Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het Landelijk Rapport Lokale Educatieve Agenda voor en vroegschoolse educatie (Kamerstuk 31293-725)
2024D14156 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
voor Primair en Voortgezet Onderwijs d.d. 12 maart 2024 inzake Landelijk Rapport Lokale
Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie (Kamerstuk 31 293, nr. 725)
De fungerend voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie,
Arends
Inhoud
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
• Inbreng van de leden van de NSC-fractie
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
• Inbreng van de leden van de BBB-fractie
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
II Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het Landelijk Rapport voor- en vroegschoolse educatie.
Deze leden constateren dat veel achterstanden die kinderen oplopen zich al in de vier
eerste levensjaren ontwikkelen maar dat deze achterstanden zeker niet vanzelf tijdens
hun schoolloopbaan verdwijnen. Zij waarderen dan ook voor-en vroegschoolse educatie
omdat men hiermee kinderen van tweeënhalf tot vier jaar die een achterstand hebben,
bijvoorbeeld op het gebied van taal, spelenderwijs stimuleert in hun ontwikkeling
op verschillende gebieden. Zo kunnen deze kinderen hun achterstand dan inlopen en
een goede start maken op de basisschool. Kan de Minister uiteenzetten op welke wijze
bij de vroeg- en voorschoolse educatie gestalte wordt gegeven aan spelend leren? Welke
consequenties verbindt de Minister aan het grote belang van de voor- en vroegschoolse
educatie voor het zo snel mogelijk wegwerken van achterstanden, nu bijna twee derde
van de gemeenten minder dan 100% van de doelgroeppeuters blijkt te bereiken en het
landelijke bereik blijft steken bij 77%, wat lager is dan de voorafgaande jaren? Welke
mogelijkheden ziet de Minister om met de gemeenten in gesprek te gaan, nu deze zich
niet altijd bewust lijken van hun wettelijke verplichting om jaarlijks te overleggen
over de doelgroepdefinitie, toeleiding en doorgaande leerlijn en om na te gaan of
eerder gemaakte afspraken nog altijd voldoen?
In totaal besloten gemeenten beredeneerd om bij 20% geconstateerde tekortkomingen
met het advies tot handhaven, hier niet toe over te gaan. Dit gebeurde vooral bij
voorwaarden gerelateerd aan de inzet van voldoende (gekwalificeerd) personeel, zowel
voor de kinderopvang als de voor- en vroegschoolse educatie. Deze leden delen de zorg
van de inspectie voor de mate waarin de opvang van (kwetsbare) kinderen hiermee in
het geding is. Welke mogelijkheden ziet de Minister om niet alleen te handhavend op
te laten treden maar ook de personeelstekorten in de kinderopvang als de voor- en
vroegschoolse educatie het hoofd te bieden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ervan kennisgenomen dat de Minister
onderzoek wil laten doen naar verlaging van de leerplichtige leeftijd van vijf naar
vier jaar. Kan de Minister een inhoudelijke reactie geven op het pleidooi van de Amsterdamse
Onderwijswethouder Moorman dat een gratis voorschool veel effectiever zou zijn?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het terecht dat de Minister voor Primair
en Voortgezet Onderwijs verantwoordelijkheid draagt voor de voor- en vroegschoolse
educatie en vinden sowieso dat bij kinderopvang de focus moet liggen op de pedagogisch-didactische
visie in plaats van de functie als arbeidsmarktinstrument. Daarom willen zij dat kinderopvang
met het daarbij behorende budget verschuift van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In hoeverre
deelt de Minister deze visie?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie zijn erg geschrokken bij het lezen van het Landelijk Rapport
Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie 2022/2023. Uit de conclusie
blijkt immers dat scholen en gemeenten samen niet genoeg in staat zijn concreet op
beheersingsdoelen te sturen. Als deze leden het stuk onder «resultaatafspraken: effect
is onvoldoende duidelijk, gesprek wordt wel gevoerd» lezen komen zij tot de volgende
conclusie:
In totaal heeft Nederland 342 gemeenten. Twee derde daarvan maakt afspraken over resultaten
vve1. Dat zijn dus 225 gemeenten die dat doen. Van die gemeenten maakt 92% afspraken over
een van de belangrijkste pijlers van vve, namelijk taalontwikkeling. Dat zijn in totaal
207 gemeenten. Van die gemeenten richt twee derde zich echt op verwachte resultaten.
Dat zijn slechts 137 gemeenten, minder dan de helft dus. Maar van die gemeenten evalueert
4/5 daadwerkelijk de gestelde doelen. Dat zijn 110 gemeenten. Van die 110 gemeenten
is er slecht 50% wat de doelen in «meer of mindere mate» haalt. Van de 342 gemeenten
zijn er dus slechts 55 gemeenten die taalontwikkelingsdoelen evalueren en (deels)
behalen.
De leden van de NSC-fractie vragen of deze constatering juist is. Hoe denkt de Minister
hierop te gaan sturen? Wat wil de Minister concreet veranderen?
De leden van de NSC-fractie zien dat op dit moment de verantwoordelijkheid en de financiering
gesplitst zijn tussen gemeenten en schoolbesturen. Zij vragen dan ook in hoeverre
dit op de lange termijn houdbaar en wenselijk is en of het niet overzichtelijker zou
zijn voor gemeenten en schoolbesturen als er slechts één financieringsstroom en één
verantwoordelijkheid zou bestaan.
