Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied, en van het bredere stikstofbeleid
33 576 Natuurbeleid
Nr. 269 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 31 mei 2022
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
voorgelegd aan de Minister voor Natuur en Stikstof over de brief van 1 april 2022
inzake Hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het
landelijk gebied, en van het bredere stikstofbeleid (Kamerstuk 33 576, nr. 265).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 mei 2022. Vragen en antwoorden,
voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De griffier van de commissie, Jansma
Inleiding
Hierbij stuur ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
de antwoorden op de vragen die zijn gesteld door de vaste commissie voor Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit over de Hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur,
water en klimaat in het landelijk gebied, en van het bredere stikstofbeleid.
In de beantwoording van vraag 192 en 203 wordt verwezen naar het (wettelijk voorgeschreven)
Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (Programma SN). Het programma SN is
een instrument in het kader van de Omgevingswet, wat betekent dat hierop inspraak
wordt geboden conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De zienswijzeprocedure
voor deze eerste editie van het concept-programma SN start op 25 mei. Dat betekent
dat het concept-programma SN, plus de bijbehorende bijlagen, op dat moment openbaar
zal worden gemaakt. Ik verwacht in het najaar beide Kamers te informeren over het
definitieve programma SN, en de Nota van Antwoord naar aanleiding van de zienswijzen.
Tijdens het debat over de hoofdlijnenbrief (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 97) heb ik toegezegd om de Landsadvocaat te verzoeken de gebiedsgerichte integrale natuur-
en stikstofaanpak ten opzichte van de wettelijke verplichtingen te checken op juridische
houdbaarheid en daar binnen vier weken een brief over aan de Kamer sturen (Kamerstuk
35 925 XIV, nrs. 154 en 155). Bijgaand treft u dit advies aan.
Vragen en antwoorden
1
Kunt u onontkoombaar definiëren en welke tijdspanne hierbij wordt gehanteerd?
Antwoord
De kern van onontkoombaarheid is dat verzekerd is dat de resultaten en effecten optreden
zodat de doelen binnen de gestelde termijn worden gehaald. De wettelijke verplichtingen
bieden hiertoe de kaders en bepalen wat er onontkoombaar gerealiseerd moet worden.
Het gaat dan onder andere om de doelen – en regionale doorvertaling daarvan – uit
de wet stikstofreductie en natuurverbetering (40 resp. 74% van stikstofgevoelig areaal
onder KDW in 2025 en 2030); de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR); de Kaderrichtlijn
Water (KRW) met doelen voor schoon en gezond water voor 2027; en klimaatafspraken
voor 2030. Het kan van verschillende factoren afhankelijk zijn, zoals bijvoorbeeld
de staat van de natuur, welke consequenties hieraan verbonden zijn voor het inzetten
van verschillende soorten maatregelen en instrumentarium. Ik werk (in samenwerking
met de provincies) een escalatiemechanisme uit waarin ik verduidelijk wanneer en op
welke manier ik ingrijp, als dreigt dat noodzakelijke resultaten niet worden gehaald.
2
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt met «daadwerkelijk genoeg effect» op onze natuur,
klimaat en waterkwaliteit? Welke indicatoren worden hierbij ingezet?
Antwoord
Het gaat hier om de realisatie van de (inter)nationale verplichtingen en doelen op
het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat. De wettelijke kaders van deze doelen
en de (regionale) doorvertaling daarvan bepalen wanneer er «daadwerkelijk genoeg effect»
is. Voor stikstof geldt het verminderen van de depositie van stikstof op voor stikstof
gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden om te voldoen aan de wettelijk, bindende,
omgevingswaarden. Voor natuur is dit het borgen van behoud en het bereiken van een
gunstige staat van instandhouding, in overeenstemming met Vogel- en Habitatrichtlijnen.
Voor klimaat is dit het verminderen van de emissie van broeikasgassen en het vastleggen
van koolstof om te voldoen aan de klimaatdoelen die voor landbouw en landgebruik zijn
vastgesteld voor 2030 en de verordening landgebruik. Voor water het beschermen en
verbeteren van de chemische en ecologische toestand van watersystemen in 2027 volgens
de doelstellingen van de KRW.
3
Kunt u aangeven aan welke diverse drukfactoren wordt gerefereerd en hoe deze worden
aangepakt om stikstof te reduceren, graag uitgesplitst naar Natura 2000-gebieden en
natuurgebieden?
Antwoord
Informatie over de drukfactoren per gebied is opgenomen in de Natura 2000-beheerplannen,
de Programma Aanpak Stikstof (PAS) gebiedsanalyses, het Standaard Dataformulier Natura
2000 (SDF) en de landelijke Vogelrichtlijn- (VR) en Habitatrichtlijn- (HR) rapportage.
Voorbeelden van drukfactoren zijn verdroging, verzuring, vermesting, verontreiniging
en versnippering. De drukfactoren zijn dus verschillend van aard en bij de aanpak
van de drukfactoren gaat het dus slechts deels om het reduceren van stikstof. In het
kader van het opstellen van de natuurdoelanalyses wordt door middel van een pragmatische
aanpak een landelijk en consistent overzicht gegenereerd van de belangrijkste drukfactoren
in en rondom Natura 2000-gebieden.
4
Hoeveel extra hectare natuurareaal en/of leefgebied zal er worden gerealiseerd additioneel
aan bestaande rijksbeleidsplannen?
Antwoord
In de 7e Voortgangsrapportage Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 253) rapporteren de provincies dat zij, additioneel aan de opgave van 80.000 ha nieuwe
natuur, 6.908 ha beogen te realiseren binnen het Natuurnetwerk Nederland.
5
Kunt u aangeven hoe verbindingen tussen natuurgebieden vormgegeven zullen worden?
Aan welke concrete verbindingen denkt u, hoeveel en waar? Wordt hierbij ook rekening
gehouden met het verschuiven van landschapsgradiënten als gevolg van klimaatverandering?
Antwoord
De op pagina 3 van de brief bedoelde verbindingen tussen natuurgebieden hebben enerzijds
betrekking op het optimaliseren van het bestaande provinciale beleid voor verbindingszones
en anderzijds op de opgave om 10% landschapselementen te realiseren in het agrarisch
gebied (zoals de Europese Commissie voorstelt naar aanleiding van de Europese Biodiversiteitsstrategie).
Specifiek voor dat laatste is de nadere uitwerking nog onderwerp van discussie, dus
over de vormgeving kan nog geen duidelijkheid geboden worden, maar het ligt voor de
hand dat daarbij wordt aangesloten bij het bestaande provinciale beleid van groen-blauwe
dooradering van het landschap. Dat geldt ook voor het rekening houden met de gevolgen
van klimaatverandering.
6
Hoeveel stikstofgevoelige natuurgebieden bevinden zich buiten Natura 2000-areaal,
om hoeveel hectare gaat het en hoe worden deze stikstofgevoelige natuurgebieden meegenomen
in het rijksbeleid?
Antwoord
Het begrip «stikstofgevoelig natuurgebied» is onvoldoende scherp gedefinieerd om hier
uitspraken over te kunnen doen. Als zou worden bedoeld: het areaal van typen natuur
die gevoelig zijn voor stikstof, binnen en buiten Natura 2000, dan moet geconstateerd
worden dat dit niet als zodanig gekarteerd wordt (vandaar dat op de webpagina https://www.clo.nl/indicatoren/nl1592-kwaliteit-stikstofgevoelige-ecosy… met grove aannames gewerkt moest worden). Specifiek voor natuurwaarden die vallen
onder de Vogel- en Habitatrichtlijn is per habitattype geschat welk deel van het landelijk
oppervlak buiten Natura 2000 ligt. Voor de stikstofgevoelige habitattypen is dat 17%,
overeenkomend met 24.600 hectare. Dit is een extrapolatie vanuit karteringen binnen
Natura 2000, met gebruikmaking van verspreidingsgegevens. Voor de stikstofgevoelige
leefgebieden is dit niet bekend. De komende jaren zal hier meer zicht op komen.
