Amendement (gewijzigd/nader/vervangend) : Tweede nader gewijzigd amendement van het lid Ouwehand ter vervanging van nr. 32 over een verbod op ingrepen zonder diergeneeskundige noodzaak per 2025 en het wettelijk vastleggen van de vereisten voor het bedrijfsmatig houden van dieren
35 746 Wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen
Nr. 34 TWEEDE NADER GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID OUWEHAND TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT
ONDER NR. 32
Ontvangen 19 maart 2024
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
Aan het opschrift wordt toegevoegd «en met het oog op dierwaardigheid».
II
Artikel I, onderdeel bA, wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst en in de tekst wordt «Artikel 2.1,»
vervangen door «Het».
2. Voor onderdeel 1 (nieuw) wordt een aanhef ingevoegd, luidende:
Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:
3. Er worden vijf onderdelen toegevoegd, luidende:
2. Het derde tot en met het zevende lid worden vernummerd tot het vierde tot en met
het achtste lid.
3. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen wordt voorts, ten aanzien van dieren
die bedrijfsmatig worden gehouden voor de productie van dierlijke producten, gerekend
het verrichten van lichamelijke ingrepen teneinde het dier binnen een bepaald systeem
of huisvesting te kunnen houden indien daarvoor geen diergeneeskundige noodzaak bestaat.
4. In het vijfde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «vierde lid».
5. In het zesde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «vierde lid».
6. In het achtste lid (nieuw) wordt «zesde lid» vervangen door «zevende lid».
III
Artikel I, onderdeel cA, vervalt.
IV
In artikel I worden voor onderdeel dA twee onderdelen ingevoegd, luidende:
bAa
Na artikel 2.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.2a. Onthouden verzorging voor productie gehouden dieren
1. Van het door houders van dieren onthouden van de nodige verzorging aan dieren als
bedoeld in artikel 2.2, achtste lid, is, indien sprake is van het bedrijfsmatig houden
van dieren voor de productie van dierlijke producten, in ieder geval sprake indien
de wijze van houden er redelijkerwijze toe leidt dat dieren permanent dan wel stelselmatig
de mogelijkheid wordt onthouden te voorzien in de voor de betreffende diersoort of
diercategorie naar wetenschappelijke inzichten bestaande gedragsbehoeften, die in
ieder geval bestaan uit:
a. voor varkens, het kunnen:
1°. onderhouden van stabiele sociale banden gedurende hun hele leven;
2°. beschikken over voldoende schuil-, vlucht- of uitwijkmogelijkheden;
3°. schuren en krabben, bijvoorbeeld aan schuurwanden, borstels of boomstammen, een modderbad
nemen om zich te kunnen koelen en verzorgen;
4°. onderzoeken van de omgeving op zoek naar voedsel, door middel van de aanwezigheid
van materiaal dat eetbaar, kauwbaar, onderzoekbaar en manipuleerbaar is;
5°. exploreren en scharrelen, foerageren, wroeten in de grond, snuffelen;
6°. uitoefenen van nestbouwgedrag voor zeugen voorafgaand aan de bevalling en het geven
van moederzorg, door middel van het kunnen beschikken over voldoende ruimte en geschikt
materiaal;
7°. uitoefenen van zooggedrag door biggen bij de moeder tot minimaal de leeftijd van minimaal
zes weken;
8°. rusten op een plaats die schoon en comfortabel is, en voldoende ruimte biedt om aparte
mest- en ligplaatsen in stand te houden en niet gestoord te worden door actieve varkens;
9°. opnemen van voldoende geschikt voer door middel van voldoende voederplaatsen om gelijktijdig
en zonder concurrentie te kunnen eten;
10°. beschikken over onbeperkt beschikbaar schoon water door middel van voldoende drinkbakken
met een hoogte die past bij de betreffende varkens;
11°. opnemen van voldoende melk voor biggen;
12°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een adequate ruimtetemperatuur, vrije
toegang tot warmere of koelere plekken binnen de leefomgeving en mogelijkheden voor
het behouden van lichaamswarmte;
13°. beschikken over frisse lucht en een niet schadelijk stalklimaat, waaronder niet-schadelijke
ammoniak-concentraties;
b. voor runderen, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden in een kudde die varieert in leeftijd;
2°. beschikken over voldoende vlucht- of uitwijkmogelijkheden en de mogelijkheid om zich
af te zonderen bij ziekte en afkalven;
3°. opgroeien met de moeder, in ieder geval tot het kalf goed in staat is ruwvoer op te
nemen;
4°. verzorgen van de vacht;
6°. foerageren, zoeken, manipuleren en eten van voedsel;
