
zijn waarbij anderstaligheid geen doelmatige keuze is? Welke mogelijkheden heeft de
regering in dergelijke gevallen om te sturen op een doelmatige keuze dan wel deze
af te dwingen? Kan de regering daarnaast inzicht geven in aan wat voor bestuurlijke
afspraken wordt gedacht op dit onderwerp? Kan de regering verder aangeven wanneer
zij verwacht deze bestuurlijke afspraken af te ronden en of de Kamer vervolgens ook
wordt geïnformeerd over de inhoud van deze bestuurlijke afspraken?
Deze leden constateren verder dat de regering in dit verband verwijst naar de verantwoordelijkheid
van instellingen ingevolge artikel 7.30b, zesde lid, WHW.11 Hierin wordt bepaald dat indien afgestudeerden van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk
onderwijs (hierna: wo) zich niét kunnen of dreigen te kunnen inschrijven bij een masteropleiding
in het wo, de Minister een of meer instellingsbesturen van universiteiten kan verplichten
een of meer masteropleidingen aan te wijzen waaraan bedoelde afgestudeerden zich kunnen
inschrijven. In hoeverre biedt deze bepaling een oplossing voor genoemde mogelijke
problematiek dat afgestudeerden van een bacheloropleiding zich niet kunnen inschrijven
voor een masteropleiding die goed aansluit? In welke gevallen is de regering voornemens
om deze bevoegdheid van artikel 7.30b, zesde lid, WHW in te zetten? Wordt deze bevoegdheid
nu reeds ingezet?
3.2 Hoger beroepsonderwijs (hbo)
De Raad van State adviseert om de toets anderstalig onderwijsaanbod vooralsnog niet
van toepassing te verklaren op het hbo, dan wel deze sector aan een verlicht toetsingsregime
te onderwerpen.12 De regering geeft daarop kort verwoord aan zich bewust te zijn van de verschillen
tussen en hbo en het wo en het relatief lage aantal anderstalige opleidingen in het
hbo, maar het ook van belang te achten dat het gebruik van de Nederlandse taal bij
ad- en bacheloropleidingen de norm is en blijft. Kan de regering nader toelichten
waarom de eenmalige toetsing van het bestaand onderwijsaanbod in het hbo het meest
aangewezen instrument is om de doelmatigheid te kunnen borgen? Ziet de regering mogelijkheden
voor een verlicht toetsingsregime, zoals de Raad van State suggereert, en welke voor-
en nadelen ziet de regering hierbij?
3.3 Omkeerregeling middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
De leden van de commissie constateren dat de regering in lijn met het advies van de
Raad van State heeft gekozen om in het wetsvoorstel geen grondslag voor een omkeerregeling
in het mbo op te nemen. De regering geeft in het nader rapport aan te verkennen op
welke wijze diplomagericht beroepsonderwijs voor de doelgroep van de omkeerregeling
toegankelijker kan worden gemaakt.13 Kan de regering nader ingaan op deze verkenning? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd
over de uitkomsten daarvan?
4. Wetsvoorstel in relatie tot lagere regelgeving
De leden van de commissie constateren dat het wetsvoorstel diverse verwijzingen bevat
naar nog op te stellen lagere regelgeving:
− Artikel 1.3, zevende lid, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
(WHW): algemene maatregel van bestuur (amvb) met regels over de uitvoering van artikel
1.3, zesde lid «De bekostigde instellingen richten zich in het kader van hun werkzaamheden
op het gebied van het onderwijs mede op de bevordering van de taalvaardigheid in het
Nederlands van studenten».
− Artikel 6.3, vijfde lid, WHW: Amvb met regels omtrent de beoordeling van de aanvraag
anderstalig onderwijsaanbod14.
− Artikel 6.3, zesde lid, WHW: Ministeriële regeling inzake procedurele eisen voor de
aanvraag nieuw anderstalig aanbod.
− Artikel 7.2, vierde lid, WHW: De verplichting om ten minste twee derde van het onderwijs
in het Nederlands te verzorgen is niet van toepassing op opleidingen of groepen van
opleidingen waarvan het anderstalig verzorgen bij ministeriële regeling als evident
doelmatig is aangemerkt.
− Artikel 7.2a, tweede lid, WHW: Amvb en ministeriële regeling inzake nadere regels
over de inhoud van het taalbeleid.
− 7.54b, vierde lid, WHW: Ministeriële regeling inhoudende nadere regels over de uitvoering
van artikel 7.54b inzake gedifferentieerde beperking inschrijving op grond van beschikbare
onderwijscapaciteit.
− 7.54c, achtste lid, WHW: Ministeriële regeling met nadere regels over de uitvoering
van artikel 7.54c inzake beperking inschrijving bij onverwachte en grote stijging
aantal aanmeldingen.
Kan de regering een overzicht geven van alle voorgenomen lagere regelgeving en een
toelichting geven op de hoofdlijnen van de inhoud daarvan en inzicht geven in de planning?
Ziet de regering een rol voor de Kamer bij deze lagere regelgeving?
5. Toets anderstalig onderwijs
5.1 Duur instemming
De leden van de commissie vragen of aan de instemming van de Minister op het anderstalig
verzorgen van een bestaand(e) of nieuw(e) opleiding of traject een termijn is verbonden
of dat deze instemming voor onbepaalde tijd is. Hoe wordt geborgd dat opleidingen
en trajecten na instemming door de Minister aan de eisen blijven voldoen? Wat zijn
de consequenties als gedurende de looptijd van de instemming de wettelijke eisen dan
wel de eisen in lagere regelgeving wijzigen?
5.2 Intrekken en beperken instemming
Artikel 6.5a WHW bevat de mogelijkheid om de instemming in te trekken of te beperken.
Hoe ontvangt de Minister van OCW de signalen en informatie die nodig zijn om eventueel
tot toepassing van dit artikel over te gaan? In hoeverre heeft het intrekken of beperken
van een instemming op het mogen verzorgen van een anderstalige opleiding of een anderstalig
traject ook consequenties voor andere opleidingen of trajecten die deel uitmaakten
van dezelfde geclusterde aanvraag?
5.3 Toetsingscriteria
De leden van de commissie constateren dat de regering in de memorie van toelichting
nader ingaat op de criteria in het kader van de toets anderstalig onderwijs.15 Ook zijn inmiddels de amvb inzake deze criteria en de ministeriële regeling inzake
de procedurele voorschriften gepubliceerd voor internetconsultatie.16 Kan de regering aangeven of met betrekking tot de uitwerking van de criteria in deze
regelingen al uitvoeringstoetsen zijn gedaan? Achten de Commissie Doelmatigheid Hoger
Onderwijs (CDHO) en de instellingen de in de amvb en ministeriële regeling voorgestelde
criteria en procedurele voorschriften werkbaar?
De leden van de commissie constateren dat het eerste criterium is of de anderstaligheid
van een opleiding of traject past binnen het taalbeleid van de instelling. De regering
geeft aan het taalbeleid zelf niet te toetsen. Kan de regering nader ingaan op de
relevantie en toegevoegde waarde van toetsing door de Minister aan dit criterium,
ook ten opzichte van de rol van de interne medezeggenschap binnen instellingen als
het gaat om de onderwijstaal en het taalbeleid?
In het nader rapport17 lezen de leden van de commissie dat de regering er niet voor heeft gekozen om naar
aanleiding van het advies van de Raad van State de beschikbaarheid van Nederlandstalig
personeel als aspect van doelmatigheid in de wettekst op te nemen. Het gegeven dat
een instelling anderstalig personeel in dienst heeft is naar het oordeel van de regering
geen zelfstandige grond om het anderstalig verzorgen van een opleiding als doelmatig
te beschouwen, noch een factor die meeweegt bij de beoordeling daarvan. Wel kan het
een rol spelen als factor bij het bepalen van een redelijke overgangstermijn waarbinnen
een opleiding of traject dient over te schakelen naar het Nederlands. Verwacht de
regering dat het niet meenemen van dit aspect in het toetsingskader kan leiden tot
problemen voor instellingen en het onderwijsaanbod in gevallen waarin een gebrek is
aan geschikt Nederlandstalig personeel voor de opleiding of het traject?
5.4 Termijnen
De leden van de commissie constateren dat de regering een termijn van negen maanden
hanteert voor het indienen van een aanvraag voor de toets bestaand anderstalig onderwijsaanbod
en een termijn van twaalf maanden voor het beoordelen van de aanvragen, inclusief
advisering door de CDHO. De aanvraagtermijn is door de regering naar aanleiding van
overleg met instellingen en uitvoeringsorganisaties aangepast van zes naar negen maanden.18 De Onderwijsraad geeft echter aan ook de termijn van negen maanden te kort te achten.19 Achten de instellingen en uitvoeringsorganisaties de aangepaste termijn van negen
maanden werkbaar? Verder vragen de leden van de commissie of de regering (meer specifiek)
inzichtelijk kan maken welke activiteiten door welke actoren binnen deze periodes
van negen en twaalf maanden zullen worden uitgevoerd. Tot slot vragen deze leden of
de regering inzicht kan geven in de beoogde planning van de te nemen besluiten. Wordt
op alle aanvragen op hetzelfde moment besloten of kan het bijvoorbeeld zo zijn dat
de ene aanvrager al na drie maanden duidelijkheid heeft en de andere aanvrager na
twaalf maanden?
5.5 Evident doelmatige opleidingen
De regering geeft aan dat artikel 7.2, vierde lid WHW, de mogelijkheid biedt om bij
ministeriële regeling het anderstalig verzorgen van opleidingen of groepen van opleidingen
aan te merken als evident doelmatig. Deze opleidingen hoeven dan niet de toets anderstalig
onderwijs te doorlopen. De regering stelt in dit kader in elk geval te denken aan
opleidingen waarbij meer dan een derde van het curriculum gericht is op het verwerven,
doorgronden en/of leren doceren van een taal anders dan het Nederlands en aan door
de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) geaccrediteerde Joint Programmes
met buitenlandse instellingen. Kan de regering aangeven om hoeveel opleidingen het
naar verwachting gaat? Heeft de regering, ook met het oog op het beperken van administratieve
lasten, overwogen om een bredere categorie opleidingen aan te gaan merken als evident
doelmatig? Welke opties ziet de regering in dit verband en wat zijn de voor- en nadelen
van deze opties?
6. Bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid
6.1 Tekort aan NT2-docenten
De leden van de commissie constateren dat de regering in het wetsvoorstel regelt dat
de bekostigde instellingen zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van
het onderwijs mede richten op de bevordering van de taalvaardigheid in het Nederlands
van studenten. In een eerdere versie van het wetsvoorstel was een verplichting opgenomen
voor instellingen om een minimum aan studiepunten met als doel taalvaardigheidsbevordering
onder (internationale) studenten, in het curriculum op te nemen. Hiervan is afgezien
vanwege uitdagingen en moeilijkheid in de uitvoering, onder meer een tekort aan NT2-docenten.20 In hoeverre staat dit tekort aan NT2-docenten ook in de weg aan goede uitvoering
van de zorgplicht?
6.2 Concrete resultaten en afdwingbaarheid
Verder geeft de regering aan dat het bevorderen van de taalvaardigheid van studenten
niet vrijblijvend mag zijn en tot concrete, zichtbare resultaten moet leiden.21 De regering is daarom voornemens bestuurlijke afspraken te maken met de instellingen
waarin duidelijke uitgangspunten en meetbare resultaten worden vastgelegd. De leden
van de commissie vragen aan wat voor concrete uitgangspunten en resultaten de regering
denkt. Is de zorgplicht juridisch afdwingbaar voor studenten, dat wil zeggen hebben
zij recht op bepaalde taalvoorzieningen of een minimumniveau wat betreft taalvoorzieningen?
7. Noodfixus
De leden van de commissie begrijpen dat de noodfixus bedoeld is voor uitzonderlijke
gevallen waarin sprake is van een onverwachte en grote groei van het aantal aanmeldingen
en bij toelating van alle aspirant-studenten de kwaliteit van het onderwijs ernstig
in het geding zou komen. Kan de regering concrete voorbeelden benoemen waarin deze
situatie zich heeft voorgedaan en hoe vaak zich dit heeft voorgedaan? Kan de regering
een inschatting maken van hoe vaak dit instrument door instellingen moet worden ingezet?
8. Gevolgen voor de uitvoering
8.1 Fixus op traject
De leden van de commissie merken op dat nu de Eerste Kamer het wetsvoorstel inzake
de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap (VIII) voor het jaar 202422 heeft aangenomen, de mogelijkheid wordt geboden om op het niveau van een traject
een fixus in te stellen. De regering heeft hierbij in de memorie van toelichting de
kanttekening geplaatst dat de systemen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en
Studielink mogelijk niet op tijd gereed zijn voor volledige registratie en dat in
overleg binnen de keten eventueel voor een tijdelijke oplossing kan worden gekozen
om toch van de fixusmaatregelen gebruik te kunnen maken.»23 In een andere brief van de Minister24 is te lezen dat op dit moment via uitvoeringstoetsen van DUO, Studielink en onderwijsinstellingen
uitgezocht wordt of invoering van de capaciteitsfixus op een traject per collegejaar
2025–2026 ook in praktische zin uitvoerbaar is. Kan de regering aangeven wanneer deze
uitvoeringstoetsen gereed zijn en de Kamer hierover wordt geïnformeerd?
8.2 CDHO
De regering geeft naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de CDHO aan de noodzaak
tot structurele en tijdelijke uitbreiding van personeel op het bureau van de CDHO
en over de benoemingsomvang van de commissieleden te delen en hierover met de CDHO
in gesprek te blijven.25 De leden van de commissie vragen wat de uitkomsten van dit gesprek zijn. Wordt met
de door de regering in de memorie van toelichting26 benoemde kosten, die worden ingepast binnen de lumpsum hoger onderwijs, van € 1,2
miljoen in de eerste 2 jaar en € 0,75 miljoen per jaar structureel, voorzien in de
benodigde uitbreiding zodat de CDHO de nieuwe taken kan uitvoeren?
8.3 Inspectie van het onderwijs
De leden van de commissie lezen dat de inspectie vraagtekens heeft geplaatst bij de
uitvoerbaarheid van de noodfixus en dat de toelichting naar aanleiding daarvan door
de regering is aangevuld en verduidelijkt. Kan de regering nader toelichten waar de
zorgen van de inspectie betrekking op hadden en of deze zorgen nu zijn weggenomen?
Kan de regering daarnaast nader toelichten of de inspectie een rol heeft bij het toezicht
op de inzet van de te introduceren fixi en zo ja, welke? De leden van de commissie
lezen dat de regering stelt dat de regering geen rol ziet voor de inspectie bij het
houden van toezicht op eventueel ongeoorloofd onderscheid of discriminatie door toepassing
van een fixus, omdat regels rondom discriminatie geen onderdeel van de WHW zijn.27 Ook lezen deze leden dat instellingen op basis van artikel 7.54b, derde lid, respectievelijk
7.54c, vijfde lid, WHW een melding moeten doen aan de Minister van OCW van een capaciteits-
dan wel een noodfixus. Betekent dit dan dat de Minister zelf toezicht houdt op het
geoorloofd inzetten van deze instrumenten? Hoe verhoudt dit zich tot de door regering
benoemde taak van de inspectie om toezicht te houden op de toegankelijkheid van het
stelsel en de kansengelijkheid?28 Kan de regering toelichten wat de Minister precies voornemens is te doen met meldingen
op basis van genoemde wetsartikelen?