De leden van de NSC-fractie vragen of de Minister een regionale aanpak (REA) beter
of slechter vindt dan een lokale aanpak als het gaat over de uitvoering en financiering
van vve-beleid.
De leden van de NSC-fractie vragen wat de visie is van de Minister op de IKC2-gedachte en het belang van doorgaande leerlijnen in relatie tot vve.
De leden van de NSC-fractie vragen ten slotte of de Minister een vroegtijdige separate
reactie kan geven op dit rapport en niet te wachten tot het najaar.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Landelijk Rapport
Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie en zij danken de inspectie
voor haar inspanningen. Deze leden zien graag de kabinetsreactie tegemoet en hebben
op dit moment geen vragen.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Landelijk Rapport Lokale
Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie. De leden hebben vragen en opmerkingen
over de mate waarin gemeenten overleg hebben gevoerd, afspraken hebben gemaakt en
doelen hebben bereikt met betrekking tot de LEA3/vve.
De leden van de BBB-fractie zijn verheugd dat de meeste gemeenten het thema «bestrijden
van onderwijsachterstanden» bespreken in de LEA. Het is echter verontrustend dat de
onderwerpen «voorkomen van segregatie» en «afstemmen van inschrijvings- en toelatingsprocedures»
onderbelicht zijn in het LEA-overleg.
De leden van de BBB-fractie lezen dat gemeenten zich niet altijd bewust lijken van
de wettelijke verplichting om jaarlijks overleg te voeren over de doelgroepdefinitie
en doorgaande lijn en na te gaan of eerder gemaakte afspraken nog voldoen, in het
kader van de LEA en vve. De leden willen weten of en hoe dit bewustzijn bij gemeenten
kan worden vergroot. In het rapport lezen de leden dat het percentage ouders dat hun
kinderen laat deelnemen aan voorschoolse educatie lager ligt dan voorgaande jaren.
Kan nader worden toegelicht waardoor dit komt?
In het rapport lezen de leden van de BBB-fractie dat tekortschietende ambtelijke capaciteit
of te hoge werkdruk bij schoolbesturen er soms voor zorgt dat de LEA agenda niet volledig
wordt uitgevoerd. Deze leden maken zich ernstige zorgen over de werkdruk in het onderwijs
en vragen op welke manieren er ondersteuning kan worden geboden.
Tegelijkertijd lezen de leden van de BBB-fractie dat gemeenten zaken niet oppakken,
omdat de onderwerpen niet relevant zijn binnen de gemeente of de onderwerpen niet
spelen. Kan het risico worden uitgesloten dat gemeenten zich bezighouden met overbodige
administratieve taken op dit terrein? Daarnaast baart het de voornoemde leden zorgen
dat het verloop onder ambtenaren en regelmatige onderbezetting van capaciteit leidt
tot een regelmatige inzet van freelancers. Deze leden delen de mening van de inspectie
dat gebrek aan continuïteit de kwaliteit van de taakuitvoering doorgaans niet ten
goede komt.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele aanvullende
en verduidelijkende vragen te stellen naar aanleiding van het rapport Landelijk Rapport
Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie.
De bevindingen die de inspectie in dit rapport beschrijft, komen grotendeels overeen
met de conclusies uit het themarapport Onderwerp van gesprek en de Jaarrapportage
LEA/vve over 2021. Kan de Minister uiteenzetten welke concrete maatregelen er naar
aanleiding van bovenstaande rapporten zijn genomen en in hoeverre deze maatregelen
effect hebben gehad?
Een vijfde tot een kwart van de gemeenten evalueerde de doelen niet. Dat betekent
dat deze gemeenten de kwaliteitscyclus nog niet volledig volgen en dat vindt de inspectie
zorgelijk.
Deze leden vragen wat dit vervolgens betekent. Omvat dit dat voor een vijfde tot een
kwart van de gemeenten niet inzichtelijk kan worden gemaakt of onderwijsachterstanden
bestreden worden? Dat zouden de leden van deze fractie een zorgelijk bericht vinden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat gemeenten, volgens de wet, voldoende kindplaatsen
moeten hebben. De indruk van de inspectie is dat het aanbod van kindplaatsen in de
meeste gemeenten op orde is. Hoe moeten deze leden de «meeste» gemeenten lezen en
kan uiteengezet worden waar deze indruk op gebaseerd is?
De leden van de CDA-fractie merken op dat het landelijke bereik op 77% ligt. Dat is
lager dan voorgaande jaren maar het betreft een andere groep gemeenten. Het aantal
bereikte peuters (uit de doelgroep), als het aantal kindplaatsen, lijkt stabiel te
zijn. Wat wordt hier precies mee bedoeld en kan dit worden toegelicht?
De leden van de CDA-fractie merken op dat wat betreft het verdiepingsonderzoek de
inspectie stelt dat een derde van de gemeenten geen afspraken maakt over de resultaten
van vroegschoolse educatie, terwijl zij dat wettelijk wel verplicht zijn. Wat kan
de Minister doen zodat de wettelijk taak wordt nageleefd?
De leden van de CDA-fractie merken tot slot op dat de gemeente Den Haag voor de doelgroep
de verwijzing gratis heeft gemaakt, dat betaalt de gemeente en ook heeft de gemeente
de administratieve rompslomp overgenomen. Denkt de Minister dat dit soort hulp van
een gemeente bijdraagt dat meer kinderen in achterstandsposities gebruik maken van
voorschoolse educatie en waarom wel of waarom niet?
II Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.