7°. kiezen om buiten te verblijven of beschutting te zoeken;
8°. vertonen van maternaal gedrag waarbij er voldoende rust en ruimte is voor afzondering
van de kudde;
9°. vertonen van zooggedrag voor kalveren;
10°. rusten en comfortabel liggen met geschikt beddingmateriaal of vloerbedekking, waarbij
er voldoende plaats is voor alle dieren om gestrekt te kunnen liggen en onbelemmerd
te kunnen gaan staan en liggen;
11°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en geschikt voer op een manier
die aansluit bij de voorkeur van deze dieren, waarbij er voldoende voer- en waterbakken
zijn in de binnen- en buitenuitloop;
12°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een vrije keuze om zich te verplaatsen
en een comfortzone op te zoeken;
13°. beschikken over frisse lucht en een niet schadelijk stalklimaat, waaronder niet-schadelijke
ammoniak-concentraties;
c. voor kippen, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden in een groepsgrootte en ruimte die passend is;
2°. exploreren, scharrelen, foerageren op een daarvoor geschikte ondergrond en stofbaden;
3°. beschikken over toegang tot geschikt strooisel;
4°. beschikken over voldoende vlucht-, schuil- of uitwijkmogelijkheden;
5°. vertonen van nestgedrag;
6°. beschikken over voldoende ruimte om te eten, te drinken en te rusten;
7°. rusten door de beschikbaarheid van geschikte zitstokken;
8°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en geschikt voer op een manier
die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
9°. bereiken van thermisch comfort door middel van een goed stalklimaat, afgestemd op
de behoeften van kuikens die gevoelig zijn voor koude- en hittestress;
10°. beschikken over frisse lucht en een niet schadelijk stalklimaat, waaronder niet-schadelijke
ammoniak-concentraties;
d. voor geiten, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden;
2°. afzonderen van de groep;
3°. opgroeien met de moeder voor lammeren;
4°. beschikken over voldoende ruimte voor het vertonen van maternaal gedrag;
5°. kiezen tussen buitenuitloop en verblijf in stallen;
6°. schuren en krabben;
7°. klimmen en rusten in stallen met verticale structuren;
8°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een vrije keuze om zich te verplaatsen
en een comfortzone op te zoeken;
9°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en geschikt voer op een manier
die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
e. voor schapen, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden;
2°. vermijden van anderen;
3°. opgroeien met de moeder voor lammeren;
4°. beschikken over voldoende ruimte voor het vertonen van maternaal gedrag;
5°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en geschikt ruwvoer op een
manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
6°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een vrije keuze om zich te verplaatsen
en een comfortzone op te zoeken;
7°. schuren en krabben;
8°. beschikken over voldoende ruimte om te rusten en liggen;
f. voor konijnen, het kunnen:
1°. onderhouden van sociale banden;
2°. terugtrekken en vermijden van agressie;
3°. vertonen van maternaal en nestgedrag met voldoende nestmateriaal;
4°. vertonen van zooggedrag en ontvangen van moederzorg voor jongen;
5°. afzonderen van het nest voor moederdieren ter voorkoming van infanticide en verwonding
van de jongen;
6°. beschikken over voldoende vlucht-/schuil of uitwijkmogelijkheden;
7°. eten en drinken van onbeperkt beschikbaar schoon water en van voldoende geschikt voer
op een manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
8°. exploreren, knagen, foerageren en scharrelen;
9°. liggen en rusten;
10°. beschikken over voldoende ruimte om hittestress tegen te gaan;
11°. beschikken over voldoende ruimte voor beweging, met het oog op het kunnen springen,
huppelen en rennen;
g. voor eenden, het kunnen:
1°. beschikken over open water om zich nat te kunnen poetsen, te kunnen exploreren en
foerageren;
2°. beschikken over een schone, droge plek om comfortabel te kunnen rusten en slapen;
3°. beschikken over voldoende voer en de mogelijkheid om onbeperkt beschikbaar schoon
water op te nemen op een manier die aansluit bij de voorkeur van deze dieren;
4°. bereiken van thermisch comfort, door middel van een adequate ruimtetemperatuur en
vrije toegang tot open water.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aanvullende voor de desbetreffende diersoort
of diercategorie naar wetenschappelijk inzicht bestaande gedragsbehoeften worden aangewezen.
