Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden, gesteld aan de Algemene Rekenkamer, over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2021 bij de Koning (Kamerstuk 36100-I-2)
36 100 I Jaarverslag en slotwet van de Koning 2021
Nr. 6
LIJST HOUDENDE EEN VRAAG EN EEN ANTWOORD
Vastgesteld 7 juni 2022
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een vraag voorgelegd aan de Algemene
Rekenkamer over de brief van 18 mei 2022 inzake het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek
2021 bij de Koning (Kamerstuk 36 100 I, nr. 2).
De Algemene Rekenkamer heeft deze vraag beantwoord bij brief van 7 juni 2022. Vraag
en antwoord zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Hagen
Adjunct-griffier van de commissie, Honsbeek
Vraag 1
Kan – met verwijzingen naar relevante, juridische bronnen – worden toegelicht op basis
waarvan de Algemene Rekenkamer tot haar conclusie komt dat binnen de grenzen van artikel
41 Grondwet het mogelijk is om elke 5 jaar te bekijken of de B-component nog past
bij de werkelijke uitgave?
In artikel 41 van de Grondwet staat dat De Koning, met inachtneming van het openbaar
belang, zijn Huis inricht. Dit betekent dat de Koning (en ook andere uitkeringsgerechtigde
leden van het Koninklijk Huis) zonder voorafgaande ministeriële instemming naar eigen
inzicht personele en materiële uitgaven mag doen. De personele uitgaven zijn met name
de uitgaven voor de hofhouding en een aantal andere personeelsleden die rechtstreeks
werkzaam zijn voor de Koning. De materiële uitgaven hebben betrekking op activiteiten
met een hoog representatief karakter die samenhangen met het Koningschap. Hiertoe
ontvangt de Koning, op basis van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis,
een vast bedrag. Dit is de B-component.
Op basis van de Grondwet, artikel 105 lid 1, heeft het parlement budgetrecht over
de beschikbare budgetten voor de Koning en dient het in te stemmen met het wetsvoorstel
voor de begroting. Hieronder valt ook de B-component. De Wet financieel statuut van
het Koninklijk Huis gaat uit van een bedrag dat jaarlijks geïndexeerd wordt. De oorspronkelijke
berekening van de B-component komt uit 1970. Destijds is op basis van verschillende
kostensoorten berekend hoe hoog de B-component zou moeten zijn. Ondanks de gewijzigde
omstandigheden, en daarmee de verandering in kostensoorten die via de B-component
gefinancierd worden is de hoogte van de B-component nooit opnieuw beoordeeld, alleen
aangepast aan de jaarlijkse inflatie. Om te voorkomen dat de B-component langzaam
uit de pas gaat lopen met de werkelijke uitgaven en om transparant te maken dat de
B-component gebaseerd is op een realistische basis is onze aanbeveling om elke 5 jaar
een nieuwe berekening te maken van hoe hoog de B-component zou moeten zijn. Hiervoor
hoeft geen inzicht verkregen te worden in de werkelijke uitgaven van de Koning maar
kan op basis van verschillende kostensoorten die onder de B-component vallen een berekening
worden gemaakt.
Hiermee geeft het parlement invulling aan het budgetrecht door de hoogte van de B-component
te bepalen en vervolgens is het aan de Koning zelf om te bepalen waar hij het beschikbare
budget uit de B-component aan besteed, conform artikel 41 van de Grondwet. Over de
werkelijke uitgaven hoeft hij geen verantwoording af te leggen.
Hoewel verantwoording op uitgavenniveau niet noodzakelijk en niet gewenst is vanwege
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning, is het wel van belang dat
er duidelijkheid is over het onderscheid tussen functionele uitgaven aan de ene kant
en uitgaven uit de B-component aan de andere kant. De overwegingen die de Minister-President
hierover maakt moeten wel transparant zijn vastgelegd, zodat deze navolgbaar gecontroleerd
kunnen worden door de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer. In ons onderzoek
naar de declaratie van de functionele uitgaven controleren wij of er geen uitgaven
zijn opgenomen die uit de B-component betaald hadden moeten worden. In ons onderzoek
naar de functionele uitgaven hebben vastgesteld dat er geen uitgaven zijn gedeclareerd
die onder de B-component vallen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.B. Hagen, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
G.C. Honsbeek, adjunct-griffier