Het rijksbeleid is gericht op het realiseren van de gunstige staat van instandhouding
van (onder andere) de stikstofgevoelige habitats. Dat wordt ook een doelstelling van
het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Daarvoor zijn ook maatregelen buiten
de Natura 2000 gebieden nodig. Die maatregelen worden ook nu al getroffen, met name
door het beheer en de verdere realisatie van het Natuurnetwerk Nederland. De rijkssubsidieregeling
voor versneld natuurherstel is geheel gericht op het bereiken van de doelen binnen
Natura 2000-gebieden.
De omgevingswaarden voor stikstof uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering
(Wsn) hebben alleen betrekking op het stikstofgevoelige areaal binnen de Natura 2000-gebieden.
Door het realiseren van de omgevingswaarden wordt echter wel overal een daling van
de stikstofdepositie gerealiseerd, waar ook stikstofgevoelige habitats buiten Natura
2000-gebieden van profiteren.
In het kader van de Actualisering Natura 2000 wordt nagedacht over een gerichtere
inzet van de Omgevingswet om de omgevingscondities voor habitats ook buiten Natura
2000 te kunnen bereiken. Dat betreft ook de condities die verband houden met stikstof.
7
Kunt u aangeven welke activiteiten wel en niet mogen plaatsvinden in overgangsgebieden
rondom Natura 2000-gebieden?
Antwoord
Er is geen lijst van specifieke activiteiten die wel of niet in overgangsgebieden
mogen plaatsvinden.
Een overgangsgebied is een gebied dat grenst aan een Natura 2000-gebied, waarin de
(overwegend agrarische) activiteiten die daar plaatsvinden, worden afgestemd op het
systeemherstel dat nodig is voor behoud en verbetering van de biodiversiteit in het
betreffende Natura 2000-gebied. Daarbij kan gedacht worden aan het realiseren van
een optimale waterhuishouding, een verminderde stikstofdepositie en de verbinding
en vergroting van leefgebieden. De functies in de overgangsgebieden staan dus ten
dienste van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Daarbij worden
de opgaven voor natuur en stikstofreductie in samenhang opgepakt met opgaven voor
klimaat, water en verduurzaming van de landbouw. Het agrarisch gebruik moet in overeenstemming
zijn met het behalen van deze samenhangende doelen. Activiteiten die bijdragen aan
de opgaven zullen worden gestimuleerd, onder andere via de samenwerkingsmaatregel
voor veenweidegebieden en overgangsgebieden in het nieuwe GLB-NSP.
8
Is het doel om zogenaamde overgangsgebieden te laten vallen onder de noemer landschapsgronden?
Zo nee, hoe worden overgangsgebieden gedefinieerd?
Antwoord
Nee. De term overgangsgebied is niet hetzelfde als landschapsgrond, zie hiervoor ook
het antwoord op vraag 7. Wel ligt het voor de hand dat landschapsgronden, die als
nieuw instrument nog ontwikkeld moeten worden, met name ingezet worden in overgangsgebieden.
Daar is de opgave het meest urgent en dient het landgebruik (als eerste) aangepast
te worden aan de doelen. Overgangsgebieden zijn overwegend agrarische, gebieden grenzend
aan Natura 2000-gebieden. Deze gebieden kunnen een bijdrage leveren aan de gunstige
staat van instandhouding voor behoud en herstel van de biodiversiteit in Natura 2000-gebieden.
Systeemherstel is hiervoor noodzakelijk. Opgaven voor biodiversiteit, stikstof, klimaat,
water en landbouw worden in de overgangsgebieden gelijktijdig aangepakt.
9
Kunt u aangeven welke kaders u heeft vastgesteld voor het opstellen van gebiedsplannen?
Antwoord
De Wsn die op 1 juli 2021 in werking is getreden, geeft het wettelijk vastgelegde
kader voor gebiedsplannen weer. Dit kader stelt onder meer dat het gebiedsplan maatregelen
moet bevatten die bijdragen aan de vermindering van stikstofdepositie en maatregelen
die bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen en dat het gebiedsplan
de verwachte gevolgen beschrijft van die maatregelen voor de omvang van de stikstofdepositie
en het bereiken van de goede staat van instandhouding alsook de verwachte sociaaleconomische
effecten van de maatregelen. Daarnaast ben ik voornemens om dit jaar het Programma
Stikstofreductie en natuurverbetering vast te stellen. Vervolgens vormen de gebiedsplannen
de gebiedsgerichte uitwerking van het Psn. Ook ben ik voornemens de hoofdlijnen voor
het NPLG te publiceren. De gebiedsplannen zoals die worden gevraagd op basis van de
Wsn, worden verbreed tot provinciale gebiedsprogramma’s die het gehele landelijk gebied
omvatten en een bredere set van maatregelen zullen bevatten, passend bij de doelstellingen
van het Psn en NPLG. Dat geldt ook voor de aanvullende maatregelen vanwege de KRW,
die uiterlijk in 2027 moeten zijn uitgevoerd. In het aanvullende kader vanuit het
NPLG wordt, naast de doelen per provincie en de structurerende keuzes onder meer geschetst
wat het minimale detailniveau van de programma» s dient te zijn en op welke manier
provincies per gebied aandacht moeten besteden aan ontwikkelrichting van de landbouw
en het landgebruik.
10
Hoe en hoe vaak zal worden gemonitord of de doelstellingen van de gebiedsplannen effectief
zijn met betrekking tot natuur, klimaat en waterkwaliteit? Welke indicatoren worden
hiervoor gebruikt?
Antwoord
Om op gebiedsniveau goed te kunnen monitoren is de eerste stap om te beoordelen of
het gebiedsplan vooraf voldoende maatregelen (met tijdspaden) bevat om de doelstellingen
te kunnen halen. Dit beoordeel ik in 2023. Onderdeel hiervan zijn de natuurdoelanalyses.
Hiermee wordt een ex-ante beoordeling opgesteld van de verwachte effecten van de maatregelen
in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.Vervolgens
gaat het om de monitoring van de voortgang van de voorbereiding en uitvoering van
maatregelen die in het gebiedsplan zijn genoemd. Bij het beoordelen van de noodzakelijke
voortgang en het effect van maatregelen zal ik onder andere rekening houden met de
(huidige) staat van de gebieden, waaronder een eventueel (direct) risico op verslechtering,
en de verschillende soorten drukfactoren die een rol spelen, prognoses voor uitvoering,
timing en resultaten van maatregelen en/of de alternatieven die beschikbaar zijn.
Om dat op tijd te signaleren zie ik erop dat de monitoring van de voortgang goed is
ingeregeld.