3. Voor houders van dieren voor wie krachtens overgangsrecht het bepaalde in het eerste
en tweede lid buiten toepassing blijft, worden bij algemene maatregel van bestuur
regels gesteld over de wijze waarop dieren worden gehouden die er niet toe leidt dat
dieren permanent dan wel stelselmatig de mogelijkheid wordt onthouden te voorzien
in de voor de betreffende diersoort of diercategorie naar wetenschappelijke inzichten
bestaande gedragsbehoeften als bedoeld in het eerste en tweede lid.
bAb
Artikel 2.8, tweede lid, onderdelen b en c, komen te luiden:
b. het door een diergeneeskundige verrichten van lichamelijke ingrepen betreffende het
onvruchtbaar maken van dieren, en
c. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamelijke ingrepen die
nodig zijn ter identificatie en die bestaan uit het aanbrengen van een merkteken anders
dan door middel van vriesbranden.
V
In artikel I worden na onderdeel G twee onderdelen ingevoegd, luidende:
aGa
In artikel 8.11, tweede lid, wordt «2.1, zesde lid» vervangen door «2.1, achtste lid».
bGa
In artikel 8.12, derde lid, wordt «2.1, zesde lid» vervangen door «2.1, achtste lid».
VI
Artikel I, onderdeel K, vervalt.
VII
Artikel I, onderdeel L, komt te luiden:
L
In artikel 10.10, eerste lid, wordt «2.1, derde en vijfde lid» vervangen door «2.1,
vierde en zesde lid», wordt na «2.2, tweede, derde, zevende en tiende lid,» ingevoegd
«2.2a, tweede lid,» en vervalt «tweede lid, onderdeel b, en»».
VIII
In artikel II, onderdeel B, onder 1, vervalt in de vervangende tekst «, en twaalfde
lid».
IX
Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IIa
Artikel 2.2a, eerste en tweede lid, van de Wet dieren is gedurende een bij algemene
maatregel van bestuur te bepalen redelijke overgangstermijn, maar uiterlijk tot 1 januari
2040, niet van kracht op reeds voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel
bestaande tot een bedrijf behorende stallen of ruimtes waar dieren bedrijfsmatig worden
gehouden met het oog op de productie van dierlijke producten.
X
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Aan het eerste lid (nieuw) wordt toegevoegd «, dat voor de verschillende onderdelen
verschillend kan worden vastgesteld».
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Artikel I, onderdeel bAa, treedt niet later in werking dan met ingang van 1 januari
2025.
3. Artikel I, onderdelen bA, onder 3, en bAb, treden in werking met ingang van 1 januari
2025.