9. Indirecte gevolgen
De leden van de commissie vragen of de regering, al dan niet aan de hand van scenario’s,
nader kan schetsen wat de indirecte gevolgen zijn van het wetsvoorstel.
Deze leden noemen in dit verband bijvoorbeeld de indirecte gevolgen voor instellingen
in de grensregio, voor internationale studenten die nu al aanwezig zijn in Nederland,
voor het huidige internationale personeel, voor de kwaliteit van het onderwijs, voor
de internationale wetenschappelijke positie en voor het vestigingsklimaat in Nederland.
10. Financiële gevolgen
10.1 Gevolgen voor de Rijksbegroting
De leden van de commissie lezen dat de regering aangeeft dat een mogelijk gevolg van
de maatregelen is dat het aantal internationale studenten daalt.29 De omvang daarvan is onzeker en op dit moment nog niet te ramen. Wel geeft de regering
aan dat die budgettaire gevolgen naar verwachting relatief klein zullen zijn ten opzichte
van de totale uitgaven voor internationale studenten. De toets anderstalig onderwijs
zal naar verwachting pas effect zal hebben vanaf het collegejaar 2029/2030. Op het
moment dat de Minister in 2027 beslist op de toets anderstalig onderwijs, zal er mogelijk
meer zicht zijn op het effect en de bijbehorende budgettaire gevolgen. Deze zullen
dan worden geraamd en verwerkt in de OCW-begroting bij de Voorjaarsnota 2027. Kan
de regering, al dan niet aan de hand van scenario’s met betrekking tot de daling van
het aantal internationale studenten, meer inzicht geven in de (mogelijke) financiële
gevolgen voor de Rijksbegroting? Hoe verhoudt dit zich tot de in het hoofdlijnenakkoord
2024–2028 opgenomen verlaging van uitgaven als gevolg van het verminderen van internationale
studenten?30
10.2 Gevolgen voor de instellingen
Verder lezen de leden van de commissie dat sommige maatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien
van de zorgplicht voor het bevorderen van taalcompetenties, ook direct financiële
gevolgen hebben voor instellingen.31 In de regeldrukparagraaf in de memorie van toelichting benoemt de regering dat aan
het wetsvoorstel nalevingskosten zijn verbonden voor de onderwijsinstellingen ter
hoogte van eenmalig € 1,8 miljoen en structureel € 18,4 miljoen per jaar.32 Kan de regering, al dan niet aan de hand van scenario’s met betrekking tot de daling
van het aantal internationale studenten, meer inzicht geven in de totale te verwachten
financiële gevolgen voor instellingen?
11. Evaluatie
11.1 Opzet en inhoud evaluatie
De leden van de commissie begrijpen uit de memorie van toelichting dat voorzien is
in een evaluatie binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de wet. De regering geeft
aan dat onderzocht zal worden wat de effecten zijn van de verschillende maatregelen
en in welke mate de wettelijke mogelijkheden worden benut. Ook wordt aangegeven dat
de evaluatie de effecten van de wet zal beschouwen in het licht van de bredere beleidsaanpak,
inclusief zelfregie en bestuurlijke afspraken.33 Tot slot meldt de regering dat de eventueel voortvloeiende budgettaire gevolgen ook
worden meegenomen in de evaluatie.34 Kan de regering nader ingaan op deze voorgenomen evaluatie? Kan de regering aan de
hand van de in de memorie van toelichting schematisch weergegeven doelen, subdoelen
en instrumenten35 al inzicht geven in hoe de doelen zullen worden getoetst en aan de hand van welke
indicatoren? Deze leden verwijzen hierbij ook naar de vragen van de leden van de commissie
in dit verslag met betrekking tot de doelstelling van het wetsvoorstel.
11.2 Invoeringstoets
In de memorie van toelichting wordt niet aangegeven of en wanneer er een invoeringstoets36 zal worden uitgevoerd. Is de regering voornemens om het instrument van de invoeringstoets
in te zetten in het geval van dit wetsvoorstel, om zo, voorafgaand aan de evaluatie
na vijf jaar, een beeld te krijgen van de ervaringen met de wet en waar nodig te kunnen
bijsturen? Zo ja, kan de regering reeds aangeven op welke elementen de invoeringstoets
zich zal richten?
Inbreng leden van fracties
I. Algemeen
De leden van de PVV-fractie hebben met enige instemming naar het wetsvoorstel en de
memorie van toelichting gekeken. Toch blijven bij deze leden nog vragen bestaan, zoals
zij die vorig jaar ook hadden. Voornamelijk inzake sancties bij een slechte naleving
van artikel 7.2 lid c WHW, maar eerst zullen deze leden wat andere punten aan de regering
voorleggen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel,
mede in het licht van het nieuwe coalitieakkoord. Deze leden hebben grote zorgen over
de plannen van de nieuwe coalitie omtrent wetenschap, onderzoek en onderwijs. Zij
vrezen door dit coalitieakkoord voor een verarming van de wetenschap, minder ruimte
voor onderzoek, negatieve gevolgen voor hoogwaardige (technologische) werkgelegenheid,
negatieve gevolgen voor het bedrijfsleven, schade voor de concurrentiekracht van Nederland,
hogere aanvraagdruk voor onderzoekers, minder geld voor sociale veiligheid bij hogescholen
en universiteiten, minder innovaties op technisch, sociaal en medisch terrein, negatieve
geopolitieke gevolgen voor de strategische autonomie, negatieve gevolgen voor de digitale
soevereiniteit, minder geld voor kennisveiligheid, minder concurrentiekracht in de
regio, nadelige gevolgen voor het regionale mkb en minder kennis over maatschappelijke
vraagstukken. Vanwege deze grote zorgen over het gehele coalitieakkoord hebben deze
leden ook nog een flink aantal kritische vragen bij dit wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet internationalisering in balans. Deze leden zijn verheugd dat er na een langdurig
traject een wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd met daarin concrete maatregelen
voor meer gerichte studiefinanciering. Zij onderschrijven in grote de lijnen de voorgestelde
maatregelen, maar hebben vanzelfsprekend nog aanvullende vragen. De leden van de VVD-fractie
willen vooropstellen dat een van de genoemde instrumenten, namelijk de numerus fixus
op een anderstalig traject, reeds mogelijk is dankzij een amendement van het lid Martens-America
op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 2024.
Deze leden willen de regering vragen hoeveel opleidingen voor de aanmeldingen van
het collegejaar 2025–2026 van dit instrument gebruik maken en vragen de regering de
Kamer zo spoedig mogelijk breder over het gebruik van dit instrument te informeren.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het voorliggende wetsvoorstel geen maatregelen
voor de niet-bekostigde premaster omvat, terwijl dat wel de plek is waar veel internationale
studenten instromen in het Nederlandse hoger onderwijs. Kan de regering uiteenzetten
welke geldende regelgeving en andere afspraken er zijn met betrekking tot de toelating
van internationale studenten in premasters? Kan de regering tevens beargumenteren
of extra regelgeving hiervoor wenselijk is?
De leden van de VVD-fractie concluderen dat in voorliggend voorstel geen onderscheid
wordt gemaakt tussen hbo en wo, terwijl de verschillen tussen deze twee sectoren groot
zijn. Kan de regering toelichten of toepassing van de voorliggende regelgeving waarschijnlijk
leidt tot een ander resultaat in het hbo tegenover het wo? Hoe vaak gaat het bijvoorbeeld
naar verwachting voorkomen dat fixusmaatregelen worden ingesteld in het hbo? En hoe
vaak gaat in het hbo een toets anderstalig onderwijs succesvol zijn?
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet internationalisering in balans. Daarbij hebben deze leden nog enkele vragen en
opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie hebben veel verschillende verwachtingen van de effecten
van deze wet voorbij zien komen met volstrekt tegenovergestelde scenario’s. Er zijn
beweringen dat de wet niets gaat veranderen en beweringen dat de wet juist al het
anderstalig onderwijs onmogelijk gaat maken en een exodus van internationaal talent
betekent. Welke verwachting heeft de regering zelf van deze wet? Welke risico’s op
beide scenario’s (en dus het gebrek aan de gewenste «balans») ziet de regering? Van
welke doelmatigheidscriteria of andere mogelijke uitzonderingen denkt de regering
dat veel gebruik zal worden gemaakt en welke criteria zijn mogelijk te streng?
De leden van de NSC-fractie vinden het belangrijk dat de regels tijdens het spel niet
worden veranderd en dat een student die een opleiding start in een andere taal die
opleiding ook in die taal kan afronden. Is nu gegarandeerd dat alle studenten hun
opleiding in ieder geval kunnen afmaken? Deze leden vragen ook hoe de WIB de studiepuntmobiliteit
beïnvloedt. Blijft het mogelijk voor studenten om een deel van de opleiding, bijvoorbeeld
een semester of een jaar in Nederland in een bacheloropleiding te studeren zonder
de gehele opleiding te volgen gezien ook Nederlandstalige bacheloropleidingen voor
een derde in een andere taal kunnen worden aangeboden? Hoe beïnvloedt de WIB de uitgaande
studiepuntmobiliteit? Hoe denkt de regering deze uitgaande studiepuntmobiliteit op
andere manieren te bevorderen?
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet internationalisering in balans. Deze leden waarderen de inspanningen van de regering
om de voordelen van internationalisering te behouden en tegelijkertijd de druk op
het Nederlandse onderwijssysteem te verminderen. Toch hebben zij diverse vragen en
opmerkingen over de voorgestelde maatregelen en hun implicaties.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet internationalisering
in balans. Zij danken de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Hertzberger (NSC) voor
hun werk als wetgevingsrapporteurs en voor de inbreng namens de commissie. Deze leden
kunnen zich in deze inbreng vinden en in de vragen over onder andere de doelstelling
en de reikwijdte van het wetsvoorstel, de voorgenomen lagere regelgeving en de bevordering
van de Nederlandse taalvaardigheid. Daarnaast maken deze leden graag gebruik van de
mogelijkheid om nog enkele vragen en opmerkingen te plaatsen bij het wetsvoorstel.
Tot slot benadrukken deze leden blij te zijn dat door dit wetsvoorstel de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands wordt uitgebreid naar alle studenten, dus ook anderstalige studenten.
Deze leden zien de noodzaak om te borgen dat het Nederlands als taal in het hbo en
wo behouden blijft en wordt versterkt.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet internationalisering
in balans. Deze leden vinden dat als de instroom aan studenten van buiten Nederland
problematisch blijkt te zijn, hier wat aan dient te gebeuren. Naast dat Nederlands
de primaire voertaal moet zijn, spelen er andere problemen zoals (studenten) huisvestiging
en doorstroom een rol, omdat veel buitenlandse studenten na hun studie in Nederland
willen blijven wonen en werken. Het wetsvoorstel gaat hier niet over maar kan de regering
eens schetsten wat de huidige gevolgen zijn voor studentenhuisvesting gezien het grote
aantal buitenlandse studenten?
De leden van de CDA-fractie merken op dat er ook een tekort is aan beroepskrachten
in vele sectoren. In bepaalde sectoren zijn buitenlandse hoger opgeleide werknemers
zeer welkom, zeker in de komende jaren. Kan de regering eens aangeven voor welke sectoren
dit geldt of gaat gelden en hoe het tekort er voor die sectoren de komende jaren uit
gaat zien?
De centrale vraag is of dit wetsvoorstel in balans is? Enerzijds door grenzen te stellen
aan de toestroom van studenten van buiten Nederland en anderzijds omdat we arbeidskrachten
nodig hebben gezien de toenemende krapte op de arbeidsmarkt. Kan de regering hier
eens op reflecteren?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat het proces om tot
een gebalanceerd anderstalig onderwijsaanbod te komen sterk is gericht op zelfregie
en onderling overleg tussen onderwijsinstellingen. Een pijler van het CDA-gedachtegoed
is gespreide verantwoordelijkheid, dus een begrijpelijk uitgangspunt. Daarentegen
kun je ook stellen dat de afgelopen jaren de internationalisering van het met name
het universitair onderwijs hard doorgegroeid is en er niet zo zeer sprake is geweest
van het nemen van regie door onderwijsinstellingen. Waarom denkt de regering dat als
beide Kamers dit wetsvoorstel aannemen de onderwijsinstellingen wel meer regie nemen
om de internationalisering van het onderwijs binnen de perken te houden?
De leden van de CDA-fractie merken op dat een andere vraag waar onvoldoende bij is
stilgestaan, de vraag is waarom de toestroom van buitenlandse studenten zo een grote
vlucht heeft genomen. Volgens de Onderwijsraad lijkt dit mede veroorzaakt te worden
omdat het financieringssysteem van het hoger onderwijs een perverse prikkel in zich
heeft. De regering stelt vervolgens dat dit niet zo eenduidig geconcludeerd kan worden.
Waarom niet, zo vragen deze leden.
Vervolgens stelt de regering ook dat de budgettaire gevolgen van dit voorstel relatief
klein zijn ten opzichte van de totale uitgaven. Dit vinden de leden van de CDA-fractie
een wat naïeve benadering. Zal het feit dat de regering uitgaat van kleine budgettaire
gevolgen de uitvoering van de wet in praktijk niet juist bemoeilijken? Deze leden
vragen of de regering uitgebreid op kan reflecteren en verschillende praktijkscenario’s
kan schetsten.
Het wetsvoorstel bevat diverse delegatiebepalingen, namelijk zeven. Dit vinden de
leden van de CDA-fractie veel. Kan de regering eens toelichten waarom er niet voor
gekozen is om meer onderdelen in de wet zelf op te nemen? Deze leden willen hier graag
een uitgebreide toelichting op, omdat, nu er zoveel delegatiebepalingen zijn, het
de vraag is of de wet staat of valt met deze delegatiebepalingen.
De leden van de CDA-fractie geven als voorbeeld de algemene maatregel van bestuur
(AMvB) met regels over de uitvoering van artikel 1.3, zesde lid «De bekostigde instellingen
richten zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs mede
op de bevordering van de taalvaardigheid in het Nederlands van studenten». De veelheid
aan delegatiebepalingen maakt het lastig de uiteindelijke reikwijdte van de wet te
overzien. Kan de regering aangeven hoe zij naar reikwijdte van de wet kijkt gezien
deze delegatiebepalingen?
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk om de Nederlandse taal beter te
beschermen in het hoger onderwijs. Zij vrezen wel dat het nieuwe kader voor doelmatigheid
een enorme lastendruk oplevert die uiteindelijk nog niet voldoende recht doet aan
de specifieke omstandigheden van bepaalde regio’s en instellingen. Deze leden steunen
de inzet om de instroom beter te kunnen reguleren. Zij vinden het wel uiterst onbevredigend
dat zoveel tijd verstreken is zonder dat een wettelijke regeling voor taal en toegankelijkheid
van kracht werd, terwijl de probleem al heel lang bekend zijn en aandacht kregen.