Als onderdeel van de structurele aanpak stikstof is en wordt er hard gewerkt aan een
monitoringssystematiek. Het Ministerie van LNV heeft PBL vorig jaar verzocht om met
het RIVM en de WUR een verkenning voor een werkprogramma voor monitoring, evaluatie
en rapportage van de doelen van de Wsn uit te voeren. De verkenning is eind 2021 afgerond
en gepubliceerd. Op basis van deze publicatie wordt gewerkt aan de verdere vormgeving
van de monitoringsystematiek en uitvoering van een viertal rapportages. Tevens wordt
de natuurmonitoring verder doorontwikkeld zodat hiermee de maatregelen, omgevingscondities
en doelbereik op zowel landelijk als gebiedsniveau inzichtelijk worden gemaakt. Voor
wat betreft de ecologische onderbouwing en de effecten op natuur in relatie tot stikstof
wordt hiervoor ook gebruik gemaakt van een toetsingsadvies van een nieuw in te stellen
ecologische autoriteit.
Sinds enkele jaren volgt het kabinet de voortgang van de uitvoering van het klimaatbeleid
met de landelijke Monitor Klimaatbeleid. Tevens publiceert PBL jaarlijks de Klimaat-
en Energieverkenning welke een belangrijke graadmeter is voor de te verwachten effecten
van het vastgestelde en voorgenomen klimaatbeleid. Er is een vertaalslag nodig om
de voortgang ook op gebiedsniveau te kunnen volgen.
In het najaar van 2022 zal het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering worden
gepubliceerd. Rond die tijd zal ook voor het eerst van daaruit de jaarlijkse rapportage
over de omvang en trend van de stikstofdepositie op de voor stikstofgevoelige habitats
in Natura 2000-gebieden worden uitgebracht. In 2023 volgen rapportages over het effect
en de doeltreffendheid en doelmatigheid van bronmaatregelen. Tot slot wordt iedere
zes jaar een rapportage over de landelijke staat van instandhouding en het doelbereik
in Natura-2000 gebieden uitgebracht.
Op basis van de gegevens die verzameld zullen worden ten behoeve van de monitoring
van stikstof en natuur zullen de natuurdoelanalyses periodiek geactualiseerd worden
zodat er in de gebieden zicht blijft op het voldoen aan de vereisten vanuit de VHR
inzake het tegengaan van verslechtering en het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen.
Ook de waterkwaliteit wordt periodiek gemonitord als onderdeel van de KRW. Inzichten
zullen ook gebruikt worden bij actualisering en bijsturing van gebiedsplannen en (nationaal)
beleid.
Vanuit het NPLG zal worden gewerkt aan de vormgeving van een stevige monitoring en
een effectief ritme van verantwoording en evaluatie in relatie tot natuur, klimaat
en waterkwaliteit om, indien nodig, tijdig bij te kunnen sturen. Hierbij wordt gebruik
gemaakt van de bestaande monitoringssystemen voor natuur, stikstof, water en klimaat
en de wettelijk vastgelegde opdracht voor stikstofreductie en natuurverbetering. Aanvullende
monitoringsbehoeften op verschillende niveaus (bijvoorbeeld doelbereik, procesvoortgang,
uitvoeringsvoortgang, draagvlak voor de transitie en/of sociaaleconomische effecten)
worden in kaart gebracht en uitgewerkt.
11
Op basis van welke argumenten of indicatoren zal worden vastgesteld of een piekbelaster
toekomst heeft?
Antwoord
Het perspectief voor veehouderijen zal blijken op basis van de kaders van water en
bodem sturend ten behoeve van de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden en bijbehorende
opgaven voor natuur, stikstofreductie, waterkwaliteit, klimaat en verduurzaming van
de landbouw. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zullen de procesmatige
en inhoudelijke uitgangspunten voor de gebiedsgerichte aanpak worden vastgelegd. Daarnaast
hebben provincies de ruimte om in de gebiedsgerichte aanpak ook andere doelstellingen
en kaders mee te nemen. Op basis daarvan stellen provincies rond de stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden gebiedsplannen op waarmee duidelijk moet worden of piekbelasters
via innovatie of extensivering op de huidige locatie een toekomst hebben of dat sluiting
van de veehouderijlocatie onontkoombaar is.
12
Klopt het dat de natuurgebieden buiten Natura 2000-gebied niet worden meegenomen in
natuurdoelanalyses en/of quickscans? Hoe worden stikstofgevoelige natuurgebieden buiten
Natura 2000-gebied meegenomen?
Antwoord
Het klopt dat de natuurdoelanalyses gericht zijn op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Stikstofgevoelige natuurwaarden buiten deze gebieden zullen echter ook profiteren
van de stikstofbronmaatregelen die gericht zijn op de Natura 2000-gebieden omdat deze
overal tot een reductie van stikstofdepositie zullen leiden.
13
Welke tijdspanne, na het opstellen van de natuurdoelanalyses en/of gebiedsplannen,
wordt gehanteerd om te verduidelijken dat vrijwillige maatregelen mogelijk niet het
noodzakelijke resultaten opleveren? Op basis van welke argumenten en/of indicatoren
wordt dit gebaseerd?
Antwoord
De eerste stap is om te beoordelen of het gebiedsplan voldoende maatregelen (met tijdspaden)
bevat om de benodigde stikstofreductie en natuurverbetering tijdig te bewerkstelligen.
Dit beoordeel ik in 2023. Vervolgens gaat het om de monitoring van de voortgang van
de voorbereiding en uitvoering van maatregelen die in het gebiedsplan zijn genoemd.
Ik zal (in samenwerking met de provincies) een escalatiemechanisme opstellen waarin
ik verduidelijk wanneer en op welke manier ik ingrijp, als dreigt dat noodzakelijke
resultaten niet worden gehaald. Daarbij zal ik onder andere rekening houden met de
(huidige) staat van de gebieden, waaronder een eventueel (direct) risico op verslechtering,
en de verschillende soorten drukfactoren die een rol spelen, prognoses voor uitvoering,
timing en resultaten van maatregelen en/of de alternatieven die beschikbaar zijn.
14
Welke harde deadlines kunnen minimaal worden opgesteld als kader bij de gebiedsplannen?
Antwoord
Op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering geldt dat gedeputeerde staten
het gebiedsplan uiterlijk 1 juli 2023 voorleggen aan de Minister. Verdere kaders met
mogelijke deadlines voor vervolgstappen gaan volgen uit het NPLG.
15
Hoe snel kunnen versnelde maatregelen getroffen worden wanneer uit de natuurdoelanalyses
blijkt dat urgente actie nodig is en hoe snel wordt dit besloten?
Antwoord
De natuurdoelanalyses zijn uiterlijk voorjaar 2023 gereed. Op basis van de uitkomsten
wordt beoordeeld of en zo ja welke versnelde maatregelen nodig zijn. Het tempo waarmee
dat kan, is afhankelijk van het type maatregel dat nodig is. De quick-scan natuurdoelanalyses
is dit voorjaar al gereed. Deze bestaat uit een Urgentielijst (een landelijke lijst
van habitats, gericht op het bereiken van een goede kwaliteit) en een Aandachtslijst
(eerste indicatie op gebiedsniveau), maar deze geven nog geen duidelijkheid over de
staat van de natuur van de afzonderlijke Natura 2000-gebieden. Deze quick-scan kan
wel extra inzichten bieden bij het richten van de versnellingsmaatregelen die, zoals
aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief, vooruitlopend op de gebiedsplannen in de komende
twee jaar kunnen worden uitgevoerd en no-regret zijn.
16
Kunt u de definitie van piekbelaster geven?