Toelichting
In 2021 is de meer dan twintig jaar oude kabinetsbelofte dat dieren in de veehouderij
niet langer mogen worden aangepast aan een houderijsysteem, wettelijk verankerd in
de Wet dieren.1 De Tweede en Eerste Kamer stemden in meerderheid voor het amendement Vestering (35 398, nr. 23). Het is daardoor – met ingang van 1 juli 2024 – niet langer toegestaan om pijn of
letsel te veroorzaken bij dieren of ze permanent in hun welzijn te benadelen met als
doel om ze op een bepaalde manier te kunnen huisvesten of gebruiken. Dit betekent
bijvoorbeeld dat dieren die bedrijfsmatig worden gefokt en gebruikt voor de productie
van vlees, zuivel of eieren niet langer in krappe kooien mogen worden gehouden en
dat er zonder medische noodzaak geen ingrepen meer zijn toegestaan, zoals het afbranden
van biggenstaartjes, het onthoornen van runderen en geiten, het slijpen van tanden
en het amputeren van een deel van de teen bij hanen. Dieren in de veehouderij krijgen
de mogelijkheid om hun natuurlijke gedrag te vertonen en om in hun natuurlijke behoeften
te voorzien. Het perspectief van het dier zal centraal staan. Dieren mogen niet meer
lijden door de wijze waarop ze worden gehouden omdat die wijze van houden efficiënter
of goedkoper is.
Naar aanleiding van deze wetswijziging heeft het vorige kabinet een koers ingezet
richting een «dierwaardige veehouderij».2 Als onderdeel hiervan is in het voorjaar van 2022 gestart met een overlegtraject
met diverse sectorpartijen, de Dierenbescherming en Caring Farmers, bedoeld om te
komen tot een convenant. Dit traject heeft tot nu toe echter nog geen concrete afspraken
of resultaten opgeleverd.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft aangegeven werk te willen
maken van de transitie naar het gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen
die op papier al zo lang wordt nagestreefd door opeenvolgende kabinetten.3 Om de doelen van het amendement Vestering te bereiken, kondigde de Minister aan de
wijziging van de Wet dieren te willen concretiseren om zo de wet handhaafbaar en uitvoerbaar
te maken.4 Met het voorliggende wetsvoorstel (zoals gewijzigd bij een tweetal nota’s van wijziging)
worden de doelen echter verre van bereikt. Het wetsvoorstel beoogt het aangenomen
amendement op de Wet dieren in het geheel niet meer in werking te laten treden en
te vervangen door een verwijzing naar een nog op te stellen algemene maatregel van
bestuur, waar in een later stadium invulling aan kan worden gegeven. In een contourenschets
heeft de Minister de Kamer inzicht gegeven in de maatregelen die hier in zouden kunnen
worden opgenomen. Dit gaat om een pakket aan maatregelen die tot 2030 kunnen worden
genomen. De genoemde maatregelen staan nog ver af van de zes principes die volgens
de Raad voor Dierenaangelegenheden leidend zouden moeten zijn in een «dierwaardige
veehouderij, evenals de wetenschappelijke inzichten over de natuurlijke behoeften
van dieren. Doordat het doorkijkje naar 2040 slechts summier is beschreven, zonder
voornemen om dit wettelijk te borgen en met de aankondiging dat een nieuw kabinet
zich zal moeten buigen over de afweging tussen dierenwelzijn en de financiële belasting
voor de sector, is er geen enkele garantie dat de doelen van het amendement Vestering
worden bereikt.
Met het wetsvoorstel van de Minister wordt bovendien het verbod op ingrepen dat werd
ingesteld door middel van het amendement Vestering, teruggedraaid zonder hier een
nieuwe wettelijke bepaling over op te nemen. Hierdoor zal het uitvoeren van niet-medische
ingrepen gedoogd blijven, zoals in de huidige situatie. In de met de Kamer gedeelde
contouren wordt geschetst dat er pas in 2040 een einde zal komen aan niet-medisch
noodzakelijke ingrepen. Zelfs dit wordt echter niet wettelijk vastgelegd.