De leden van de SGP-fractie vragen op welke manier de regering in het verhogen van
de vaste voet in de bekostiging rekening wil houden met verschillen tussen regio’s
en te voorkomen dat bekostiging op studentenaantallen leidt tot sluiting van steeds
meer opleidingen in gebieden met beperkte bevolkingsdichtheid, zoals Zeeland, Friesland
en Drenthe.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
onderhavige wetsvoorstel. Deze leden menen dat het van groot belang is dat het Nederlands
als taal in het onderwijs en wetenschap behouden blijft, het hoger onderwijs toegankelijk
blijft en dat er tevens meer grip komt op studentenstromen. In dat kader verwelkomen
zij het wetsvoorstel.
De leden van de Volt-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet internationalisering in balans. Deze leden vinden het van essentieel belang dat
de invulling en uitwerking van dit wetsvoorstel wordt gedaan vanuit een toekomstgerichte
visie op de internationalisering van het hoger onderwijs, waarbij er tevens oog is
voor lange termijn ontwikkelingen in zowel de maatschappij als arbeidsmarkt. Zij maken
dan ook graag van deze gelegenheid gebruik om vragen te stellen over dit wetsvoorstel.
1. Inleiding
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat uit hun contacten met medewerkers
uit het hoger onderwijs en de wetenschap zij een beeld hebben gekregen van het enorme
belang van internationalisering. Niet alleen draagt internationale uitwisseling bij
aan kennisontwikkeling, ook versterkt het de Nederlandse positie van onze wetenschap
in internationale onderzoeksprojecten. De door de regering gewenste balans in internationalisering
is, zo constateren deze leden, bijzonder precair en daarom wordt afgevraagd of de
in dit wetsvoorstel geschetste uitgangspunten sensitief genoeg zijn om internationale
instroom af te stemmen op de huidige vraag naar toptalent. Opgeteld bij de enorme
bezuinigingen die door de regering in het vooruitzicht zijn gesteld, zoals de ingrepen
in de Groei- en Wetenschapsfondsen en in de Sectorplannen, valt te vrezen dat de kabinetsplannen
catastrofale gevolgen voor de Nederlandse wetenschap kunnen hebben.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de regering met dit wetsvoorstel
de juridische mogelijkheid creëert om te sturen op de instroom van internationale
studenten. Deze leden constateren dat in het onderhavige wetsvoorstel geen wijzigingen
worden voorgesteld op de bekostiging van onderwijsinstellingen. Tegelijkertijd lezen
zij in het hoofdlijnenakkoord dat het aantredende kabinet zich een bezuiniging voorneemt
op het aantal internationale studenten dat vanaf 2026 oploopt tot structureel € 293
miljoen. Kan de regering reflecteren op de vraag hoe deze bezuiniging zich verhoudt
tot het uitgangspunt in dit wetsvoorstel dat de huidige bekostigingssystematiek ongewijzigd
blijft?
Daarnaast vrezen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat de opgelegde bezuinigingen
onderwijsinstellingen zullen dwingen tot ongewenste keuzes in het terugdringen van
het aantal internationale studenten, met alle gevolgen van dien voor de kwaliteit
van onderwijs en onderzoek, het werven van toptalent en het behoud van internationaal
onderwijs- en onderzoekpersoneel. Instellingen zullen zich door de beoogde bezuiniging
opgejaagd voelen, hetgeen tot een forse ontslaggolf onder het personeel kan leiden.
Allereerst vragen deze leden hoe de opbrengsten van deze bezuiniging per 2026 zich
verhouden met de in het wetsvoorstel verwachte effect van de uitwerking van de wet
in 2029–2030 en tot de extra inspanningen die het wetsvoorstel van hoger onderwijsinstellingen
gaat vragen, bijvoorbeeld bij de uitbreiding van de zorgplicht om de uitdrukkingsvaardigheid
te bevorderen naar internationale studenten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering verder naar de gevolgen
van deze bezuiniging op het wetsvoorstel en vragen daarbij om een aanvullende en grondige
(financiële) analyse van de effecten van de beoogde bezuiniging op het wetsvoorstel.
Aanvullend vragen deze leden de regering of dit wetsvoorstel, in het licht van de
aangekondigde bezuinigingen uit het hoofdlijnenakkoord, in deze vorm nog haalbaar
is?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat van verschillende zijden wordt
gewezen op de perverse prikkel in het bekostigingsstelsel voor onderwijsinstellingen
die tot de knelpunten rond internationalisering hebben geleid, zij wijzen als voorbeeld
op de inbreng van het Interstedelijk Studentenoverleg. Deze leden vragen de regering
om te reflecteren op de verhouding tussen de bekostiging van hoger en wetenschappelijk
onderwijs, de wijze waarop dit heeft bijgedragen aan de ontstane knelpunten en de
proportionaliteit van de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen nadat de huidige bekostigingssystematiek is aangepast.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen in breder verband: gezien de verstrekkende
wijzigingen ligt het volgens deze leden voor de hand om, waar bijvoorbeeld de Algemene
Onderwijsbond om vraagt, onderwijsinstellingen een redelijke transitietermijn van
vijf jaar te geven om zichzelf op deze majeure wijzigingen in te regelen. De inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel zal immers grote gevolgen hebben voor het onderwijs en het onderwijzend
personeel. Goed wet- en werkgeverschap brengt naar het oordeel van deze leden mee
dat rust en ruimte gegund wordt om dit in goede banen te leiden. Met de Raad van State
zijn deze leden van mening dat overgangsfinanciering geïndiceerd is. Daarop zien deze
leden geen overweging terug in de memorie van toelichting. Graag ontvangen zij daarom
een specifieke reactie waarom de noodzaak van beschikbare overgangsfinanciering voor
opleidingen die tot beëindiging worden gedwongen kennelijk niet wordt gezien.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om in te gaan op het advies
van de Raad van State om dit wetsvoorstel vooralsnog niet te betrekken op hogescholen.
Kan de regering voorzien in een concreet overzicht van de instroom van internationale
studenten in de afzonderlijke hogescholen, uitgesplitst naar opleidingsniveau? De
Vereniging Hogescholen heeft tijdens een door de vaste Kamercommissie voor OCW georganiseerd
rondetafelgesprek omstandig uiteengezet waarom dit wetsvoorstel eigenlijk overbodig
is voor hogescholen. Ook de Raad van State zegt met zoveel woorden dat internationalisering
al in balans is bij hogescholen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om een reflectie op de
vraag in hoeverre de knelpunten van internationalisering in de opleidingspraktijk
van hogescholen verschillen van die van universiteiten en hoe daar concreet rekening
mee is gehouden in de lagere uitvoeringswetgeving. Wat vindt de regering bijvoorbeeld
van het pleidooi van de Hogeschool Rotterdam om voor de associate degree-opleidingen
en de masteropleidingen geen of een lichtere vorm van toetsing voor het hbo in de
AMvB voor te schrijven?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering ook om een nadere beschouwing
over de regionale verschillen tussen onderwijsinstellingen en de mate waarin daaraan
in de wet en lagere uitvoeringsregelgeving kan worden tegemoet gekomen. Maastricht
University stelt bijvoorbeeld dat gevreesd wordt voor het voortbestaan en voor de
economische en sociale gevolgen van substantiële beperking van de internationale instroom,
die welbeschouwd onlosmakelijk verbonden is met het inherent internationale karakter
van een grensregio. De Economic Board Zeeland benadrukt het levensbelang van de regiorol
van Hogeschool Zeeland voor de hele provincie. De in de afgelopen jaren opgebouwde
kennisinfrastructuur biedt oplossingen voor de grote demografische uitdagingen waarvoor
regio’s zich gesteld zien. Internationale studenten voorzien in de grote behoefte
op de (regionale) arbeidsmarkt. Tot slot vragen deze leden aandacht voor de zienswijze
van de Haagse Hogeschool en meerdere vertegenwoordigers van de Technische Universiteiten
en bèta-disciplines dat de voorgestelde toets anderstalig onderwijs slechts selectief
wordt uitgezonderd voor technische beroepen, waardoor het probleem ontstaat dat de
toch al krappe arbeidsmarkt voor praktisch geschoolde talenten én technische en natuurwetenschappers
verder zal verschralen. Hoe schat de regering deze risico’s in en welke consequenties
zouden aan deze risico’s verbonden moeten worden voor de wijze waarop toelaatbaarheid
van anderstalige opleidingen in de AMvB wordt getoetst?
Al met al zijn de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie van oordeel dat maatwerk geboden
moet kunnen worden voor regio’s waar een prangend arbeidsmarkttekort speelt en waar
lang niet altijd vitale opleidingen en trajecten structureel in stand gehouden kunnen
worden zonder internationale studenten. Graag ontvangen deze leden een reactie van
de regering waarom ondanks fundamentele en praktische bezwaren van de Raad van State,
hogescholen en universiteiten wordt vastgehouden aan de idee om de toets anderstalig
onderwijs toe te passen op de bestaande anderstalige opleidingen van het hbo, of ten
minste te volstaan met een aanzienlijk lichtere toets voor het hbo.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hechten er met het bovenstaande in gedachten
aan om het grote belang van internationalisering van het hoger onderwijs en wetenschap
te onderstrepen en vragen de regering om een expliciete bespreking van hun vraag hoe
met dit wetsvoorstel wordt gewaarborgd dat Nederland aantrekkelijk blijft voor internationaal
getalenteerde wetenschappers. Van alle kanten wordt benadrukt dat internationalisering
essentieel is voor hoogwaardig onderwijs en onderzoek. Niet alleen draagt de internationale
uitwisseling van kennis en kunde bij aan verdere versterking van onze wetenschappelijke
inzichten, maar internationalisering zorgt voor een inspirerend studieklimaat, houdt
het Nederlandse discours bij de tijd en is onmisbaar voor de Nederlandse en regionale
kenniseconomie en arbeidsmarkt om in nationale tekorten te kunnen voorzien. Naar het
oordeel van deze leden is het daarom cruciaal om in de gecreëerde sturingsmogelijkheden
telkens een goede balans te vinden in de toelating van internationaal onderwijs- en
wetenschapstalent.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben daarom nog de nodige vragen over dit
wetsvoorstel en vragen of de door onderwijsinstellingen gevraagde ruimte voor zelfregie
niet in nóg sterkere mate zou moeten worden verankerd.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de basisbeurs en de verlaagde urennorm voor
het ontvangen hiervan voor EER-studenten waarschijnlijk een aanzuigende werking heeft.
Deze leden delen de constatering dat studiemigratie hierdoor toeneemt en zij maken
zich hier al langer zorgen over. Is het inmiddels mogelijk om deze aanzuigende werking
enigszins te kwantificeren? Zo nee, is de regering voornemens hier nog extra onderzoek
naar te doen? Zij vragen daarnaast of de regering voor de plenaire behandeling van
dit wetsvoorstel met een stand van zaken kan komen over uitvoering van de motie Hermans
en Omtzigt37.
De leden van de NSC-fractie houden er rekening mee dat het de Wet internationalisering
in balans impact kan hebben op de studentenaantallen van een opleiding en de bijbehorende
financiering daarvan. Daarom vragen deze leden hoe de regering rekening wil houden
met de mogelijkheid dat onderwijsinstellingen straks daarop ook financiering mislopen
vanuit de lumpsumbekostiging per student. Worden instellingen hier onevenredig door
geraakt en als dat in de uitvoering toch mocht blijken, welke kansen ziet de regering
dan om hierin bij te sturen of uitzonderingen toe te staan? Hoe denkt de regering
zowel op korte als lange termijn ervoor te zorgen dat instellingen de financiële problemen
die mogelijk gepaard gaan met krimpende studentenaantallen het hoofd te kunnen bieden?
De leden van de NSC-fractie hebben gesignaleerd dat op universiteiten deze wet door
internationale studenten en docenten wordt geïnterpreteerd als een boodschap dat zij
niet langer welkom zijn in Nederland. Hoe kan de regering helpen om deze gevoelens
in context te plaatsen, zeker gezien het grote belang van een zekere mate van internationalisering
en internationale studenten voor de economie in de toekomst? Op welke manier is de
regering voornemens om internationale docenten zoveel mogelijk mee te nemen in deze
verandering en hen aan te moedigen om Nederlands te leren om in de toekomst ook in
het Nederlands te kunnen doceren?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat volgens de regering niet eenduidig
te concluderen is dat prikkels in de bekostiging hebben geleid tot de grote stijging
van het aantal internationale studenten en dat de regering er niet van overtuigd is
dat de bekostigingssystematiek een effectief sturingsinstrument is om internationalisering
in balans te brengen. Deze leden vragen de regering deze conclusies verder te onderbouwen
en menen dat voorgestelde maatregelen niet los gezien kunnen worden van bekostigingsvraagstukken.
Daarnaast wijzen deze leden erop dat de verwachting is dat de maatregelen invloed
hebben op toekomstige studentenaantallen en daarmee direct van invloed is op de bekostiging
die de onderwijsinstellingen ontvangen. Kan de regering reflecteren op de gevolgen
die invoering van onderhavig wetsvoorstel zou hebben op de middelen van de onderwijsinstellingen
en wat dat betekent voor bijvoorbeeld het voortbestaan van kleine opleidingen?
Omdat de leden van de ChristenUnie-fractie de gevolgen van de maatregelen uit het
onderhavige wetsvoorstel bezien in de context van het volledige stelsel en (voorgenomen)
wet- en regelgeving die daarop betrekking heeft, vragen deze leden wat ze moeten verstaan
onder het voornemen uit het hoofdlijnenakkoord om capaciteitsbekostiging in te voeren.
Welke planning ziet de regering op dit punt voor zich? Welke concrete gevolgen verwacht
de regering voor de onderwijsinstellingen en opleidingen door de invoering van capaciteitsbekostiging?
Raakt de invoering van capaciteitsbekostiging ook aan internationalisering en zo ja,
op welke manieren?
Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie naar de voorgenomen bezuinigingen
uit het hoofdlijnenakkoord. In het bijzonder vragen de leden naar de verwachte ombuigingen
door de afname van het aantal internationale studenten. Deze leden vragen wat dit
concreet betekent voor de aantallen internationale studenten. Wat zijn de aantallen
internationale studenten waarmee gerekend moet worden om uit te komen op voorgenomen
bezuinigingen? Welke gevolgen verwacht de regering voor het onderwijsveld en op welke
manier tracht ze negatieve effecten te voorkomen?
De leden van de Volt-fractie benadrukken het belang van internationalisering, aangezien
het de internationale reputatie van het hoger onderwijs in Nederland versterkt en
helpt bij het aantrekken van internationaal talent. Deze leden zien internationalisering
van het onderwijs dan ook als cruciaal voor onze kenniseconomie, ons toekomstig verdienvermogen
en samenleving als geheel. Hierdoor vragen zij of de regering verwacht dat deze wet
zal leiden tot internationale reputatieschade. Zo ja, zou de regering kunnen reflecteren
op de korte en lange termijn gevolgen van deze ontstane reputatieschade?
De leden van de Volt-fractie maken zich grote zorgen over het feit dat er in het hoofdlijnenakkoord
staat vermeld dat er tussen 2027 en 2029 maar liefst € 293 miljoen bezuinigd moet
worden met het omlaag brengen van het aantal internationale studenten. Wat betekenen
deze bezuinigingen voor de kwaliteit van het hbo en wo in Nederland volgens de regering
op zowel de korte als lange termijn?