Antwoord
De term piekbelaster is niet scherp omlijnd, maar heeft betrekking op bedrijven met
een vestiging met een hoge depositie van ammoniak of NOx op stikstofgevoelige natuur, die in de meeste gevallen op relatief korte afstand
van stikstofgevoelige natuur gelegen zijn. Deze piekbelasters zullen voornamelijk
agrarische en industriële bedrijven zijn. De Maatregel gerichte aankoop (MGA) is bedoeld
voor piekbelasters in de veehouderij met een stikstofdepositie die ten minste aan
de drempelwaarde van de regeling kunnen voldoen.
17
Kunt u inzicht geven in de optelsom van de financiële middelen uit enerzijds de huidige
begroting (basispad) en anderzijds de extra middelen op basis van het coalitieakkoord
(Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) voor de verschillende maatregelen/sporen in het kader van het stikstofbeleid (opkoop,
afwaardering gronden, innovatie en managementmaatregelen, omschakeling)?
Antwoord
Voor de structurele aanpak (Kamerstuk 35 334, nr. 82) heeft het kabinet tot en met 2030 in totaal € 5.940 miljoen euro (5.108 miljoen euro
voor nieuwe bron- en natuurmaatregelen en 832 miljoen euro voor eerder in 2019 en
2020 aangekondigde maatregelen) gereserveerd. Dit pakket is daarna aangevuld met 1 miljard euro
(Kamerstuk 35 600) om het pakket te verstevigen om daarmee de gedeeltelijke vrijstelling van de natuurvergunningplicht
voor de bouwsector mede mogelijk te maken, en met 150 miljoen (Kamerstuk 35 334, nr. 158) om extra bronmaatregelen te treffen als extra waarborg om (lokale) verslechteringen
te voorkomen; de maatregelen die uit beide budgetten worden gefinancierd, moeten – deels –
nog definitief worden bepaald. Vanaf 2020 is hiervan uitgegeven of gereserveerd op
de begroting van LNV of op de aanvullende post van Financiën (zie Miljoenennota 2022
(Kamerstuk 35 925, nr. 2), bijlage 19, Uitgavenoverzicht stikstof en klimaat):
Aanvullend op de reeds beschikbare middelen is in het coalitieakkoord 25 miljard euro
vrijgemaakt om de doelen op het gebied van natuur, water en klimaat te behalen.
Vooruitlopend op de nadere vormgeving van het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur
is in het coalitieakkoord een aantal categorieën van maatregelen en instrumenten gemarkeerd.
Dat gaat naast de KRW-maatregelen om een mix van verduurzaming en innovatie, en opkoop,
extensivering en afwaardering. De verdeling in het coalitieakkoord over deze mix is
indicatief. Leidend is een optimale inzet van maatregelen om de doelen omtrent VHR,
KRW en klimaatopgave te halen, met behoud van perspectief voor de landbouw, waarbij
ruimte is voor maatwerk per gebied om de doelen op zo doelmatig mogelijke wijze te
halen.
18
Kunt u inzicht geven in de haalbaarheid van de voorgenomen aanscherping van de doelstellingen/omgevingswaarden
voor 2030 in de Wet natuurbescherming/Omgevingswet, gelet op de tegenvallers bij saneringsregelingen,
het signaal dat de opbrengsten van bronmaatregelen aan de onderkant van de bandbreedte
van de initiële doorrekeningen worden geschat, de benodigde tijd voor gebiedsprocessen
en de stikstofruimte die nodig is voor allerlei projecten, zoals infrastructuur?
Antwoord
Het realiseren van de omgevingswaarde van 2030 is een forse opgave die van verschillende
factoren afhankelijk is. Het gaat dan onder meer om de opbrengst van generieke maatregelen,
maar ook de gebiedsgerichte optimalisatie van maatregelen in de gebiedsplannen. Met
het transitiefonds van 25 miljard euro zijn echter langjarig middelen beschikbaar
om deze opgave aan te gaan. Binnenkort worden de richtinggevende regionale doelen
voor stikstof gepresenteerd, waarmee het Rijk en de provincies een belangrijk kader
hebben voor de (gebiedsgerichte) inzet. De gebiedsplannen die zomer 2023 gereed zijn,
zullen een belangrijke bijdrage leveren aan de invulling van deze opgaven. Bij tegenvallers
zal worden bijgestuurd. Om de aanpak te ondersteunen en waar nodig bij te sturen richten
het kabinet en het Interprovinciaal Overleg (IPO) een gezamenlijke regieorganisatie
in. De regieorganisatie stelt het Rijk, provincies, en andere overheden in staat om
te komen tot een succesvolle uitvoering van onder meer de gebiedsplannen.
19
Is voor alle stikstofgevoelige habitats in de onderscheiden Natura 2000-gebieden inmiddels
een nulmeting van de staat van de natuur op de datum van aanwijzing als Natura 2000-gebied
beschikbaar (ten behoeve van de vaststelling of sprake is van verslechtering of niet)?
Antwoord
Deze nulmeting was al onderdeel van de gebiedsanalyses die voor het PAS zijn opgesteld
en van de Natura 2000-beheerplannen. Dat wat bekend is over de staat van de natuur
bij aanwijzing is dus in die analyses en beheerplannen (inclusief eventuele onderbouwende
rapporten) opgenomen.
20
Wordt voor alle stikstofgevoelige habitats in de onderscheiden Natura 2000-gebieden
middels monitoring op basis van actuele natuurdata bijgehouden of sprake is van verslechtering
of verbetering ten opzichte van de staat van de natuur op de datum van aanwijzing
als Natura 2000-gebied?
Antwoord
Daar zijn de monitoringsafspraken voor Natura 2000-gebieden wel op gericht, maar de
daadwerkelijke monitoring schiet daarin nog tekort. Dat is ook de reden dat er momenteel
gewerkt wordt aan een verdere doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Daarmee moet
meer inzicht gaan ontstaan in het effect van maatregelen op omgevingscondities en
doelbereik per Natura 2000-gebied. Overigens zijn de resultaten van de monitoring
al wel voldoende duidelijk om daarop de maatregelen te baseren.
21
Wordt gezorgd voor registratie en eventueel benutting van de stikstofruimte die stoppende
bedrijven die niet meedoen aan een opkoopregeling of externe saldering «achterlaten»?
Antwoord
Door het Rijk en de provincies wordt geen centrale registratie bijgehouden van stikstofruimte
van bedrijven die stoppen. Het stikstofeffect van bedrijven die uit zichzelf stoppen
en waarvan de stikstofruimte niet wordt ingezet als saldering, is onderdeel van de
autonome ontwikkeling en wordt niet apart geregistreerd. Het effect wordt wel meegenomen
in monitoring.
Voor de onbenutte ruimte die (na afroming) vrijvalt bij extern salderen hebben de
provincies een gezamenlijke provinciale microdepositiebank opgericht, waarin vrijvallende
ruimte van salderingen waar provincies bevoegd gezag voor zijn geregistreerd kan worden
en waarmee die ruimte uitgegeven kan worden.
22
In hoeverre krijgen provincies de vrije hand om budget voor opkoop, extensivering
en emissiearme technieken effectief in te zetten afhankelijk van de gebiedsprocessen
zonder budgettaire schotten?
Antwoord
Het kabinet heeft, in aanvulling op bestaande middelen, 25 miljard beschikbaar gesteld
voor de integrale aanpak. De budgettaire bijlage van het coalitieakkoord bevat een
indicatieve verdeling van deze middelen, gebaseerd op doorrekeningen van kennisinstellingen.
Voor het kabinet is een optimale inzet leidend om de doelen omtrent VHR, KRW en klimaatopgave
te halen, met behoud van perspectief voor de landbouw. In de verdere uitwerking in
onder meer de gebiedsprocessen kan dan ook van de indicatieve verdeling worden afgeweken,
mits de doelen daarmee ook binnen de beschikbare middelen worden behaald.