Daarmee wordt ontegenzeggelijk onvoldoende recht gedaan aan het met een Kamermeerderheid
aangenomen amendement. De Minister komt hiermee tevens geenszins tegemoet aan de kritiek
van de Raad van State dat uitstel van inwerkingtreding van een door de Kamers aangenomen
wet alleen is toegestaan vanwege technische, niet-beleidsmatige factoren. Dit om te
voorkomen dat met uitstel van inwerkingtreding de wil van de medewetgever wordt genegeerd.
De Raad van State wees er op dat onduidelijk is op welke wijze het doel van het amendement
daadwerkelijk zal worden gerealiseerd en ook op het feit dat de bepaling in het wetsvoorstel
van de Minister veel minder omvattend is dan het verbod in het aangenomen amendement
Vestering. Deze bezwaren zijn met het wetsvoorstel van de Minister en ook met de toegestuurde
contourenschets niet weggenomen.
Om duidelijkheid te bieden voor de veehouderijsector is het van groot belang om dierwaardigheid
direct en volwaardig mee te nemen in de transitie van de landbouw. Ook de voorzitter
van het landbouwakkoord benadrukte in zijn eindverslag dat afspraken over een «dierwaardige
veehouderij» niet kunnen wachten, terwijl het van groot belang is om deze thema’s
te integreren. Het is onwenselijk en tevens oneerlijk naar veehouders om in een later
stadium opnieuw met nieuwe regels te komen.
Dit amendement beoogt dan ook zowel duidelijkheid te bieden over de uitwerking van
de gewijzigde Wet dieren als recht te doen aan het met een Kamermeerderheid aangenomen
eerdere amendement. Allereerst door in de wetstekst te expliciteren dat het betrekking
heeft op dieren in de veehouderij: dieren die bedrijfsmatig worden gehouden voor de
productie van dierlijke producten. Ten tweede door meer toelichting te geven op de
reikwijdte van de wetswijziging. Ten derde door het mogelijk te maken de inwerkingtreding
van de verschillende bepalingen gedifferentieerd te laten plaatsvinden.Met dit amendement
wordt een stip op de horizon geplaatst. Hiermee wordt voor iedereen duidelijk wat
het einddoel is, dat op deze manier wettelijk wordt geborgd.
Reikwijdte
Als gevolg van de in 2021 gewijzigde Wet dieren zal het niet langer zijn toegestaan
om dieren te houden in een huisvestingssysteem dat hen permanent de mogelijkheid ontneemt
om hun natuurlijke gedrag te vertonen. Met dit amendement wordt dit in de wetstekst
geëxpliciteerd en nader uitgewerkt. Zoals uit de voorgestelde tekst blijkt, is nu
duidelijk dat het verbod enkel is bedoeld voor dieren in de veehouderij, ook wel productiedieren
genoemd.
De voorgestelde wettekst beoogt een verbod op het permanent dan wel stelselmatig onthouden
van de mogelijkheid om te voorzien in bepaalde, aangewezen gedragsbehoeften van het
dier. Dit neemt uiteraard niet weg dat een dier om diverse redeneren, zoals een medische
noodzaak of met het oog op vervoer, tijdelijk afgezonderd kan worden of in de bewegingsvrijheid
kan worden beperkt.
Rondom de behandeling van de wijziging van de Wet dieren is door de Kamer duidelijk
gemaakt dat wetenschappelijke kennis over diergedrag leidend moet zijn bij het bepalen
wat de natuurlijke behoeften zijn van dieren. Hierop is een volgende stap gezet in
het in kaart brengen van de beschikbare wetenschappelijke kennis over het welzijn
en de essentiële gedragsbehoeften van dieren. In november 2021 schetste de Raad voor
Dierenaangelegenheden de zes principes die leidend zouden moeten zijn in een «dierwaardige
veehouderij»5:
1) Erkenning van de intrinsieke waarde en de integriteit van het dier. Dit betekent geen
ingrepen, grenzen aan het aanpassen van het dier via fokkerij, en oog voor eigen belangen
van het dier.
2) Goede voeding. Voldoende water en voer van goede kwaliteit.
3) Goede omgeving. Een comfortabele en veilige omgeving met een goed klimaat (temperatuur,
frisse lucht, bioritme).