De leden van de Volt-fractie maken zich ook zorgen dat dit wetsvoorstel en het bijbehorende
debat over het inperken van internationale studenten ervoor zorgen dat er internationaal
het beeld ontstaat dat Nederland minder ruimte biedt aan internationaal talent. Deze
leden zien hierbij paralellen met het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, waar de afgelopen
jaren soortgelijk beleid is gevoerd betreffende het verminderen van internationale
studenten. Zij merken op dat het bedrijfsleven in Denemarken aan de bel heeft getrokken
bij het nationale parlement, gezien zij zich grote zorgen maakten over het verdienvermogen
van het land. Op basis van welke gronden verwacht de regering dat eenzelfde scenario
zich niet in Nederland gaat ontvouwen als gevolg van de Wet internationalisering in
balans?
2. Aanleiding en achtergrond
2.1 Aanleiding
De leden van de VVD-fractie delen de opvatting dat internationalisering van het hoger
onderwijs van groot belang is voor de Nederlandse samenleving en (kennis)economie,
onderwijsinstellingen en studenten. Deze leden willen daarbij wel de kanttekening
plaatsen dat de toegevoegde waarde van internationalisering niet in elke studierichting
en op elke plaats hetzelfde is. Zo zijn er grote verschillen in de stayrate. Waar
de stayrate volgens Nuffic in de studierichting wo-techniek 40,3% is, is dat slechts
17,5% in de richting wo-Gedrag en maatschappij. Is de regering het ermee eens dat
dit een gedifferentieerde aanpak vergt?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de toenemende internationale instroom zal druk
zetten op het stelsel, door bijvoorbeeld grote vraag naar en werkdruk voor docenten
en een grotere vraag naar voorzieningen zoals gebouwen en laboratoria. Deze leden
maken zich zorgen over de gevolgen voor de kwaliteit van ons onderwijs. Kan er worden
geschetst, wanneer deze wet niet wordt aangepast, bij welke aantallen internationale
studenten de gevolgen zoals beschreven merkbaar zijn?
De leden van de VVD-fractie lezen dat diverse instellingen, met name in het wetenschappelijk
onderwijs, het signaal afgeven dat de absorptiecapaciteit bereikt is op diverse locaties
en bij verschillende instellingen en opleidingen. Dat de toegankelijkheid voor Nederlandse
studenten in het gedrang lijkt te komen en dat daarbij ook het steeds moeilijk wordt
om huisvesting te vinden. Deze leden maken zich zorgen over de neveneffecten van de
grote internationale toestroom op het voorzieningenniveau op onze grote steden voor
Nederlandse studenten, denk aan huisvesting. Kunnen deze maatschappelijke effecten
worden gekwantificeerd?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen een brede analyse van zowel de waarde van
internationalisering in het onderwijs als de negatieve effecten die gepaard zijn gegaan
met de grote groei van het aantal internationale studenten, zoals druk op onderwijsinstellingen
en de druk op de woningmarkt. Tegelijkertijd zijn de doelen van het wetsvoorstel beperkter
gesteld en heeft het wetsvoorstel bijvoorbeeld expliciet niet als doel de druk op
de studentenhuizenmarkt te verlichten. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om
doelen als deze niet mee te nemen in het wetsvoorstel, terwijl deze wel degelijk een
rol spelen in de discussie? Deze leden vragen de regering op welke wijze de regering
de druk die op de voorzieningen (zoals studentenhuisvesting) wil verlichten, als dat
niet met dit wetsvoorstel is.
2.2 Aanverwante beleidsdossiers
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Ministerie van OCW in gesprek blijft met
andere departementen over die andere kwesties. Deze leden geloven in een nauwe samenwerking
tussen OCW, SZW en EZK, omdat ons onderwijs en de economie van de toekomst op elkaar
moeten aansluiten. Is de regering van mening dat in gesprek zijn voldoende is om deze
transitie te kunnen begeleiden?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de omkeerregeling in het mbo aanvankelijk
onderdeel was van onderhavig wetsvoorstel, maar dat deze na het advies van de Afdeling
Advisering van de Raad van State uit het wetsvoorstel is geschrapt. Is de regering
nog steeds voornemens de omkeerregeling in te voeren en zo ja, kan de regering de
planning hierover delen?
2.3. Europese context
De leden van de VVD-fractie zijn kritisch op aanvullend Europees beleid om diploma-mobiliteit
te verhogen, omdat dat kan betekenen dat de bestaande onbalans tussen uitgaande en
inkomende studenten alleen maar verder wordt versterkt. Deelt de regering deze opvatting?
Deze leden lezen daarnaast in de memorie van toelichting dat landen als Oostenrijk
en België (Wallonië) binnen Europese regelgeving numeri fixi mogen stellen op het
aantal internationale studenten. Is deze mogelijkheid ook voor het Nederlandse stelsel
uitgewerkt? Indien dit niet het geval is, kan de regering hier nog aanvullend toe
overgaan, bijvoorbeeld voor opleidingen met een capaciteitsbeperking waar in Nederland
arbeidsmarkttekorten voor zijn?
2.4. Wet taal en toegankelijkheid (WTT)
De leden van de D66-fractie constateren dat de omkeerregeling niet in de Wet internationalisering
in balans staat in tegenstelling tot het eerdere wetsvoorstel Wet Taal en toegankelijkheid.
Deze leden constateren dat dit iets is waar het mbo-sector al jaren om vraagt. Deze
leden zijn van mening dat het de toegankelijkheid van het mbo bevordert voor mensen
die niet hun hele schooltijd in het Nederlands hebben doorgebracht, zoals vluchtelingen
en kinderen van internationale werknemers. Zij vragen de regering waarom de omkeerregeling
geen onderdeel is van de wet.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering het aannemelijk acht dat de
instroom van internationale studenten stijgt naar aanleiding van de bijstelling van
de urennorm. Deze leden vragen de regering deze stelling te onderbouwen. Daarnaast
vragen zij welke juridische ruimte er is voor maatwerk met het oog op toegankelijkheid
van het Nederlandse stelsel voor internationale studenten met een lager inkomen.
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het argument om de WTT
in te trekken, namelijk dat ruimere mogelijkheden wenselijk waren en dat daarom meteen
na inwerkingtreding van de WTT aanvullende wetgeving nodig zou zijn geweest. Deze
leden constateren dat hierdoor zeker twee jaren zijn verstreken zonder dat instellingen
extra mogelijkheden hebben voor beperking van de instroom, waardoor de problematiek
is verergerd. Waarom lag het niet voor de hand om instellingen zo snel mogelijk een
eerste instrumentarium in handen te geven en daarnaast zo snel mogelijk te werken
aan verdere uitbreiding?
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat aan de keuze om de toets op taal
te verplaatsen naar de sfeer van doelmatigheid aanmerkelijke bezwaren kunnen kleven,
juist ook met het oog op de kwaliteit en toegankelijkheid van alle studenten. Immers,
een wettelijke norm zoals opgenomen in de WTT betekent dat elke instelling aan dezelfde
kaders geboden is en elke student daaraan zekerheid kan ontlenen, terwijl het kader
van doelmatigheid ertoe kan leiden dat instellingen op grond van onderlinge afspraken
tot een onevenwichtige spreiding over het land kunnen komen. Deze leden vragen een
reflectie op de door de regering beoogde verschuiving en de rol die het belang van
studenten daarin speelt. Zij vragen daarbij een reactie op het voorbeeld dat een specifieke
opleiding, die onder vrijwel gelijke omstandigheden door twee instellingen wordt aangeboden,
slechts in de uithoeken van het land aanwezig is en wat het perspectief van doelmatigheid
dan betekent. Kan het bijvoorbeeld zo zijn dat een student uit Groningen genoegen
moet nemen met een Engelstalige opleiding, omdat in Maastricht al een Nederlandstalige
variant beschikbaar is of weegt het Nederlands dan zo zwaar dat beide opleidingen
in beginsel in het Nederlands aangeboden moeten worden? Hoewel de overwegingen van
doelmatigheid te begrijpen zijn, menen deze leden dat de regering doorschiet van het
ene uiterste in het andere door te stellen dat niet langer de kwaliteit van de opleiding
voor de student centraal staat voor wat betreft de taal, maar het belang van de samenleving.
2.5. Begrotingsstaten OCW 2024 en invoeren capaciteitsfixus bachelor of ad-opleiding
De leden van de D66-fractie maken zich net zoals veel docenten, studenten en onderwijsbestuurders
ernstig zorgen over de in het hoofdlijnenakkoord aangekondigde bezuiniging op de instroom
van internationale studenten die oploopt tot maar liefst € 293 miljoen structureel.
Universiteiten stellen dat deze bezuiniging zó ver gaan, dat ook Nederlandse studenten
en het Nederlandstalig onderwijs worden geraakt. Bijvoorbeeld omdat onderzoeksgebieden
verdwijnen en internationale staf vertrekt en het onderwijsaanbod daardoor verschraalt.
Aangezien € 293 miljoen een zeer specifiek bedrag is, lezen deze leden graag de specifieke
onderbouwing van hoe deze besparing behaald wordt. Zij vragen of de regering kan toelichten
op basis van welke aannames en berekening de financiële besparingen uit het hoofdlijnenakkoord
van € 29 miljoen in 2026, oplopend tot structureel € 293 miljoen, zijn gebaseerd.
De leden van de D66-fractie vragen of deze Wet internationalisering in balans en de
onderliggende regelgeving ertoe gaat leiden dat deze taakstelling gaat worden gehaald.
Deze leden vragen de regering wat zij met deze taakstelling gaat doen als dit niet
haalbaar is met het huidige pakket van maatregelen. Tot slot vragen zij of de regering
een inschatting kan maken van de bredere effecten op de economie als er voor € 293 miljoen
wordt bezuinigd op internationale studenten op basis van eerder onderzoek hierover
van het CPB en Nuffic.
3. Probleem- en doelstelling
De leden van de D66-fractie vrezen dat er met de Wet internationalisering in balans
te veel generieke maatregelen worden genomen voor specifieke knelpunten. Deze leden
delen daarbij de kritiek van de Onderwijsraad en het Adviescollege toetsing regeldruk.
Zij vragen de regering een overzicht te geven van de concrete knelpunten en problemen
van internationalisering waar dit wetsvoorstel een oplossing voor is, uitgesplitst
per regio, stad, instelling, opleiding en sector. De leden van de D66-fractie vragen
de regering om aan te geven wat zij precies bedoelt met «absorptiecapaciteit» van
regio’s en onderwijsinstellingenz.38 Daarnaast vragen zij waar de regering verwacht dat er de aankomende jaren aanvullende
knelpunten zullen ontstaan.
De leden van de D66-fractie vragen de regering wat zij verstaat onder het «wenselijke
resultaat voor een betere balans» en wat wordt bedoeld met «specifieke ontwikkelingen».39 Deze leden lezen dat de regering stelt dat dit wetsvoorstel expliciet niet bedoeld
is om de druk op de studentenhuisvestingsmarkt te verlichten. Zij vragen daarom welke
specifieke knelpunten dit wetsvoorstel precies aan wil pakken.
De regering stelt dat de instroom de afgelopen jaren aanzienlijk is gegroeid. De leden
van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten uit welke landen de studenteninstroom
sterk is gegroeid. Daarnaast vragen deze leden of er in de landen waarvan de instroom
de afgelopen jaren sterk is gestegen nog steeds expliciet studenten worden geworven.
Tevens vragen zij de regering welke acties zijn ondernomen om met deze landen afspraken
te maken over internationale mobiliteit. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie
de regering om een helder overzicht te geven van de instroomcijfers, absolute en relatieve
studentenaantallen per vakgebied, instelling en sector (mbo, hbo en wo). Daarnaast
vragen deze leden uit welke landen de instroom de afgelopen jaren niet (of nauwelijks)
is toegenomen of zelfs is afgenomen. Heeft de regering een verklaring voor deze stabiele
en/of lagere instroom uit deze landen?
3.1. Taal
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat voorzien is in uitzonderingen op
de hoofdregel dat opleidingen in het Nederlands of het Fries zullen worden verzorgd.
Het valt deze leden op dat onderwijsinstellingen zich afvragen of de geboden uitzonderingsmogelijkheden
voldoende tegemoet zullen komen aan in de praktijk levende problemen. Kan bijvoorbeeld
een uitzondering gemaakt worden voor opleidingen met het oog op grote tekorten op
de arbeidsmarkt? Natuur- en Technische wetenschappen bijvoorbeeld zijn onmisbaar voor
de Nederlandse kenniseconomie en de strategische onafhankelijkheid van de Nederlandse
maakindustrie en het Nederlandse potentieel schiet simpelweg tekort om in de aspiraties
te voorzien, zo horen deze leden. Ligt het onder deze omstandigheden niet voor de
hand om op praktische overwegingen af te zien van een verbod op anderstalig onderwijs?
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of dit wetsvoorstel voldoende
tegemoet kan komen op de regionale verschillen. Dat er knelpunten rond internationalisering
bestaan wordt niet betwist, maar de knelpunten verschillen dusdanig per regio, dat
de vraag opdoemt of de voorgestelde maatregelen wel een maatgerichte oplossing faciliteren.
In hoeverre is de definitieve uitwerking van het onderhavige wetsvoorstel en de daarin
opgenomen toets anderstalig onderwijs in lijn met de maatregelen die onderwijsinstellingen
zélf al willen nemen in het kader van zelfregie? Wat vindt de regering van de (ook
door de Raad van State voorgestelde) benadering om onderwijsinstellingen zélf oplossingen
te laten genereren en de taaltoets als ultimum remedium achter de hand te houden?
Dit klemt te meer nu het ernaar uitziet dat niet uit te sluiten valt dat de taaltoets
tweetalige opleidingen als ondoelmatig beschouwt zonder rekening te houden met beschikbaarheid
van voldoende Nederlandstalig onderwijspersoneel. In de memorie van toelichting geeft
de regering er blijk van deze belangrijke uitdaging naar het oordeel van deze leden
ten onrechte expliciet niet te willen honoreren in de doelmatigheidsbeoordeling. Graag
ontvangen deze leden een reactie en een toelichting welke concrete gevolgen deze opvatting
voor het feitelijke voortbestaan van opleidingen en tracks kan hebben.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de brede afweging over onderwijstaal beter past
bij de overheid dan bij vakgenoten. Deze leden vragen de regering hoe deze uitspraak
zich verhoudt tot het wetsvoorstel, waarin de initiële afweging voor taalbeleid juist
altijd bij instellingen wordt gelaten.
De leden van de VVD-fractie lezen eveneens dat het EU-recht het maken van onderscheid
tussen EU-onderdanen niet toestaat. Hoe verhoudt zich dat tot de numeri fixi op internationale
studenten die bijvoorbeeld in Oostenrijk en Wallonië zijn ingesteld? Onder welke voorwaarden
zijn daarmee uitzonderingen mogelijk?