23
Hoeveel euro subsidie is er sinds 1990 cumulatief uitgegeven aan chemische luchtwassers,
biologische luchtwassers en aan combi-luchtwassers? Welke subsidieregelingen waren
dit? Kunt u dit uitsplitsen in subsidieregelingen vanuit de rijksoverheid en vanuit
provincies?
Antwoord
De Regeling Gecombineerde luchtwassystemen (vastgesteld bedrag € 21.736.132) en de
Regeling Investeringen in technieken ter vermindering van de uitstoot fijnstof (vastgesteld
bedrag € 13.847.384) hebben in de periode 2006–2014 openstellingen gekend (bijlage
bij Kamerstuk 28 265, nr. 255) waarmee investeringen in luchtwassers zijn gesubsidieerd. Daarnaast zijn er andere
subsidieregelingen in deze periode opengesteld die niet gericht waren op luchtwassers,
maar waarin naast andere investeringen ook de investering in luchtwassers subsidiabel
was. Voor de provincies heeft het kabinet de subsidieregelingen die zij hebben opengesteld
niet in beeld.
24
Vanuit welke regelingen worden momenteel luchtwassers gesubsidieerd, zowel vanuit
het Rijk als uit provincies?
Antwoord
Vanuit het Rijk wordt geen subsidie gegeven voor luchtwassers. Provinciale subsidieregelingen
zijn de verantwoordelijkheid van de provincies, daarvan kan niet worden aangeven wat
de subsidiabele activiteiten zijn.
25
Bestaan er nog bepaalde regelingen waarmee ondernemers met luchtwassers bepaalde fiscale
voordelen genieten? Zo ja, welke?
Antwoord
Nee, per 1 januari 2022 is de luchtwasser voor alle diercategorieën uitgesloten van
fiscaal voordeel met de regelingen MIA/Vamil. Hiermee is uitvoering gegeven van de
motie van de Partij voor de Dieren, waarin de regering wordt verzocht luchtwassers
te schrappen uit de Maatlat Duurzame Veehouderij (Kamerstuk 32 670, nr. 134).
26
Zijn er binnen de regelingen Milieu-investeringsaftrek (MIA)/Willekeurige afschrijving
milieu-investeringen (Vamil) andere staltechnieken waarvoor agrariërs fiscaal voordeel
krijgen? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven? Kunt u dit uitsplitsen per diercategorie?
Antwoord
Voor verschillende staltechnieken is met de MIA/Vamil fiscaal voordeel te krijgen:
• B 2202 klimaat en dierenmonitoringssysteem (alle diercategorieën);
• A 2204 formalinevrij bad voor desinfectie van klauwen van vee (rundvee);
• F 2206 bronmaatregel voor het gescheiden opvangen van mest en urine (varkens/rundvee);
• B 2207 koelinstallatie voor drijfmest (aanpassen bestaande situatie) (varkens/rundvee);
• B 2209 systeem voor mixen van drijfmest met luchtbellen (aanpassen bestaande situatie)
(varkens/rundvee);
• B 2213 autonome mestverzamelrobot (rundvee);
• B 2217 getrokken elektrische voermengwagen voor herkauwers (rundvee/schapen/geiten);
• B 2218 automatisch ruwvoermengsysteem of zelfrijdend autonoom ruwvoersysteem voor
herkauwers (rundvee/schapen/geiten);
• D 2235 stofemissiereducerende techniek voor een pluimveestal (aanpassen bestaande
situatie) (pluimvee); en
• E 2292 elektrische krachtvoerinstallatie voor melkgeiten (melkgeiten).
27
Op welke manier voorziet u dat het verplaatsen van veehouderijen vorm zal krijgen
in de gecombineerde aanpak van het stikstofbeleid?
Antwoord
Het realiseren van verplaatsing van veehouderijen is maatwerk dat om specifieke begeleiding
vraagt. Dit kan onderdeel vormen van de gebiedsgerichte aanpak. Momenteel werk ik
aan de tweede tranche van de Maatregel gerichte aankoop (MGA), waarin het doorstarten
op een andere locatie voor het houden van (enkel) dieren met productierechten mogelijk
wordt gemaakt en daarmee verplaatsen.
28
Voor hoeveel procent van de marktwaarde wilt u veehouderijen op korte termijn vrijwillig
uitkopen? Met welke stappen zal deze vergoeding aflopen en met welk tempo?
Antwoord
Momenteel wordt de eerste tranche van de maatregel gerichte aankoop (MGA) door provincies
uitgevoerd, waarbij een 100% vergoeding wordt betaald van de marktwaarde van onroerende
goederen. Deze wordt vastgesteld op basis van taxaties. Ook bij de tweede tranche
van de MGA ben ik voornemens 100% marktconforme vergoedingen te betalen. Daarbij wil
ik de tweede tranche voor ondernemers aantrekkelijker maken door de voorwaarden voor
deelname aan te passen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 196.
Voor de vrijwillige beëindiging via de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties
(Lbv) is mijn inzet om bij de openstelling daarvan een subsidiepercentage van 100%
te hanteren. Dit vraagt wel om goedkeuring door de Europese Commissie in het kader
van staatssteunnotificatie.
Een subsidiepercentage van 100% betekent dat het waardeverlies van de productiecapaciteit
(productierecht en de voor leeftijd gecorrigeerde vervangingswaarde van de stallen)
volledig wordt vergoed. Ter vergelijking, bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen
(Srv) uit 2019 bedroeg het subsidiepercentage voor het waardeverlies van de stallen
65%. Het is mijn overtuiging dat hiermee een ruimhartige vergoeding wordt verstrekt
aan melkvee-, varkens- en pluimveehouders die de productie van hun bedrijf of op een
locatie van hun bedrijf willen beëindigen en die voldoen aan de subsidievoorwaarden.
Met welke stappen en in welk tempo dit subsidiepercentage zal aflopen is te vroeg
om nu al in te vullen.
29
Bent u voornemens om het middel onteigening in te zetten nadat het vrijwillige uitkooptraject
onvoldoende resultaat heeft opgeleverd?
Antwoord
Vrijwilligheid is het uitgangspunt bij bedrijfsbeëindiging. Dit geniet sterk mijn
voorkeur, rekening houdend met de positie en het perspectief van de ondernemers. Vrijwillige
beëindiging is bovendien minder tijdrovend en dus voor het tijdig behalen van de doelen
van belang. Indien de vrijwillige aanpak onvoldoende resultaat oplevert, en de doelen
in een gebied niet in zicht zijn, zijn meer dwingende maatregelen noodzakelijk voor
gebieden waar stikstofreductie onontkoombaar is. In heel specifieke gevallen, indien
het noodzakelijk is dat de overheid de veehouderijlocatie in eigendom verwerft, kan
ook onteigening aan de orde zijn.
30
Ziet u een risico dat ondernemers zich niet zullen inschrijven voor latere tranches
van vrijwillige regelingen, waarbij de schadevergoeding lager is, omdat zij wachten
op het starten van de onteigeningsprocedure, waarbij de vergoeding hoger is? Bent
u voornemens dit te voorkomen? Zo ja, hoe?