4) Goede gezondheid waarborgen en pijn voorkomen.
5) Natuurlijk gedrag. Voldoende mogelijkheden om essentiële natuurlijke gedragingen te
vertonen en behoeften te vervullen: rusten, eten en drinken, mesten en urineren, zelfverzorging,
exploratie, sociaal gedrag, thermoregulatie, veiligheid, gezondheid, beweging, reproductie,
seksueel gedrag, nestbouwgedrag en maternaal gedrag.
6) Positieve emotionele toestand. Waarbij het dier in staat is om te reageren op de veranderende
sociale en fysieke omgeving en een toestand bereikt die het als overwegend positief
ervaart («A life worth living»). Deze toestand komt voort uit het voldoen aan alle
voorgaande principes.
Vervolgens is door de Universiteit Utrecht, in opdracht van het Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit, in kaart gebracht hoe de zes principes concreet kunnen
worden toegepast in het diergericht ontwerp van de veehouderij, met name het gebied
van huisvesting.6 Bij diergericht ontwerpen worden bestaande systemen buiten beschouwing gelatenen
wordt er voornamelijk op de belangrijkste fysiologische en gedragsbehoeftes van het
dier gelet bij het ontwerpen van nieuwe systemen. Het systeem wordt aan het dier aangepast
en niet andersom.
Op basis van de huidige wetenschappelijke kennis over de behoeften en het welzijn
van dieren, is in dit amendement per diersoort verduidelijkt welke gedragsbehoeften
dieren in ieder geval niet langer zal mogen worden onthouden. De gedragsbehoeften
zoals opgenomen in het amendement zijn ontleend aan het genoemde rapport van de Universiteit
Utrecht en aan de voorwaarden die zoals die zijn geformuleerd door de Onderzoekersgroep
voor het convenant Dierwaardige Veehouderij. Deze wetenschappers hebben in opdracht
van de Minister uitgewerkt wat er in ieder geval noodzakelijk is voor een houderijsysteem
om te voldoen aan de zes leidende principes Dierwaardige Veehouderij van de RDA. Met
deze toevoeging wordt aan het in de huidige Wet dieren zeer ruim en open omschreven
artikel 2.2, achtste lid, betreffende de zorg voor gehouden dieren, een nadere invulling
gegeven. Wat onder natuurlijk gedrag wordt verstaan verschilt sterk per diersoort
en is ook afhankelijk van wetenschappelijk inzicht. Voorgesteld is dan ook een opsomming
op te nemen per diersoort, waarbij steeds het gedrag van c.q. de omgang met de betreffende
diersoort is opgenomen waarover in de wetenschap op dit moment de consensus bestaat
dat het permanent onthouden van dergelijk gedrag een aantasting van het welzijn van
het dier oplevert. Hiermee wordt niet alleen recht gedaan aan het doel en de strekking
van het oorspronkelijke amendement, maar wordt ook de nu open norm van artikel 2.2,
achtste lid, over de invulling waarvan in de praktijk de nodige discussie bestaat,
nader ingevuld.
Als uitgangspunt voor alle diersoorten geldt dat zij hun volledige repertoire aan
essentiële natuurlijke gedragingen moeten kunnen uitoefenen in een leefomgeving die
daartoe alle ruimte en gelegenheid biedt. De structuur van de leefomgeving zal gebaseerd
moeten zijn op de voorkeuren van de dieren. Voor de leefruimte van het dier betekent
dit in ieder geval: geen kooien, diverse functionele gebieden (zoals toiletruimte,
eetruimte, rustruimte), voldoende strooisel en/of verrijking om aan gedragsbehoeftes
te voldoen, voldoende ruimte voor spel, rustgedrag, maternaal gedrag en andere natuurlijke
gedragingen.