De leden van de VVD-fractie lezen terug dat de regering van mening is dat op hogescholen
en universiteiten aandacht voor de Nederlandse taalvaardigheid voor alle studenten
van belang is. Daarnaast is taal één van de belangrijkste factoren die bijdraagt aan
verbinding aan Nederland. Deze leden zijn benieuwd in hoeverre gekwantificeerd kan
worden dat wanneer hogescholen en universiteiten het Nederlandse vak verplicht stellen
op anderstalige opleidingen dit een positief gevolg heeft voor de stayrate en de binding
met stad- en dorpsgenoten.
De leden van de VVD-fractie delen het oordeel van de regering dat taalbeleid van de
instelling niet vrijblijvend mag zijn en tot concrete resultaten moet leiden. Om welke
redenen is gekozen om deze afspraken te maken in een bestuurlijk akkoord? Zou het
niet logischer zijn om bijvoorbeeld in lagere regelgeving uit te werken wat concreet
van instellingen verwacht wordt? Deze leden vinden het in ieder geval van groot belang
dat (anderstalige) studenten ook duidelijk kunnen inzien wat zij van hun onderwijsinstelling
mogen verwachten. Op welke manier gaat deze duidelijkheid gecreëerd worden als dit
niet in regelgeving wordt vastgelegd? Kan de regering daarnaast aangeven welke afspraken
zij voornemens is te maken met onderwijsinstellingen?
De leden van de NSC-fractie lezen dat de Raad van State zorgen uit over het gelijktrekken
van hbo- en wo-instellingen. Daarbij komt dat er binnen het hbo aanzienlijk minder
buitenlandse studenten zijn, alhoewel dit voor een aantal hogescholen niet op gaat.
Naar aanleiding van die achtergrond vragen deze leden hoe de regering rekening wil
houden met de verschillen tussen hbo- en wo-instellingen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat deze wet voornamelijk gaat over bacheloropleidingen.
Daarom vragen deze leden of er in het stelsel gericht ruimte moet worden gemaakt voor
Nederlandse masteropleidingen rondom onderwerpen van nationaal belang. Masteropleidingen
blijven nu bijna volledig buiten de reikwijdte van deze wet. Daarbij vragen zij ook
hoe de regering de mogelijkheid beziet om masteropleidingen, waarvan er veel worden
aangeboden of waarvan de afgestudeerden vaak in Nederland werken, ook in het Nederlands
aan te bieden.
De leden van de NSC-fractie constateren dat het masteronderwijs nu voor 80% in het
Engels wordt aangeboden, wat betekent dat er in het masteronderwijs niet of nauwelijks
gebruik kan worden gemaakt van Nederlandse bronnen. Ook betekent dit dat er weinig
scriptieonderzoeken kunnen worden gedaan naar onderwerpen die van groot nationaal
belang zijn, noch dat onderwerpen als jeugdzorg, Gronings Gas of toeslagen onderdeel
kunnen uitmaken van de vakken. Daarom vragen deze leden aan de regering of het op
deze terreinen bevorderlijk kan zijn om in Engelstalige masteropleidingen een stage
en/of scriptie in het Nederlands te faciliteren, zodat de studenten meer ervaring
kunnen opdoen in de Nederlandse samenleving en bij werkgevers van de Nederlandse overheid
en belangenorganisaties. Daarbij vragen zij ook of het in anderstalige bachelor- en
masteronderwijs nu mogelijk is voor Nederlandstalige studenten om Nederlandstalige
stages te lopen en hier ook in het Nederlands een verslag of scriptie over te schrijven
of dat deze wet hier mogelijkheden voor gaat bieden.
De leden van de BBB-fractie stellen de vraag of de uitzonderingsregels niet te ruim
zijn geformuleerd. Nu kunnen opleidingen een beroep doen op de uitzonderingsgronden
regionale arbeidsomstandigheden, arbeidsmarkt, internationale uniciteit en internationale
positionering. Deze leden vragen de regering of deze uitzonderingsregels niet preciezer
en begrijpelijker geformuleerd hadden moeten worden.
De leden van de SGP-fractie krijgen uit het wetsvoorstel en bijbehorende stukken de
indruk dat bij anderstaligheid vrijwel uitsluitend gedacht wordt aan het Engels als
tweede taal. Die benadering is, zeker binnen de context van hoger onderwijs en onderzoek,
een magere invulling van het belang van meertaligheid. Het doet bijvoorbeeld te weinig
recht aan de belangrijke rol van buurtalen. Deze leden vragen of en hoe de regering
actief wil bijdragen aan een zo ruim mogelijke uitwerking en opvatting van meertaligheid,
zowel in beleid als in (de uitwerking van) wetgeving.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil beschrijven wat het inhoudelijke
verschil is tussen uitdrukkingsvaardigheid en taalvaardigheid. Ziet de uitdrukkingsvaardigheid
op schrijven en spreken en omvat taalvaardigheid bijvoorbeeld ook leesvaardigheid
of heeft de regering een andere bedoeling voor ogen?
3.2. Fixusmaatregelen
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering concludeert dat de toegankelijkheid
voor de opleiding voor Nederlandse en EER-studenten nog niet onder druk staat. Waar
baseert de regering dat op? Is de regering van mening dat toegankelijkheid van het
onderwijs bijvoorbeeld ook onder druk kan staan door een tekort aan studentenhuisvesting?
Betekent dit ook dat, naar mening van de regering, een fixus op niet-EER-studenten
nog niet ingezet mag worden door instellingen?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het te verenigen is met het uitgangspunt van
zelfregie dat de noodfixus in het wetsvoorstel beperktere mogelijkheden biedt dan
die in het wetsvoorstel WTT. Deze leden vragen waarom in het voorliggende wetsvoorstel
de noodfixus op voorhand eenmalig is, terwijl de WTT de mogelijkheid van herhaling
openliet. Bovendien vragen zij waarom materiële criteria zijn toegevoegd voor het
instellen van de noodfixus, waardoor de instelling moet aantonen dat een ernstig risico
voor de kwaliteit van het onderwijs ontstaat. Waarom wordt het nu noodzakelijk geacht
dit criterium expliciet te verankeren?
3.3. Regievoering
De leden van de VVD-fractie willen de regering in herinnering brengen dat in eerdere
Kamerbrieven werd gesproken over een zogenaamd «regie-orgaan». In de uitwerking in
dit wetsvoorstel lijkt niet te worden voorzien in een apart orgaan dat regievoering
als verantwoordelijkheid heeft. Deze leden onderschrijven het belang van zelfregie
door instellingen, maar zijn van mening dat dit deels aangevuld dient te worden met
een vorm van landelijke regie. Op welke manier wordt hieraan invulling gegeven? Waarom
heeft de regering besloten niet langer te kiezen voor de invulling van een regie-orgaan?
Is een regie-orgaan in de toekomst wenselijk?
De leden van de NSC-fractie merken op dat Nederland op de lange termijn behoefte houdt
aan hoog gekwalificeerd personeel voor onze economie. In welke mate bevordert deze
wet de «stayrate» van internationale studenten? Welke andere maatregelen kunnen de
stayrate bevorderen? Hoe kunnen instellingen ervoor zorgen dat Nederlandse en internationale
studentenpopulaties meer gemengd raken en internationale studenten in brede zin meer
contact krijgen met de Nederlandse maatschappij?
De leden van de BBB-fractie hechten er belang aan dat bestuurders zelf verantwoordelijkheid
nemen. Als voorbeeld wijzen deze leden naar de Vereniging Hogescholen die maatregelen
hebben afgesproken onder de noemer zelfregie. Dit zijn bindende afspraken om te zorgen
dat de buitenlandse instroom niet toeneemt. Daar waar studenten hard nodig zijn voor
een tekortsector of de regionale arbeidsmarkt, kan daarmee rekening gehouden worden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het hoger onderwijs al jaren een stabiele
instroom van internationale studenten heeft en veel minder Engelstalige opleidingen
dan in het wetenschappelijke onderwijs. Waarom vindt de regering het dan toch van
belang een verplicht doelmatigheidsregime in het hbo in te voeren?
Het doet de leden van de SGP-fractie deugd dat de regering niet op microniveau wil
sturen op de inrichting van het onderwijs. De bestuurlijke verantwoordelijkheid berust
bij de instellingen. Toch bekruipt deze leden het gevoel dat het voorstel voor de
toets anderstalige onderwijs en het concept van de uitwerking wel degelijk van een
zeker microniveau getuigen. Vanuit de sector is ook te vernemen dat een omvangrijk
en bureaucratisch systeem ontstaat, waarvan de criteria moeilijk toetsbaar zijn en
snel tot ongerechtvaardigde ongelijkheid kunnen leiden. De Onderwijsraad betwijfelt
of de toets uitvoerbaar is. Deze leden vragen hoe de regering dergelijke signalen
weegt en in hoeverre een heroverweging gepast kan zijn.
4. Inhoud van het wetsvoorstel
4.1 Traject
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het niet de bedoeling acht dat aparte
fixi gaan gelden voor afstudeerrichtingen binnen een opleiding. Deze leden willen
de regering vragen nog te verduidelijken of een (gedeeltelijk) gemeenschappelijk eerste
jaar daarmee ook gelijk uitsluit dat twee stromen binnen een opleidingen worden gezien
als verschillende trajecten.
De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom zij ervoor heeft gekozen om
alleen anderstalige trajecten te registreren in plaats van alle trajecten. Deze leden
zijn van mening dat de wildgroei aan trajecten het beeld van aanbod in het onderwijsstelsel
vertroebelt en sturing moeilijker maakt. Deze leden wijzen daarbij op de kritiek van
de Onderwijsinspectie uit 2023 waar zij stellen dat geen enkele organisatie, de NVAO
noch de Onderwijsinspectie noch andere actoren, een goed landelijk beeld kunnen geven
van de opleidingskwaliteit in het hbo en wo. Deze leden zijn van mening dat dit wetsvoorstel
een goede kans biedt om meer inzicht te geven in het stelsel. Zij vragen de regering
hierop te reflecteren en de registratie van alle trajecten te heroverwegen.
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op het element studieduur in de
definitie van traject, waarvan geregeld wordt dat het aantal studiepunten gelijk moet
zijn aan die van de opleiding als geheel. Het zou volgens deze leden logisch kunnen
lijken dat een traject juist minder studiepunten bevat dan de opleiding als geheel,
aangezien het traject een programma is binnen de opleiding. Zij vragen de regering
de betekenis van het voorstel te illustreren aan de hand van een praktisch voorbeeld.
4.2 Taalbeleid van de instelling
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben vragen over de besluitvorming binnen
onderwijsinstellingen om onderwijs in een andere taal te verzorgen. Met de regering
zijn deze leden van mening dat het taalbeleid binnen een onderwijsinstelling moet
kunnen rekenen op draagvlak onder studenten en docenten. De centrale medezeggenschap
moet daarom voortaan instemmen met het toekomstige taalbeleid van de onderwijsinstelling
en wijzigingen van de Onderwijs- en Examenregeling. Deze leden vragen de regering
waarom niet is gekozen om de medezeggenschap ook te betrekken bij de gevolgen van
deze wet voor het personeel bij beëindiging van anderstalige opleidingen. Zij vragen
de regering om te waarborgen dat de medezeggenschap ook instemmingsrecht krijgt bij
flankerend beleid, zoals recht op scholing in de Nederlandse taal, redelijke termijnen
of andere (arbeidsrechtelijke) aspecten. Daarnaast vragen deze leden de regering waarom
niet op álle niveaus van medezeggenschapsraden invloed op het taalbeleid van instellingen,
opleidingen en tracks wordt ingevoerd.
De leden van de D66-fractie constateren dat het aantal numerus fixus op een traject
en maximering van het aantal plaatsen voor niet-EER-studenten zullen worden geregistreerd.
Deze leden lezen dat de regering het instellen van noodfixi vanwege het uitzonderlijke
en eenmalige karakter niet gaat registreren, maar moet wel worden gemeld aan de Minister.
Deze leden vinden de noodfixus een vergaand en ingrijpend instrument. Zij vragen de
regering of de Minister de Kamer daarom jaarlijks kan informeren over de toepassing
van deze noodfixi.
De leden van de D66-fractie lezen dat instemmingsrecht van de medezeggenschap vereist
is op het taalbeleid. Deze leden zijn hier voorstander van en complimenteren de regering
voor dit voornemen. Zij vragen of de regering verwacht dat de kaders van dit instemmingsrecht
duidelijk genoeg zijn voor de medezeggenschap. De leden van de D66-fractie vragen
hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de medezeggenschap in staat zal worden gesteld
om deze nieuwe taak goed uit te voeren. Deze leden vragen de regering waarom zij de
eisen aan de gedragscode niet zo heeft verscherpt dat handhaving door de Onderwijsinspectie
wel mogelijk was geweest.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorgestelde taalbeleid geen aandacht
schenkt aan de vraag welke afwegingen gemaakt worden ten aanzien van opleidingen waarvoor
geen aanvraag voor anderstaligheid wordt gedaan. Het betekent dat niet expliciet rekenschap
gegeven hoeft te worden van het derde deel van een opleiding dat in een andere taal
gegeven kan worden, terwijl de noodzaak daarvoor niet altijd aanwezig is. Deze leden
vinden dit een verschraling ten opzichte van de huidige verplichte gedragscode, hoezeer
zij de bezwaren tegen de gedragscode begrijpen. Zij vragen waarom de regering niet
in algemene zin in het taalbeleid tot uitdrukking brengt dat instellingen het afwijken
van het Nederlands als voertaal altijd moeten motiveren, behoudens de situaties van
evidente doelmatigheid. Deze expliciete vermelding kan namelijk ook van betekenis
zijn voor het interne gesprek binnen de instellingen en de positie van docenten en
studenten.
4.3 Toets anderstalig onderwijs
De leden van de NSC-fractie constateren dat deze wet veel onderliggende maatregelen
bevat, waaronder de AMvB inzake de toets anderstalig onderwijs. Daarom vragen deze
leden of alle betrokken AMvB’s een voorhangprocedure hebben en of dit een lichte of
een zware voorhang is.
De leden van de NSC-fractie lezen dat onderwijsinstellingen de mogelijkheid hebben
om een geclusterd voorstel aan de Minister van OCW voor te leggen. Ook lezen deze
leden dat hogescholen en universiteiten gehoor hebben gegeven aan de oproep tot zelfregie
en samen hebben gekeken naar herverdelingsoperaties. Daarom vragen zij hoe deze wet
gaat samenhangen met het proces rondom zelfregie. Welke maatregelen of veranderingen
zijn er in het zelfregietraject ingevoerd die aansluiten of parallel lopen aan wat
deze wet beoogt?
De leden van de NSC-fractie lezen dat het internationale profiel van een instelling
ook mee kan spelen in de afweging of een anderstalige opleiding doelmatig is. Deze
leden vragen daarbij wanneer een instelling een internationaal profiel heeft en is
dit bepaald per studie of per instelling.
De leden van de NSC-fractie constateren dat in de toets anderstalig onderwijs een
van de doelmatigheidscriteria tekorten op de arbeidsmarkt is. Deze leden constateren
dat er in een groot aantal sectoren arbeidsmarkttekorten bestaan, dat er meer vacatures
zijn dan werkzoekenden en dat dit naar verwachting ook de komende jaren zal blijven.