Antwoord
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 29 aangaf zal onteigening alleen aan de orde
kunnen zijn als de doelen in een gebied niet in zicht zijn en alleen in heel specifieke
situaties aan, daar waar het noodzakelijk is dat de overheid een veehouderij in eigendom
verwerft. Het beëindigen van een bedrijf is een emotionele beslissing, maar tegelijkertijd
ook een beslissing die om een rationele financiële afweging vraagt. Wachten op een
eventuele onteigeningsprocedure past daar in mijn ogen niet in. Ik kan niet voorkomen
dat ondernemers de aankomende vrijwillige regelingen aan zich voorbij laten gaan.
Wat ik wel zal doen is ondernemers wijzen op de zekerheid dat volgende openstellingen
van de landelijke beëindigingsregeling minder ruimhartig zullen zijn.
31
Welke mate van zekerheid verwacht/vereist u van provincies dat ze de (nog te stellen)
gebiedsdoelen zullen gaan halen met de door hen opgestelde maatregelen? Bent u van
mening dat vrijwillige maatregelen voldoende zekerheid geven voor het onontkoombaar
halen van de gebiedsdoelen?
Antwoord
Provincies en het Rijk dienen het maatregelenpakket zodanig vorm te geven dat geborgd
is dat de doelstellingen van de aanpak onontkoombaar gerealiseerd worden. Dit is expliciet
onderdeel van de opdracht die ik aan de provincies meegeef bij het opstellen van de
gebiedsplannen. Hierop zal ik de gebiedsplannen toetsen, net als wat het betekent
voor het perspectief van de landbouw. Vrijwilligheid is daarbij een belangrijk uitgangspunt,
maar dat doet geen afbreuk doet aan het feit dat de doelen gerealiseerd moeten worden.
Ik wil de gebiedsprocessen de ruimte geven om dit vorm te geven. Daarnaast zal ik
in samenwerking met provincies ook een mechanisme uitwerken dat precies aangeeft wanneer
en onder welke voorwaarden ander, dwingender, instrumentarium aan de orde is.
32
Op het vaststellen van welke Europese (natuur)doelen/verordeningen/richtlijnen wacht
u nog om de integrale gebiedsgerichte doelen te kunnen stellen? Neemt u deze nieuwe
Europese voorstellen ook mee indien deze niet bindend zijn?
Antwoord
Bij het stellen van gebiedsgerichte doelen houd ik zo goed mogelijk rekening met wat
Europees beleid en Europese wetgeving van Nederland vragen. In juni wordt er een nieuw
EU wetsvoorstel natuurherstel verwacht met daarin bindende natuurhersteldoelstellingen.
Aangezien het een voorstel betreft waarover nog onderhandeld zal worden op EU-niveau,
zullen de bindende hersteldoelstellingen pas over enkele jaren definitief vastgesteld
worden. Waar mogelijk zal er wel al zoveel mogelijk rekening mee worden gehouden in
de gebiedsplannen. Uiteraard zal ik de provincies geïnformeerd houden over vorderingen
van het wetgevingsproces.
33
Wat is het huidige stikstofgevoelige Natura 2000-areaal dat zich onder de kritische
depositiewaarde (KDW) bevindt? Wat was dat percentage in 2019?
Antwoord
Uit de huidige versie van AERIUS blijkt dat van de (beschermde) stikstofgevoelige
habitattypen en leefgebieden (inclusief zoekgebieden) 51.779 ha geen KDW-overschrijding
kent. Dat is 30% van het totaal van 172.060 ha. Omdat de actuele depositie in AERIUS
Monitor 2021 gebaseerd is op emissiecijfers uit 2019, kan nog geen verschil aangegeven
worden tussen 2019 en 2022.
34
Erkent u dat het verhogen van de omgevingswaarde voor 2030 (74% onder de KDW), maar
niet voor 2025 (40% onder de KDW) voor een grote uitdaging zorgt in de laatste vijf
jaar tot 2030? Waarom kiest u er niet voor om ook het doel voor 2025 te verhogen,
zodat de uitdaging evenrediger verdeeld wordt, en zodat eerder effect wordt geboekt
voor de natuur die er het slechtst voor staat?
Antwoord
Door het naar voren halen van de omgevingswaarde van 2035 naar 2030 ligt er de komende
acht jaar een forse opgave om stikstofreductie te bewerkstellingen. Dat het doel voor
2025 niet verhoogd is, betekent niet dat de realisatie van beide doelen (2025 resp.
2030) los van elkaar plaatsvindt. Integendeel: op dit moment wordt met de uitvoering
van het structurele pakket bronmaatregelen en het transitiefonds, maar ook middels
de gebiedsplannen en de regionale doelen stikstof, al ingezet op stikstofreductie
die ten goede komt aan zowel de resultaatsverplichting van 2025 als 2030. Dit is met
name van belang voor de implementatie van (transitie)maatregelen die een langere aan-
of doorlooptijd hebben voordat deze effect hebben. Het exacte tempo van de benodigde
depositiereductie zal overigens per gebied verschillen. De natuurdoelanalyses zullen
hier inzicht in gaan geven. Als hieruit blijkt dat in gebieden urgente stikstofreductie
nodig is om verslechtering te voorkomen en herstel te realiseren, zullen hier versneld
maatregelen moeten worden getroffen. Vooruitlopend op de gebiedsplannen wordt reeds
breed gekeken naar versnellingsmaatregelen die al uitgevoerd kunnen worden.
35
Wanneer voorziet u dat het nieuwe doel voor de omgevingswaarde in 2030 wettelijk vastgelegd
wordt? Is het mogelijk om de wetswijziging eerder dan in 2023 bij de Kamer in te dienen?
Antwoord
In ieder geval zal de in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering voorziene omgevingswaarde
voor stikstof voor 2035 naar voren wordt gehaald, naar 2030.
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene
omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 zal naar verwachting in de eerste helft van 2023
bij de Tweede Kamer worden ingediend. Die planning hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd,
waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde,
en de internetconsultatie en advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven
in reactie op de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk
35 925 XIV, nr. 106).
36
Waarom is voor het klimaatdoel wel voor een «overshoot» gekozen (ambitie op 60% minder
broeikasgassen in 2030; wettelijk doel op 55%) en waarom wordt er niet ook een «overshoot»
gehanteerd in de ambities voor stikstof?
Antwoord
Dit kabinet heeft besloten om de ambities voor stikstofreductie vijf jaar naar voren
te halen: van 74% van de stikstofgevoelige hectares onder de KDW in 2035 naar 2030.
De aanpak zal zodanig worden vormgegeven dat deze doelstelling onontkoombaar zal worden
gehaald. Daarnaast geldt dat er, naast de invulling van de wettelijke verplichting,
ook op de overige 26% van de natuur voortgang zal plaatsvinden: ook hier zal als gevolg
van de genomen en te nemen maatregelen een reductie van stikstofbelasting plaatsvinden,
zodat er voortgang wordt geboekt richting of mogelijk tot onder de kritische depositiewaarde.
37
Wat zullen de consequenties zijn van het aanscherpen van de emissienormen voor nieuwe
en bestaande stallen? Zullen veehouders moeten investeren in emissiearme technieken?
Zo ja, in welke? Zal hier subsidie voor komen? Zo ja, hoeveel? Is er een verwachting
dat een deel van de veehouders zal stoppen, omdat zij deze kosten niet kunnen of willen
dragen? Wat gebeurt er met de dier- of fosfaatrechten van die veehouders?