Dieren moeten zich kunnen bewegen in een bij de soort passende sociale groep. Daarnaast
moeten zij zich volgens behoefte en eigen aard ook kunnen terugtrekken, bijvoorbeeld
om agressieve hokgenoten te vermijden. En dieren moeten beschikken over voldoende
voer en water in diergericht ontworpen voer- en waterbakken.
De wijze waarop hier in wordt voorzien, is door de veehouder zelf in te vullen en
kan op deze manier worden ingepast in de eigen bedrijfsvoering.
Ingrepen
Met dit amendement wordt tevens verduidelijkt dat het verrichten van ingrepen met
als doel om een dier binnen een bepaald systeem of huisvesting te kunnen houden, in
ieder geval niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid.
Dat betekent dat er geen lichamelijke ingrepen meer mogen plaatsvinden bij dieren,
tenzij dit nodig is voor individuele medische zorg, vaccinatie om besmettelijke ziekte
te voorkomen of ter identificatie. De Kamer heeft meermaals duidelijk gemaakt dat
het verrichten van ingrepen zo snel mogelijk moet worden beëindigd.7 Specifiek betekent dit onder andere een einde aan het afbranden van biggenstaarten,
het onthoornen van runderen en geiten, tanden slijpen en het amputeren van een deel
van de teen bij hanen.
Door deze algemene norm op te nemen is een expliciet verbod per handeling in een algemene
maatregel van bestuur niet nodig. Dit neemt overigens niet weg dat bepaalde handelingen
wel expliciet bij algemene maatregel van bestuur verboden kunnen worden, bijvoorbeeld
omdat die handelingen in alle gevallen verboden zijn.
Tijdpad
Aansluitend bij de meest recente uitspraak van de Kamer, Kamerstuk 28 286, nr. 1305, zal het verrichten van ingrepen voor niet-medische doeleinden in de zin van artikel 2.8,
tweede lid, onderdeel b per 1 januari 2025 niet meer zijn toegestaan.
. Vanaf die datum zullen tevens alle nieuw te bouwen stallen en stalverbouwingen ruimte
moeten bieden voor de gedragsbehoeften zoals beschreven in artikel 2.2a.
Voor bestaande stallen komt een overgangstermijn, waarbij de Minister de ruimte krijgt
om middels een algemene maatregel van bestuur vast te leggen welke eisen per welke
datum in ieder geval worden gesteld, met het oog op het zo snel en zoveel mogelijk
garanderen van de mogelijkheid tot het uitoefenen van natuurlijk gedrag. Dit sluit
aan bij wat de Minister zelf reeds heeft aangekondigd. Zo is het op korte termijn
bijvoorbeeld reeds mogelijk en noodzakelijk om voor alle dieren te borgen dat zij
toegang hebben tot schoon drinkwater en geschikt voer. Voor grootschalige aanpassingen
van bestaande stallen is ruimte voor aansluiting bij het investeringsritme van bedrijven
en de afschrijvingstermijn van stallen. Uiterlijk op 1 januari 2040 moeten alle stallen
voldoen aan de eisen. En zal het in ieder geval zijn verboden om dieren te houden
in systemen die niet diergericht ontworpen zijn.
Met dit amendement wordt duidelijkheid geboden over de transitie naar een dierwaardige
veehouderij. Duidelijkheid over de langetermijnrichting voor dierwaardige veehouderij
en de eisen die hieraan gesteld worden in 2040 waar zowel veehouders, markt- en ketenpartijen
als toezichthouders veel behoefte aan hebben. Bovendien sluit het aan bij de doelstellingen
van het door zowel de Tweede als de Eerste Kamer aanvaarde amendement Vestering.
In de systeemverandering naar een dierwaardige veehouderij is betrokkenheid, inzet
en ondersteuning vanuit alle partijen in de keten nodig. Het overleg met de convenantpartijen
dat in gang is gezet, kan worden benut om afspraken te maken over wat er nodig is
om te voldoen aan de gewijzigde wet dieren en op welke wijze de overheid hier in zal
ondersteunen.
Ouwehand
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Esther Ouwehand, Tweede Kamerlid