Bovendien hebben niet alle sectoren een duidelijke bijbehorende opleiding: afgestudeerden
van grote bacheloropleidingen, zoals psychologie, communicatiewetenschappen, bedrijfskunde
en bestuurskunde kunnen in een groot aantal sectoren gaan werken. Daarom vragen zij
wat «uitzonderlijk groot» betekent in deze criteria en of het mogelijk is om deze
arbeidsmarkttekorten te preciseren, bijvoorbeeld om de internationale competitie rondom
talent hier beter bij te betrekken.
De leden van de NSC-fractie vragen of er nu in deze wet voldoende is geregeld voor
de internationale docenten en ander personeel met vaste contracten die momenteel de
Nederlandse taal niet machtig zijn. Het is van groot belang dat alle instellingen
en docenten genoeg tijd krijgen om deze omslag te maken. Het wetsvoorstel stelt dat
alle veranderingen als gevolg van deze wet een «redelijke termijn» moet worden gegeven.
Wat verstaat de regering onder een redelijke termijn? Wordt hierin ook rekening gehouden
met de internationale werknemers? Op welke manier gaan instellingen hun internationale
personeel ondersteunen in het leren van de taal en het geven van vakken in het Nederlands?
Welke middelen hebben zij hiervoor nodig en is hier genoeg capaciteit voor?
De leden van de NSC-fractie merken op dat op individueel verzoek van een student een
instelling toestemming kan verlenen om tentaminering in een andere taal te laten plaatsvinden
ten behoeve van de individuele profilering. Wat verstaat de regering hieronder? Wanneer
moet er ruimte worden geboden voor individuele profilering en hoe wordt dit vormgegeven?
De leden van de D66-fractie constateren dat de toets anderstalig onderwijs is gericht
op doelmatigheid van onderwijsaanbod. Deze leden vragen de regering waarom er niet
voor is gekozen om onderwijskwaliteit en toegankelijkheid ook mee te wegen in de toets.
Deze leden constateren dat de universiteiten in totaal nu al bij 27 opleidingen een
numerus fixus gaan instellen. Zij vragen de regering om hoeveel meer (Nederlandse)
studenten hierdoor te maken krijgen met een numerus fixus. Daarnaast vragen deze leden
de regering hoe zij de toegankelijkheid en doorstroom van deze opleidingen borgt voor
Nederlandstalige studenten en voor hoeveel van deze opleidingen is een Nederlandstalige
track beschikbaar is. Tot slot vragen zij de regering een inschatting te maken van
het aantal Nederlandse studenten dat in de toekomst te maken zal hebben met een numerus
fixus van een Engelstalige bachelor.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering stelt dat het omzetten naar
Nederlandstalige trajecten uitvoerbaar is, mits er voldoende Nederlandstalige docenten
zijn. Deze leden vinden dit een zorgwekkende uitspraak gezien de brede arbeidsmarkttekorten
in Nederland. Zij vragen de regering of er voldoende Nederlands talent (professoren,
postdocs en promovendi) zijn om de te verwachten vraag in onderwijs en onderzoek op
te vullen. Daarnaast vragen deze leden of de regering inzicht kan geven in de percentages
Nederlandse promovendi per discipline. Tot slot vragen zij de regering welke mogelijkheden
er zijn om in de toets anderstalig onderwijs meer rekening te houden met de beschikbaarheid
van Nederlandse docenten.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering er ook op rekent dat instellingen
internationale docenten gaan bijscholen om in het Nederlands les te geven. Deze leden
vragen de regering wat zij op dit vlak verwacht. Hoeveel internationale docenten zullen
bijscholen om in het Nederlands les te geven? Deze leden constateren dat studenten,
docenten en bestuurders bezorgd zijn over het mogelijke vertrek van topdocenten en
wetenschappers uit het Nederlandse publieke onderwijs en onderzoek. Hoeveel internationale
docenten zullen moeten vertrekken naar aanleiding van dit wetsvoorstel? Wat verwacht
de regering hierbij met het oog op de kwaliteit van het onderwijs? Wat verwacht de
regering het omzetten van opleidingen naar het Nederlands voor de aantrekkelijkheid
van Nederland voor internationale topwetenschappers?
De leden van de D66-fractie lezen dat de toets anderstalig onderwijs ook zal gelden
voor associate degrees, deeltijd en duale varianten van een opleiding of traject.
Deze leden vragen de regering welke probleemstelling hier precies onder ligt. Zij
vragen de regering of de aanvullende regelgeving voor deze opleidingen raakt aan specifieke
knelpunten bij opleidingen, instellingen of regio’s. Hoeveel studenten volgen deze
opleidingen, in welke steden en in welke vakgebieden en waarom is het noodzakelijk
om het beleid daaraan te scherpen? Deze leden constateren dat er voor het taalbeleid
specifieke uitzonderingen worden gemaakt voor taalopleidingen en joint degrees. Deze leden vragen waarom er niet meer uitzonderingen zijn gemaakt en vraagt de regering
welke uitzonderingen zij ook heeft overwogen in het proces van het schrijven van deze
wet. Deze leden vragen de regering expliciet te onderbouwen waarom University Colleges
en kleinschalig en intensief onderwijs niet zijn uitgezonderd.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering het niet aannemelijk acht dat de
kwaliteit van het onderwijs of de internationale concurrentiepositie in het geding
komt door de uitvoering van de voorgestelde maatregelen. Deze leden nemen aan dat
daar een analyse onderligt van welke opleidingen zullen sluiten. Zij constateren dat
de onderliggende algemene maatregel van bestuur en regeling van de toets anderstalig
onderwijs inmiddels bekend is. Deze leden vragen de regering daarom om de Kamer inzicht
te geven in de effecten van de toets anderstalig onderwijs. Wat is het verwachte effect
van de toets anderstalig onderwijs en daarmee de verwachte afname van de instroom
per sector, per instelling en per regio? Wat zal het effect daarvan zijn op de bekostiging
van individuele instellingen? Welke sectoren worden hierdoor relatief het meest geraakt?
Wat verwacht de regering specifiek voor de relatieve afname voor de sociale- en geesteswetenschappen?
De leden van de D66-fractie merken op dat de Universiteit Maastricht serieuze krimp
van de universiteit en van Zuyd Hogeschool verwacht wanneer de regels met betrekking
tot taalbeleid worden aangescherpt. Deze leden vragen hoe de regering kijkt naar de
waarschuwing uit Limburg en wat de regering verwacht voor alle andere economische
regio’s. Zij constateren dat een van de redenen is dat instellingen een opleiding
of traject een andere taal mogen verzorgen als is aangetoond is als dit doelmatig
is met het oog op regionale omstandigheden én er ruimte voor is in relatie tot het
geheel aan voorzieningen. Deze leden zien hierin een tegenstrijdigheid: door de algemene
doelmatigheidseis kunnen regio’s alsnog geraakt worden. Zij vragen de regering of
zij dit risico ook ziet en waarom er is gekozen voor deze stapeling van eisen.
De leden van de D66-fractie voorzien dat de teruglopende bekostiging ook effect zal
hebben op het onderzoek dat gebeurt op met name universiteiten. Kan de regering inschatten
wat voor effect dit wetsvoorstel zal hebben voor de financiering van onderzoek? Kan
de regering een inschatting maken van de effecten op het personeel van universiteiten
en hogescholen? Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie wat de effecten van deze
bezuinigingen zijn voor onderzoek en internationale docenten en onderzoekers als de
bredere bezuinigingen daarbij ook worden meegenomen.
De leden van de D66 fractie hebben naast deze algemene vragen enkele specifieke vragen
over de toets anderstalig onderwijs. Welke sectoren hebben een structureel uitzonderlijk
groot arbeidsmarkttekort waarvan de beheersing van de Nederlandse taal in de beroepsuitoefening
niet noodzakelijk is? In hoeverre worden bij het criterium arbeidsmarkt ook toekomstige
arbeidsmarkttekorten meegenomen? In hoeverre zijn de voorspellingen van het ROA betrouwbaar
genoeg gebleken om te sturen? Welke opleidingen worden op 25 kilometer van een landsgrens
aangeboden? Welke onderwijsinstellingen liggen in krimpregio’s? Kan de regering drie
voorbeelden geven van opleidingen die vanwege unieke aard van de opleiding nodig zijn
in het opleidingsaanbod van Nederland? Kan de regering drie voorbeelden geven van
opleidingen die bijdragen aan de internationale positionering van Nederland?
De leden van de D66-fractie lezen dat het CDHO pleit voor zoveel mogelijk gesloten
en meetbare normen. Deze leden vinden dit geen geruststellend signaal over de manier
waarop de toets anderstalig onderwijs zal worden uitgevoerd. Zij lezen dat het CDHO
moet gaan oordelen over instellingsprofielen en bijdrage van onderwijs aan regio.
Deze leden stellen vast dat dit moeilijk te vatten is in een gesloten en meetbare
norm. Zij vragen hoe de regering hiernaar kijkt. Daarnaast vragen de leden van de
D66-fractie hoe het CDHO zelf kijkt naar de toets anderstalig onderwijs. Deze leden
vragen de regering wat het profiel is van de mensen bij het CDHO die deze toets gaan
uitvoeren en beoordelen. Daarnaast lezen zij dat er ongeveer 350 opleidingen een aanvraag
kunnen indienen van vijftien kantjes per aanvraag. Wat gaat de regering eraan doen
om grote administratieve lasten voor instellingen en het CDHO te voorkomen? Deze leden
vragen waarom stayrate van opleidingen geen expliciet onderdeel is van de toets anderstalig
onderwijs. Tot slot vragen zij hoe het CDHO-clusters gaat toetsen gezien de criteria
primair gericht zijn op individuele opleidingen.
De leden van de D66-fractie vrezen dat de kwaliteit van het onderwijs kan lijden door
minder internationalisering in het onderwijs, zoals culturele diversiteit op de instelling
en de international classroom. Deze leden vragen de regering expliciet te reflecteren
op de kritiek van onder andere universiteiten die waarschuwen voor teruglopende kwaliteit
van onderwijs. Zij vragen de regering hoe zij hierop reflecteert en wat zij van plan
is om te borgen dat de internationaliseringmaatregelen geen negatief effect zullen
hebben op de onderwijskwaliteit.
De leden van de D66-fractie vragen de regering wat zij ziet als een redelijke termijn
voor afbouw wanneer een opleiding geen instemming krijgt voor het voortzetten van
een anderstalige opleiding. Deze leden vragen wat de regering ermee bedoelt dat zij
hierbij «rekening houdt met het personeelsbestand». Daarnaast vragen zij hoe er in
de wet, de onderliggende regelingen en in het beleid rekening wordt gehouden met studenten
die moeten afstuderen. Deze leden vragen de regering of studenten er altijd op kunnen
rekenen dat ze hun opleiding kunnen afmaken.
Tot slot constateren de leden van de D66-fractie dat de eisen aan de toets anderstalig
onderwijs zijn opgenomen in een AMvB en voor anderstalig onderwijs toestemming van
de Minister is vereist. Deze leden zijn hier niet per definitie op tegen, maar vrezen
wel politieke sturing op opleidingsaanbod. Hoe weegt regering dit risico, wat onderneemt
de regering in dit pakket om dat tegen te gaan en welke aanvullende mogelijkheden
ziet de regering om dit risico te beperken?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering het advies van de Raad van State
niet overneemt om de wettekst te verduidelijken dat bij de weging van de wettelijke
criteria de al dan niet beschikbaarheid van voldoende Nederlandstalig personeel betrokken
kan worden. De regering stelt dat het aandeel anderstalig personeel een gevolg is
van de doelmatigheid in plaats van een indicator daarvan. Dit kunnen deze leden volgen,
maar zij vragen graag een reactie van de regering op het volgende; zou de beschikbaarheid
van buitenlands opleidingspersoneel er in de toekomst niet toe leiden dat een groot
aantal opleidingen juist in het Engels wordt aangeboden?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het uitgangspunt van Nederlands als
opleidingstaal in onderhavig wetsvoorstel niet geldt voor de masteropleidingen. Deze
leden onderschrijven de verschillen in karakter tussen bachelor- en masteropleidingen,
maar merken op dat het voor veel studenten vanzelfsprekend is om na hun bacheloropleiding
een master te volgen voordat ze de arbeidsmarkt betreden. In het merendeel van de
gevallen is het Nederlands in de toekomstige baan van de studenten dan alsnog de voer-
en schrijftaal. Zij vragen de regering toe te lichten waarom ze geen reden tot zorg
ziet over de toegankelijkheid van de masteropleidingen voor Nederlandse studenten,
omdat de toegankelijkheid wel een argument is voor het invoeren van de toets voor
bacheloropleidingen. Deze leden vragen de regering daarbij in het bijzonder te reflecteren
op de toegankelijkheid van de masteropleiding voor studenten die in de opleiding niet
in het Engels hebben les gehad, of dat nu bij een hbo-bachelor of wo-bachelor was.
Ook vragen zij aan de regering de rol die zelfselectie daarbij kan hebben mee te nemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering verder kan toelichten waarom
in de AMvB voor de toets anderstalig onderwijs40 ervoor gekozen is om locaties op hemelsbreed 25 kilometer van de landsgrens met een
anderstalig gebied aan te merken als grensregio. Waarom is er niet voor een ander
kilometercriterium gekozen? Zo merken deze leden op dat de Rijksuniversiteit Groningen
niet binnen het kilometercriterium valt, terwijl veruit het merendeel van de internationale
studenten van de betreffende universiteit de Duitse nationaliteit heeft. Voor een
groot deel van Duitsland is de onderwijsinstelling dan ook de dichtstbijzijnde Nederlandse
universiteit, al valt de universiteit niet onder de door de regering gehanteerde definitie.
De leden vragen de regering hierop te reflecteren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft
om in de AMvB de krimpregio’s te beperken tot de regio’s die de regering in 2015 als
zodanig heeft aangemerkt. Waarom is de selectie niet op basis van actuelere cijfers
gemaakt of wordt ook voorspelde toekomstige groei of krimp in de selectie meegenomen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering verder toe te lichten wat
in de AMvB wordt bedoeld met het criterium van uniciteit van de opleiding. Op welke
manier wordt bepaald hoe uniek een vakgebied is? Dan denken deze leden bijvoorbeeld
aan een opleiding theologie volgens de neocalvinistische traditie, die uniek is binnen
de wereld en veel studenten vanuit het buitenland aantrekt. Is er in de AMvB oog voor
de uniciteit voor een opleiding als deze binnen het bredere vakgebied van theologie?
Ook valt te denken aan de unieke opleidingen op het gebied van de landbouw die we
in Nederland kennen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ten aanzien van de masterfase
volledig afziet van een bepaling die uitdrukking geeft aan het belang van het Nederlands.