Antwoord
De emissienormen voor ammoniak zijn opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting
van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De maximale emissiewaarden zijn
gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT). Voor bestaande stallen geldt een
overgangstermijn. Alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan
of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, zijn toegestaan. Emissiefactoren zijn
opgenomen in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
De aanscherping van de emissienormen kan betekenen dat een veehouder moet investeren
in het aanpassen van de stal. Voor de periode 2023–2030 is € 280 miljoen gereserveerd
voor de ondersteuning van veehouders bij het doen van de nodige aanpassingen in stallen.
Zoals aangegeven in antwoorden op Kamervragen van de leden Boswijk (CDA) en Van Campen
(VVD) (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2523) is een nieuwe openstelling van de investeringsmodule van de Subsidiemodules brongerichte
verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) in voorbereiding. In het coalitieakkoord
is een indicatieve verdeling gemaakt van middelen onder het transitiefonds. Onder
het spoor «perspectief blijvers» is een bedrag van € 1 miljard opgenomen voor innovatieve
stalmaatregelen en managementmaatregelen. Dit is net als de rest van de tabel een
indicatief bedrag, dat nog kan wijzigen op basis van onder meer de uitkomst van de
gebiedsprocessen.
Voor individuele veehouders zullen verschillende factoren een rol spelen bij beslissingen
over doorgaan of stoppen. De benodigde investeringen onder andere in de stal om emissies
te beperken kunnen daar deel vanuit maken. Van veehouders die deelnemen aan een beëindigingsregeling
zullen de dier- of fosfaatrechten worden doorgehaald.
38
Op welke manier voorziet u dat u bij de uitwerking van het concept landschapsgrond
rekening moet houden met de inwerkingtreding van de Omgevingswet?
Antwoord
Bij de uitwerking moet rekening moet gehouden met de Omgevingswet. Op welke manier
is op dit moment nog onduidelijk. Landschapsgrond zou als permanente wijziging transparant
en zichtbaar vastgelegd kunnen worden in het diverse instrumentarium, zoals het Omgevingsplan
van de Omgevingswet. Maar ook in het natuurbeheerplan en in bijvoorbeeld de perceelregistratie
voor het GLB. De mogelijkheden en de voor- en nadelen en neveneffecten van een dergelijke
inzet worden nog onderzocht in overleg met de bestuurlijke partners en sectorpartijen.
39
Kunt u aangeven waar de «rode gebieden» zijn, zoals u enkele keren heeft genoemd,
waar de staat van de natuur het slechtst is en de herstelbaarheid het laagst? Wat
is het percentage van het totale areaal stikstofgevoelige natuur dat deze «rode gebieden»
beslaan?
Antwoord
Er bestaat nog geen lijst van zulke «rode gebieden», omdat de daarvoor noodzakelijke
informatie moet volgen uit de natuurdoelanalyses. Er zijn wel bouwstenen voor zo'n
lijst opgesteld in het kader van de quick scan, namelijk de Urgentielijst (een landelijke
lijst van habitats, gericht op het bereiken van een goede kwaliteit) en de Aandachtslijst
(eerste indicatie op gebiedsniveau), maar deze geven nog geen duidelijkheid over waar
de staat van de natuur het slechtst is en de herstelbaarheid het laagst. Het gevraagde
percentage is dan ook nog niet te bepalen.
De Urgentielijst en de toepassing daarvan op gebiedsniveau is gericht op het zicht
houden op het bereiken van een goede natuurkwaliteit. Daarvoor is het nodig dat de
overbelasting tijdig (en zoveel als nodig is) wordt gestopt en in aanloop daarnaartoe
voldoende wordt verminderd. De eerste indicatie op gebiedsniveau geeft dus inzicht
in de urgentie van de (mate van) stikstofreductie die nodig is t.b.v. het bereiken
van de langetermijndoelen. Om welke gebieden het gaat, zal eind mei (via de inspraakprocedure)
ook op kaart zichtbaar gemaakt worden.
40
Wat is uw beleid voor de «rode gebieden», waarover u heeft gezegd dat u de aanpak
naar voren haalt? Erkent u dat de deadline voor de uitvoering van maatregelen voor
die gebieden uiterlijk 2025 is, zoals ecologen waarschuwen?
Antwoord
Het exacte tempo van de benodigde depositiereductie zal per gebied verschillen, de
natuurdoelanalyses zullen hier inzicht in gaan geven. Tegelijkertijd worden er nu
al stikstofbronmaatregelen uitgevoerd en wordt gezocht naar mogelijkheden voor versnelling
hiervan. Er bestaat geen generieke deadline van 2025 voor het uitvoeren van maatregelen,
maar het zal dus in de natuurdoelanalyses duidelijk worden in welke gevallen het gebiedsspecifiek
wél nodig is om maatregelen naar voren te halen. Bij het uitwerken van de versnellingsmaatregelen,
die vooruitlopend op de gebiedsplannen al uitgevoerd kunnen worden, moet daarom rekening
gehouden worden met het effect dat deze maatregelen hebben op de gebieden die uit
de quick scan natuurdoelanalyses indicatief naar voren komen. Het gaat om maatregelen
die no regret zijn en in 2022 of 2023 uitgevoerd kunnen worden. Ook bij de vormgeving
van de richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied wordt nagegaan wat de effecten
hiervan zijn op de habitats die uit de quick scan naar voren komen. De resultaten
hiervan kunnen helpen bij het aanscherpen en prioriteren van de emissiedoelen.
41
Klopt het dat er voor alle Natura 2000-gebieden reeds gebiedsanalyses bestaan, die
onder het Programma Aanpak Stikstof (PAS) zijn opgesteld? Welke andere analyses over
de staat van de Natura 2000-gebieden bestaan er reeds?
Antwoord
Ten behoeve van het PAS zijn inderdaad voor alle Natura 2000-gebieden met stikstofgevoelige
habitats gebiedsanalyses gemaakt. Daarnaast wordt veel informatie over de gebieden
verzameld die vervolgens terechtkomt in rapportages en beheerplannen. Per gebied bestaat
hierover bij de voortouwnemers (de overheden die eerstverantwoordelijk zijn voor een
Natura 2000-gebied) het meeste inzicht.
42
Kunt u aangeven waarom de gebiedsanalyses niet als uitgangspunt worden genomen voor
de staat van de natuur, maar er nieuwe natuurdoelanalyses en quickscans gemaakt moeten
worden?
Antwoord
De gebiedsanalyses zijn tot 2017 actueel gehouden. Inmiddels is het vijf jaar verder
en is het dus nodig om nieuwe informatie te verwerken in wat nu natuurdoelanalyses
worden genoemd. Het gaat daarbij zowel om nieuwe landelijke inzichten als om gebiedsinformatie.
Uiteraard wordt in de natuurdoelanalyses gebruik gemaakt van de informatie uit de
gebiedsanalyses voor zo ver die nog actueel is.
43
Wat houden aanwijzingsbesluiten onder de Vogel- en Habitatrichtlijnen in en waarom
zijn die besluiten voor vier Natura 2000-gebieden nog niet gemaakt?
Antwoord
Met aanwijzingsbesluiten worden – op basis van art. 2.1 van de Wet natuurbescherming –
Natura 2000-gebieden beschermd, waarbij onder meer de grenzen worden vastgelegd en
de habitats en soorten die in het gebied beschermd zijn (inclusief de specifieke instandhoudingsdoelstellingen
per habitat en soort). Zie voor meer informatie https://www.natura2000.nl/procedure-natura-2000.