Deze leden begrijpen de inhoudelijke overwegingen van de regering ten aanzien van
de master, maar naar hun mening sluit dat het opnemen van een richtingwijzer in de
wet niet uit. Zij wijzen erop dat er ook altijd opleidingen zullen blijven waar het
voor de hand ligt om vrijwel volledig Nederlandstalig onderwijs te geven, maar dat
in het verleden is gebleken dat desondanks soms toch voor Engels werd gekozen. Hoe
heeft de regering dit meegewogen?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een motivering voor de keuze van
een externe toets op taalbeleid. Deze leden wijzen op de stelling van de Onderwijsinspectie
uit 2018 over taalbeleid dat landelijke wetgeving voldoende richtinggevend en duidelijk
moet zijn, maar tegelijkertijd moet passen bij een autonoom stelsel waarbij keuzes
door professionals op de werkvloer gemaakt kunnen worden.41 Waarom is niet in lijn hiermee gekozen voor een robuustere bepaling die ertoe leidt
dat het uiteindelijk aan professionals op de werkvloer is om keuzes te maken?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorgestelde toetsingskader een uitgebreid
en fijnmazig raamwerk van criteria en overwegingen bevat die grotendeels niet objectief
zijn vast te stellen. Deze leden vragen hoe de regering voorkomt dat bij de commissie
een uitgebreide strijd wordt gevoerd op basis van rapporten en onderzoeken, met het
risico van veel bureaucratie en frustratie.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een veel eenvoudiger regeling heeft
overwogen en bijvoorbeeld te volstaan met de verplichting om maximaal een derde in
het Nederlands te geven en uitzonderingen slechts in evidente gevallen mogelijk te
maken. Deze leden vragen de regering inzichtelijk wil maken wat de effecten zouden
zijn voor het wetenschappelijk onderwijs als voor een dergelijke route zou worden
gekozen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering geen ruimte ziet om op basis
van de zelfregie van het hbo de toets op anderstaligheid vooralsnog buiten toepassing
te laten, te volstaan met verplicht taalbeleid en te bezien wat de ervaringen zijn
met de toets bij de universiteiten om over enkele jaren de definitieve keuze te maken
voor het hbo.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de beoogde toets vooralsnog alleen
Zeeuws-Vlaanderen als krimpgebied wordt aangemerkt. Deze leden wijzen erop dat de
Hogeschool Zeeland voor de gehele provincie een cruciale rol vervult, onder andere
als het gaat om onderzoek, werkgelegenheid en bedrijvigheid, dat geen probleem bestaat
met huisvesting van studenten en dat veel studenten afkomstig zijn uit Zeeuws-Vlaanderen.
Het zou onnodige rompslomp opleveren als deze hogeschool een uitgebreide toets moet
doorlopen. Ziet de regering mogelijkheden om op voorhand duidelijkheid te bieden als
het gaat om zulke belangrijke keuzes die gehele provincies raken? Hoe weegt de regering
hierbij de inzet voor de regio’s?
De leden van de SGP-fractie constateren dat volgens het wetsvoorstel het weigeren
van instemming voor anderstaligheid betekent dat de opleiding of het traject na een
bepaalde termijn niet meer mag worden verzorgd. Deze leden zijn van mening dat deze
regeling niet past bij de vrijheid die binnen het grondwettelijke stelsel bestaat
om onbekostigd onderwijs te verzorgen. Het rechtsgevolg van weigering zou volgens
deze leden moeten zijn dat na verloop van tijd geen bekostiging meer wordt verstrekt
en dat het de instelling vrijstaat om de opleiding zonder overheidsbekostiging te
vervolgen dan wel de opleiding Nederlandstalig te maken om voor bekostiging in aanmerking
te blijven komen. Zij vragen een reactie op de keuze van de regering. Onderkent de
regering dat het wetsvoorstel als een verbod gelezen kan worden?
De leden van de Volt-fractie merken op dat wanneer een anderstalige opleiding niet
voldoet aan de «doelmatigheidstoets anderstalig onderwijs», de anderstalige opleiding
getransformeerd wordt naar het Nederlands. Deze leden zien hierbij een risico voor
de kwaliteit van het onderwijs, aangezien internationale docenten die eerst Engelstalig
onderwijs verzorgden, dit nu moeten gaan doen in het Nederlands. Welke concrete maatregelen
neemt de regering om de achteruitgang van de kwaliteit van het onderwijs tegen te
gaan, in het geval dat internationale docenten die eerst Engelstalig onderwijs verzorgden
nu in het Nederlands moeten doceren? Welke maatregelen neemt de regering om het voor
internationale docenten aantrekkelijk te maken om in Nederland te blijven, vooral
gezien het grote lerarentekort in het land? En hoeveel procent van de nu anderstalige
docenten verwacht de regering dat er zullen vertrekken doordat zij moeten omschakelen
naar het Nederlands?
4.4. Bevordering Nederlandse taalvaardigheid
De leden van de D66-fractie lezen in de tekst van de wet dat bekostigde instellingen
zich «mede dienen te richten op de bevordering van de taalvaardigheid in het Nederlands
van studenten». Deze leden vragen de regering op welke manier de regering deze verplichting
om Nederlandse taalvaardigheid te bevorderen praktisch gaat uitvoeren en gaat handhaven.
Zij vragen welke normen hiervoor worden gehanteerd en op welke manier de Onderwijsinspectie
hierop zal toezien. Deze leden vragen de regering drie voorbeelden te geven hoe een
uitwerking van deze plicht van instellingen er in de praktijk uit kan zien. Zij complimenteren
de regering dat zij heeft afgezien van de inspanningsverplichting van taalverwerving
voor studenten. Deze leden zijn van mening dat dit niet past bij de aard van het vervolgonderwijs.
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering op basis van onderzoek van Nuffic
verwacht dat een verbetering van de Nederlandse taalvaardigheid een positief effect
heeft op de stayrate van internationale studenten. Deze leden constateren echter dat
Nuffic stelt dat financiële ondersteuning en een professioneel netwerk nog belangrijker
zijn. Welke effecten verwacht de regering naar aanleiding van het wijzigen van de
urennorm voor de stayrate van internationale studenten? Welke acties onderneemt de
regering op dat vlak? Op welke manier gaat de regering ervoor zorgen dat instellingen
en bedrijfsleven hier een grotere rol in nemen?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering het taalbeleid voor niet bekostigd
onderwijs versoepelt. Deze leden begrijpen niet waarom de regering hiervoor kiest.
Zij zijn van mening dat als het leren van de Nederlandse taal een effectieve maatregel
is om stayrate te verhogen dit ook voor in het niet-bekostigd onderwijs een nuttige
maatregel is om bij te dragen aan de tekorten op de arbeidsmarkt en het vergroten
van economisch potentieel. Deze leden vragen de regering hierop te reflecteren.
De leden van de D66-fractie constateren dat het doel van het bevorderen van de Nederlandse
taal voor Nederlandse studenten is om hen voldoende voor te bereiden op een Nederlandstalige
arbeidsmarkt. Deze leden vragen de regering voor hoeveel procent van de arbeidsmarkt
voor studenten Nederlandstalig is, mogelijk uitgesplitst voor hbo en wo.
De leden van de D66-fractie constateren dat regering inschat dat de zorgplicht voor
taalbevordering van studenten instellingen ongeveer € 18,3 miljoen extra gaat kosten.
Deze leden vragen waar de regering op baseert dat ongeveer 15% van de studenten gebruik
zal willen maken van taalvoorzieningen. Zij lezen dat instellingen hiervoor geen extra
financiële compensatie ontvangen. Deze leden zien daarin een risico voor effectieve
uitrol van deze taalbevordering. Er is immers geen enkele prikkel voor instellingen
om méér internationale studenten te enthousiasmeren voor Nederlandse taalles als het
hen onder de streep alleen maar geld kost. Zij vragen de regering van welk geld instellingen
dit moeten gaan betalen in de context van de aankomende bezuiniging. Deze leden vragen
de regering een voorkeur uit te spreken over welke activiteiten instellingen moeten
stoppen om deze extra opdracht uit te kunnen voeren.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat onderwijsinstellingen met dit wetsvoorstel
de plicht krijgen om de Nederlandse taalvaardigheid van al hun studenten te bevorderen,
maar dat er geen inspanningsverplichting voor de studenten zelf geldt. Deze leden
vragen of het in de toekomstige situatie mogelijk zou kunnen zijn dat een student
zich geheel aan de activiteiten ter bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid
kan onttrekken, zonder dat de student het gewenste niveau van Nederlandse taalvaardigheid
heeft? Acht de regering de maatregel dan succesvol, ondanks de plicht die bij de onderwijsinstellingen
ligt? Hoe kan de regering garanderen dat de Nederlandse taalvaardigheid van de studenten
significant verbetert, zonder dat er een inspanningsverplichting voor deze studenten
geldt?
4.5. Numerus fixus
De leden van de PVV-fractie merken op dat bij de constitutionaliteit van de fixusmaatregel
wordt uitgeweid over de eventuele schuring met het non-discriminatiebeginsel van meerdere
verdragen. Het maken van onderscheid op basis van nationaliteit buiten de EER wanneer
het aankomt op inschrijvingen wordt als gerechtvaardigd geacht. Betekent dit tegelijkertijd
dat onderscheid maken op basis van nationaliteiten binnen de EER dus niet toelaatbaar
is? En daarmee Nederland een instrument om de internationalisering tegen te gaan,
ontneemt?
De leden van de NSC-fractie merken op dat dit wetsvoorstel leidt tot een mogelijke
uitbreiding van de numeri fixi in het hbo en wo. Op welke wijze vindt de regering
dat met deze schaarste in beschikbare plekken moet worden omgesprongen? Welke mogelijkheden
zijn er om studenten te selecteren of te loten en welke voorkeuren heeft de regering
ook gezien de bekende effecten van selectie op kansengelijkheid en prestatiedruk?
De leden van de NSC-fractie constateren dat het amendement van het lid Martens42 is aangenomen. Daarbij vragen deze leden wat de noodzaak is voor een numerus fixus
voor trajecten binnen een opleiding en hoe deze numerus fixus zich tot dit amendement.
De leden van de D66-fractie constateren dat deze wet mogelijk maakt dat instellingsbesturen
ook voor masteropleidingen een numerus fixus kan instellen. Deze leden vragen de regering
waarom deze maatregel is opgenomen in dit pakket en welke probleemstelling met betrekking
tot internationale studenten hiertoe leidt. Deze leden maken zich namelijk zorgen
over de toegankelijkheid van masters en zien risico’s voor de doorstroom. Welke masteropleidingen
willen deze fixus gaan toepassen? Hoe borgt de regering dat studenten altijd de master
kunnen volgen die hoort bij hun opleiding? Zij constateren dat de regering niet in
beeld heeft hoeveel fixusopleidingen er in de master zijn, omdat dit niet wordt geregistreerd.
Deze leden vinden dit onbegrijpelijk en verzoeken de regering hier inzicht in te creëren.
De leden van de D66-fractie vinden de noodfixus een zeer ingrijpende maatregel, met
name voor studenten. De regels voor toelating tot een opleiding worden voor studenten
immers tijdens het spel veranderd. Deze leden vragen de regering daarom meer duidelijkheid
over de toepassing van dit instrument te geven. Bij welk percentage is sprake van
een trendbreuk in aanmeldingen? Van welke knelpunten moet sprake zijn om over te gaan
op een noodfixus? De leden van de D66-fractie constateren dat de regering wordt geïnformeerd
over het instellen van een noodfixus. Deze leden vragen de regering hoe zij deze informatie
toetst en op welke manier de Minister kan ingrijpen als deze het niet eens is met
de reden voor de noodfixus. Tot slot vragen deze leden waarom de noodfixi niet worden
geregistreerd.
4.6. Regievoering
De leden van de PVV-fractie merken op dat een opleiding Nederlandstalig is als er
tenminste twee derde van de studielast in het Nederlands wordt verzorgd. Waar is dit
getal op gebaseerd? Waarom niet meer of minder?
Dan het belangrijkste punt voor de leden van de PVV-fractie: naast het instemmingsvereiste
is het ook mogelijk om sancties op te leggen aan instellingen die de geest van de
wet weigeren op te volgen, maar in plaats daarvan de letter misbruiken. In dit wetsvoorstel
is er niet voor gekozen dit op te nemen, terwijl het deze leden een redelijk instrument
lijkt. Wat is de reden daarvan?
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering het van belang vindt dat onderwijsinstellingen
naast de effecten voor onderwijs ook kijken naar onderzoek, huisvesting en economische
belangen. Deze leden delen deze opvatting. Deze leden constateren dat in de internetconsultatie
de suggestie is gedaan om onderwijsinstellingen meer verantwoordelijkheid te geven
voor het huisvesten van (internationale) studenten. Zij constateren echter dat de
regering in haar reactie niet expliciet ingaat op deze suggestie.
De leden van de D66-fractie vragen welke opdracht de regering ziet voor onderwijsinstellingen
met betrekking tot huisvesting van internationale studenten en de opdracht die de
regering ziet voor onderwijsinstellingen met betrekking tot huisvesting van Nederlandse
studenten.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering een centrale kennisbasis gaat opzetten
die informatie verschaft over internationale studenten. Deze leden zijn van mening
dat dit noodzakelijke informatie is om goed beleid te maken en grip te krijgen op
internationalisering en een beeld te krijgen van de precieze knelpunten. Zij vragen
de regering wanneer deze informatie landelijk toegankelijk wordt gemaakt. Deze leden
zijn van mening dat het noodzakelijk is dat er een scherp beeld is van de concrete
problemen en knelpunten. Deze leden vragen de regering of zij het met deze leden eens
is dat deze cijfers niet geaggregeerd moeten worden gedeeld maar per instelling en
regio inzichtelijk moeten zijn.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister zich periodiek gaat laten adviseren
over de trends en ontwikkelingen in het anderstalig en Nederlands aanbod, de bredere
maatschappelijke impact van internationalisering en de effecten van de inzet van wettelijke
maatregelen. Deze leden vragen de regering wat zij bedoelt met de «bredere maatschappelijke
impact van internationalisering»? Kan de regering toelichting hoe deze adviescyclus
er in de praktijk uit zal zien? Door wie zal de Minister zich laten informeren en
hoe vaak? Zij constateren dat CDHO over de adviesrol zegt dat ze nog geen duidelijkheid
hebben van de Minister van OCW. Kunnen deze leden hieruit opmaken dat er nog geen
beleidsvoorbereiding heet plaatsgevonden?
De leden van de D66-fractie lezen dat de Wet internationalisering in balans na vijf
jaar zal worden geëvalueerd. Deze leden vragen de regering of zij in de tussentijd
het beleid gaat bijsturen. Daarnaast vragen zij welke rol de regering ziet voor de
Kamer om bij te sturen in beleid en op welke onderwerpen en momenten de Kamer zal
worden geïnformeerd.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Raad van State een verplichting tot gericht
overleg in de wet voorstelt, omdat het uitgangspunt van het wetsvoorstel nu is dat
instellingen per opleiding aparte aanvragen kunnen indienen. De regering heeft een
clusteraanvraag aan de wet toegevoegd. Waarom heeft de regering hiervoor gekozen?
De leden van de CDA-fractie kunnen de gedachtegang van de Raad van State wel volgen.
Kan de regering eens uitleggen wat de meerwaarde van dit clusteroverleg is voor de
onderwijsinstellingen, omdat deze leden het wetsvoorstel zo lezen dat deze instellingen
uiteindelijk een eigen keuze kunnen maken en zelfs per opleiding aparte aanvragen
kunnen blijven indienen? Waarom is er niet gekozen om samenwerking dwingender in de
wet op te nemen?
5. Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
5.1. Gevolgen voor de instellingen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering waarom er wordt gekozen
voor de onduidelijke definiëring van een redelijke termijn. Kan deze invulling van
een redelijke termijn ook korter dan twee jaar zijn? Ziet de regering ook in dat een
termijn van twee jaar voor het bijscholen van docenten alsook de wijzigingen op een
zorgvuldige manier door te voeren te kort is? Is de regering het met deze leden eens
dat het, vanwege de omvangrijke en lastige opdracht voor instellingen om de taal te
wijzigen van een opleiding met alle praktische uitdagingen van dien, het redelijker
is om een termijn van minimaal van vijf jaar te hanteren? Is de regering bereid om
een minimale termijn van vijf jaar vast te leggen in de wet?
5.2. Doenvermogen en gevolgen voor studenten
De leden van de Volt-fractie lezen dat het behouden en versterken van de Nederlandse
taalvaardigheid in het hbo en wo een hoofddoelstelling is van dit wetsvoorstel. Echter,
deze leden vrezen dat dit ten kosten gaat van het niveau van de Engelse taalvaardigheid
op het hbo en wo. Welke maatregelen neemt de regering om het niveau van de Engelse
taalvaardigheid te waarborgen? Wat zouden de effecten zijn van de achteruitgang van
het niveau van de Engelse taalvaardigheid op het hbo en wo voor het niveau van het
Nederlandse onderwijs? En wat betekent de achteruitgang van de Engelse taalvaardigheid
op het hbo en wo voor de arbeidspositie van afgestudeerden in een arbeidsmarkt die
steeds meer internationaal georiënteerd is?
5.3. Gevolgen voor de uitvoering
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat zij in de memorie van toelichting
geen uitwerking van de nadelige gevolgen van dit wetsvoorstel voor het personeel zien.
Wat zijn de te verwachten gevolgen van dit wetsvoorstel voor personeel (zowel Nederlands
als internationaal), en in het bijzonder het omzetten van opleidingen van Engels naar
Nederlands? Door de uitwerking van het wetsvoorstel zal veel personeel overbodig zijn.
Deze leden vrezen voor een ontslaggolf op de instellingen. Zij vragen de regering
om de gevolgen van de wet, en de daarop aangekondigde bezuiniging, voor het personeel
op instellingen in kaart te brengen. Hoeveel werknemers zullen door dit wetsvoorstel
hun baan verliezen en wat zijn de kosten voor transitievergoedingen alsmede van-werk-naar-werk-trajecten
en de kosten voor werkloosheidsuitkeringen? Is de regering bereid om hier met werkgevers
en vakbonden overleg over te voeren, zodat de potentiële ontslaggolf kan worden voorkomen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe de regering het risico weegt dat
opleidingen verdwijnen uit het opleidingsaanbod, omdat het financieel niet haalbaar
is ze voor een beperkt aantal Nederlandstalige studenten aan te bieden. En wat zijn
de gevolgen voor het wegvallen van opleidingen voor onderzoeksgebieden?
De leden van de NSC-fractie zijn benieuwd of de basisbeurs potentieel een aanzuigende
werking kan hebben en onevenwichtige effecten hebben wanneer studenten ook werknemer
worden. Hoeveel EU-studenten hebben nu studiefinanciering aangevraagd? Hoe werkt het
voorrangsrecht hier, welke lidstaat moet het eerst uitbetalen? Op welke manier wordt
het inkomen van de ouders ingeschaald voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende
beurs? Hoe wordt hier omgegaan met studenten die ook elders studiefinanciering genieten
of wiens ouders aanspraak maken op kinderbijslag? Op welke manier kunnen grenseffecten
zorgen voor dubbele toeslagen voor studerende kinderen?
5.4. Gevolgen voor grensregio’s
De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen welke instellingen en hoeveel
(internationale) studenten volgens de huidige afbakening in de wet en in lagere regelgeving
vallen onder de uitzondering voor grensregio’s.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering niet verwacht dat de voorgestelde
maatregelen een afschrikeffect hebben op (potentiële) internationale studenten. Te
lezen in het stuk is dat er maatwerk mogelijk moet blijven voor regio’s en dat binnen
dit maatwerk differentiatie mogelijk is voor grens- en krimpregio’s. Deze leden zijn
benieuwd of er verder onderscheid gemaakt kan worden tussen internationaal gerichte
opleidingen, denk aan een hoge hotelschool, en een Engelstalige opleiding. In hoeverre
is dit terug te lezen in het huidige beleid?
De leden van de NSC-fractie merken op dat het van belang is dat er aandacht is in
deze wet voor de effecten in grens- en krimpregio’s. Deze leden zien niet hoe dichtbij
een universiteit of instelling bij zo’n krimpregio moet liggen om er onderdeel van
uit te maken. Kan de regering hier helderheid over verschaffen?
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering geen grootschalige dalende interesse
van internationale studenten heeft bemerkt om in Nederland te gaan studeren. Hoe rijmt
de regering dat met feit dat de instroom van internationale studenten in 2023 is gestabiliseerd
in plaats van doorgestegen? Deze leden constateren dat de regering de zorgwekkende
signalen uit de regio heeft gehoord. Zij moedigen aan dat de regering als doel stelt
dat het beleidspakket geen negatieve effecten zal hebben voor de grens- en krimpregio’s.
Deze leden vragen de regering hoe de economic boards uit de verschillende regio’s
hebben gereageerd op de uitwerking van de otets anderstalig onderwijs.
De leden van de BBB-fractie lezen in het wetsvoorstel dat Zeeuws-Vlaanderen door de
regering opgenomen is als krimpregio. Dit geldt niet voor Zeeland als geheel. De enige
hogeschool staat echter niet in Zeeuws-Vlaanderen, terwijl deze voor die regio een
belangrijke functie vervult. Gezien deze belangrijke functie en het feit dat het Centraal
Bureau voor de Statistiek Middelburg en Vlissingen wel onder definitie krimpregio
laat vallen, vragen deze leden de regering of het mogelijk is om heel Zeeland als
regio binnen het wetsvoorstel te definiëren.
De leden van de ChristenUnie-fractie horen vanuit diverse regio’s over de gevolgen
die onderhavig wetsvoorstel heeft op de betreffende regio, zowel maatschappelijk als
economisch. Hierbij is het karakter van de onderwijsinstelling(en) in die regio zeer
bepalend. De gevolgen van deze wet kunnen per regio behoorlijk verschillen. Deze leden
vragen de regering kort per provincie uiteen te zetten of, en zo ja welke maatschappelijke
en economische gevolgen ze verwacht van de invoering van het wetsvoorstel.
De leden van de Volt-fractie zijn tijdens het rondetafelgesprek «Gevolgen wetsvoorstel
Wet Internationalisering in balans» op de hoogte gesteld van het feit dat het wetsvoorstel
veel onzekerheden creëert voor zowel onderwijsinstellingen als omliggende regio’s.
Deze leden zien dat taalwijzigingen binnen specifieke programma’s het sluiten van
gehele onderwijsinstellingen kan betekenen met verstrekkende maatschappelijke gevolgen.
Zij merken op wanneer het binnen het wetsvoorstel praktisch niet mogelijk is om een
programma te wijzigen, dit het verdwijnen van wetenschappelijk onderwijs uit Zeeland
kan betekenen. Heeft de regering scherp wat de specifieke gevolgen zijn van dit wetsvoorstel
voor deze specifieke en andere regio’s? En tot in hoeverre verwacht de regering dat
de toets anderstalig onderwijs voor maatwerk zorgt, om zo te voorkomen dat deze wet
verstrekkende maatschappelijke gevolgen heeft?
6. Financiële gevolgen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen naar een preciezere onderbouwing van
de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel. Deze leden constateren dat dit wetsvoorstel
forse gevolgen gaat hebben op instellingen en dan met name voor het personeel. Dit
zal tot vele ontslagen leiden met daarbij behorende transitievergoedingen en van-werk-naar-trajecten
alsmede kosten voor werkloosheidsuitkeringen. Deze leden vragen de regering dan ook
inzichtelijk te maken wat de (financiële) gevolgen zijn van dit wetsvoorstel voor
het personeel van instellingen. Hoe wordt omgesprongen met de te verwachten hoge transitiekosten
door minder instroom van studenten, aanpassingskosten en het bieden van Nederlandse
taalvaardigheidscursussen aan internationale studenten en medewerkers?
Tevens vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wat de huidige bestedingen van
instellingen zijn ter bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid van studenten.
Deze leden constateren, net zoals de Raad van State, dat instellingen meer inzet moeten
plegen om de Nederlandse taalvaardigheid van studenten te verhogen zonder daar extra
budget voor te ontvangen. Zij vragen de regering inzichtelijk te maken wat de kosten
voor deze extra inzet voor instellingen zijn. Het roept naar het oordeel van deze
leden de vraag op of, en zo ja hoe de van onderwijsinstellingen gevraagde maatregelen
in de praktijk zijn uit te voeren zonder een diepgravend inzicht in de mogelijke financiële
gevolgen van deze wet.
7. Evaluatie
De leden van de NSC-fractie merken op dat na advisering van de Raad van State de omkeerregeling
voor het mbo uit de wet is gehaald. Welke kansen ziet de regering om de omkeerregeling
toch in te voeren? Mocht de regering de omkeerregeling alsnog als wetsvoorstel naar
de Kamer sturen, welke aanpassingen zou zij daar dan in aanbrengen naar aanleiding
van het advies van de Raad van State? Welke risico’s heeft het als de omkeerregeling
als amendement wordt ingediend bij dit wetsvoorstel en hierover wordt gestemd?
De leden van de D66-fractie herinneren de regering eraan dat in 2018 Denemarken de
deur dichtzette voor internationale studenten door het aantal Engelstalige opleidingen
te beperken. Recent draaide de Deense regering dit besluit terug, omdat in bijna alle
sectoren in Denemarken sprake is van arbeidsmarkttekorten die de economie naar verwachting
miljarden gaan kosten. Deze leden vragen de regering welke lessen zij trekt uit deze
ervaringen in Denemarken. Daarnaast vragen zij welke flexibiliteit om beleid aan te
passen de regering houdt bij oplopende krapte op de arbeidsmarkt of onvoorziene negatieve
effecten van dit beleid.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om verder toe te lichten op
basis van welke doelen de effecten van de wet worden geëvalueerd. De gestelde doelen
in het wetsvoorstel zijn niet specifiek of meetbaar geformuleerd, en daarom is het
voor deze leden onduidelijk op basis waarvan de regering zal stellen of de wet al
dan niet doeltreffend is.
Voorts wijzen de leden van de ChristenUnie-fractie erop dat de effecten van de wet,
positief dan wel negatief, breder kunnen zijn dan dat de regering met de wet beoogt.
Dan denken deze leden bijvoorbeeld aan de gevolgen voor de grensregio’s en arbeidsmarkt
of het voortbestaan van bepaalde opleidingen. Worden die effecten met deze wet ook
in kaart gebracht of is de regering bereid dat te doen?
8. Advies en consultatie
8.1. Internetconsultatie
De leden van de PVV-fractie merken op dat in de internetconsultatie wordt gewezen
op de inbreuk op de autonomie van instellingen. De regering stelt dat dit meevalt.
Maar er is wel degelijk een mogelijkheid tot een ultimum remedium. Dat beperkt uiteraard
de vrijheid van onderwijs. Deze leden staan daar niet negatief tegenover. Welke factor
zou, volgens de regering, in een afweging moeten prevaleren?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering niet voornemens is een strikte
doelstelling in de wet op te nemen als het aankomt op internationale studenten. Deze
leden moedigen dit aan.
8.2. Inspectie van het onderwijs
De leden van de D66-fractie lezen dat de Inspectie van het onderwijs vragen heeft
gesteld over de uitvoerbaarheid van de noodfixus, de consequenties van verzuim en
de definities «Nederlandstalig» en «anderstalig». Deze leden lezen dat de regering
de wet, memorie van toelichting en onderliggende regelgeving naar aanleiding van deze
opmerkingen op enkele punten heeft aangepast. Zij vragen of de Inspectie van het onderwijs
tevreden is met die aanpassingen.
8.3. Studielink, hogescholen en universiteiten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich zorgen over het omvangrijke zorgplicht
om de Nederlandse taalvaardigheid van docenten en studenten te verhogen en daarbij
het grote tekort aan NT2-docenten. Deze leden vragen de regering dan ook op welke
manier zij verwacht aan het doel om de Nederlandse taalvaardigheid te verhogen te
kunnen voldoen. Op welke manier gaat de regering instellingen ondersteunen om voldoende
NT2-docenten in te kunnen zetten om zodoende de Nederlandse taalvaardigheid op een
goede manier te organiseren? Zij vragen verder of de regering bereid is om de beroepsvereniging
van NT2-docenten (BVNT2) bij deze problematiek te betrekken.
8.4. Adviescollege toetsing regeldruk
De leden van de D66-fractie constateren dat de ATR adviseert de Toets anderstalig
onderwijs te heroverwegen zolang de gevolgen voor het stelsel als geheel niet inzichtelijk
zijn. De regering heeft naar aanleiding daarvan de doelstellingen en criteria nader
uitgewerkt, maar nog niet duidelijk gemaakt wat de effecten ervan zijn. Deze leden
vinden dit zeer waardevolle kritiek en vragen de regering daarom meer duidelijkheid
te geven over de precieze knelpunten waar dit wetsvoorstel aan tegemoet komt en hoe
de maatregelen daarop aangrijpen.
8.5. Onderwijsraad
De leden van de D66-fractie delen de kritiek van de Onderwijsraad dat het doel en
de middelen in deze wet zijn niet duidelijk aan elkaar verbonden zijn. Wat is (zijn)
de precieze en concrete probleemstelling(en) onder het wetsvoorstel en hoe dragen
de maatregelen eraan bij om die specifieke problemen op te lossen? Deze leden vragen
de regering daarom expliciet te reflecteren op de proportionaliteit van dit pakket.
Zij vragen de regering daarnaast of zij een brede maatschappelijke kosten-baten analyse
kan doen van de impact van het wetsvoorstel nu de uitwerking van het pakket duidelijk
is.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering het van belang acht dat
hogescholen en universiteiten de Nederlandse taalvaardigheid van docenten bevorderen.
Kan de regering toelichten of ze een rol voor zichzelf ziet weggelegd in het in staat
stellen van onderwijsinstellingen om de taalvaardigheid van docenten te bevorderen?
Zo ja, op welke manier?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering welke gevolgen ze verwacht
voor het internationaal personeel van de instellingen. Vindt de regering dat er in
het wetsvoorstel voldoende aandacht voor hun positie is? Waarom is er bijvoorbeeld
niet voor gekozen om in de wet waarborgen vast te leggen voor flankerend beleid, zoals
recht op scholing in de Nederlandse taal of redelijke termijnen?
9. Inwerkingtreding
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering de wet op 1 januari 2025 in
werking wil laten treden. Deze leden vragen de regering wat het tijdspad is van inwerkingtreding
nu de Tweede Kamer deze wet pas op z’n vroegst in september 2024 zal behandelen.
De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie, Huls
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.