De vier gebieden, genoemd in bijlage 3 van de brief, zijn tot op heden nog niet aangewezen
omdat de toenmalige Minister van LNV bij brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) aankondigde dat geen nieuwe Natura 2000-gebieden op land zouden worden aangewezen,
in afwachting van het kritisch bezien van de (bestaande) aanwijzingsbesluiten. Dat
«kritisch bezien» heeft in 2020 plaatsgevonden en heeft geresulteerd in twee rapporten
(Kamerstuk 32 670, nr. 200). De uitkomsten daarvan geven geen aanleiding om de vaststelling van de laatste vier
aanwijzingsbesluiten nog langer uit te stellen.
44
Klopt het dat het stikstoftransitiefonds van 25 miljard euro op Prinsjesdag 2023 aan
de Kamer wordt gepresenteerd en dat het fonds dus in 2024 opengesteld wordt? Klopt
het dat er in het coalitieakkoord vanuit wordt gegaan dat de eerste uitgaven uit het
fonds al in 2023 gedaan zullen worden?
Antwoord
Ik streef ernaar om de Instellingswet voor het transitiefonds dit najaar aan de Tweede
Kamer aan te bieden (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 98). Indien het voorstel in de zomer van 2023 wordt bekrachtigd, kan op Prinsjesdag
2023 de eerste fondsbegroting aan de Kamer wordt aangeboden. Het fonds is dan vanaf
januari 2024 operationeel. In het coalitieakkoord is afgesproken dat 2023 het eerste
jaar is van uitgaven uit het fonds. Wanneer de middelen uit het fonds worden ingezet
voordat het fonds in werking is getreden, zal dat via een mutatie op de desbetreffende
begroting plaatsvinden, waarop het budgetrecht van de Tweede Kamer van toepassing
is. Dit is aan de orde voor bijvoorbeeld het kunnen opbouwen van de regie-organisatie
die de opgaven in het landelijk gebied ondersteunt en – zoals aangekondigd in mijn
brief over de hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat
in het landelijk gebied – voor versnelling en intensivering van maatregelen om meer
opbrengst voor dit en komend jaar te realiseren.
45
Kunt u aangeven waarom u met het Interprovinciaal Overleg (IPO) een gezamenlijke regieorganisatie
inricht? Waarom is er niet voor gekozen om de regie bij uw ministerie te leggen?
Antwoord
De enorme opgaven waar we voor staan in de transitie van het landelijk gebied zijn
niet met landelijk beleid alleen vanuit Den Haag op te lossen. Maatwerk rond en in
gebieden is nodig. De provincies hebben als medeoverheden hierin – in goede samenwerking
met gemeenten en waterschappen – een cruciale rol als gebiedsautoriteit. Zouden we
de regie alleen bij het rijk leggen, dan zouden we in de aanpak rond gebieden belangrijke
kansen missen. Het ministerie gaat tegelijkertijd zelf ook – meer dan in de afgelopen
periode – regie nemen, bijvoorbeeld bij het stellen van kaders en doelen en rond het
beschikbaar stellen van middelen. Bovendien gaat het ministerie actief de gebieden
in en ook op dat niveau met de provincies optrekken.
46
Op basis waarvan is de kwartiermaker voor technologie en mestverwerking geselecteerd?
Is er onderzoek gedaan naar diens nevenactiviteiten en de mogelijkheid van belangenverstrengeling?
Zo ja, wat is de uitkomst hiervan?
Antwoord
De kwartiermaker die in opvolging van de Taskforce Versnelling Innovatieproces Stalsystemen
(Kamerstuk 29 383, nr. 357) is aangesteld op de thema’s stalinnovatie, mestverwerking en aanwending is dhr.
Tijssens. Dhr. Tijssens is aangesteld als kwartiermaker, omdat hij bij de Taskforce
betrokken is geweest als voorzitter. In die rol heeft hij specifieke kennis opgedaan
die van belang is om het traject van versnelling van innovaties binnen de veehouderij
op korte termijn op te zetten. Als kwartiermaker treedt dhr. Tijssens als onafhankelijke
derde op in opdracht van LNV met een duidelijk beoogd resultaat, namelijk het concreet
maken van de rol van de innovatiegezant (motie van het lid Lodders (VVD), Kamerstuk
35 570 XIV, nr. 23), het inrichten van het programma en de governance van het regieorgaan en het in
actie komen om innovaties in de praktijk te brengen.
Er is geen onderzoek gedaan naar de nevenactiviteiten en de mogelijkheid van belangenverstrengeling.
Uiteraard is er rekening gehouden met de andere werkzaamheden van dhr. Tijssens. Met
deze opdracht en de inkadering hiervan worden geen risico’s gezien voor belangenverstrengeling.
47
Welke onderdelen van het instrumentarium voor toestemmingverlening worden momenteel
getoetst in rechterlijke procedures? Is welke gevallen is de overheid hierbij in hoger
beroep gegaan en in welke gevallen biedt het Rijk daarbij ondersteuning aan provincies?
Antwoord
De volgende onderdelen van het instrumentarium voor toestemmingverlening worden momenteel
getoetst in rechterlijke procedures: aanschrijvingsbevoegdheid, bevoegdheid tot het
intrekken vergunningen, bouwvrijstelling, extern salderen, intern salderen, maximale
rekenafstand AERIUS, RAV-factoren, redeneerlijn beweiden en bemesten en het stikstofregistratiesysteem
(SSRS). Het merendeel van voorgenoemde onderdelen wordt ook getoetst in hoger beroep
bij de Raad van State. Voor een meer gedetailleerd overzicht van de lopende rechtszaken
verwijs ik de Tweede Kamer naar de bijlage bij vraag 184. Indien een provincie betrokken
is bij een hoger beroep, bekijken we per casus of en in welke vorm ik ondersteuning
kan bieden.
48
Uit welke maatregel(en) zal medio 2022 de eerste stikstofruimte beschikbaar komen
voor de legalisatie van de PAS-melders? Welke andere maatregelen moeten voor de overige
stikstofruimte zorgen?
Antwoord
Een deel van de stikstofruimte die ontstaat als gevolg van de Subsidieregeling sanering
varkenshouderijen (Srv) zal medio 2022 beschikbaar komen in het Stikstofregistratiesysteem
(zie ook vraag 49). Daarna zullen de Regeling provinciale aankoop veehouderijen (Rpav)
en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) onder andere voor
het legaliseren van de meldingen beschikbaar komen.
49
Is het nog steeds correct dat van circa 128 deelnemers van de Saneringsregeling varkenshouderij
de vrijkomende emissieruimte volledig ten goede komt aan emissiereductie en dat van
circa 150 deelnemers minimaal 30% van de vrijkomende emissieruimte ten goede komt
aan emissiereductie? Klopt het dat van deze 150 deelnemers maximaal 70% van de resterende
emissieruimte als vrijgekomen stikstofruimte via het stikstofregistratiesysteem (SSRS)
beschikbaar wordt gesteld ten behoeve van woningbouw- en projecten in het kader van
het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en dat de ruimte
die vanuit het SSRS niet benut wordt voor deze projecten, beschikbaar komt voor het
legaliseren van PAS-meldingen, zoals u schrijft in antwoord op eerdere feitelijke
vragen (Kamerstuk 28 973, nr. 247)? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Het totaal aantal deelnemers aan de Srv bedraagt op dit moment 276. Het klopt nog
steeds dat de ruimte van in ieder geval 128 deelnemers volledig ten goede komt aan
emissiereductie en daarmee aan reductie van depositie van stikstof. Dit aantal van
128 neemt mogelijk toe tot ca. 135 deelnemers. Deze toename tot ca. 135 houdt verband
met het gegeven dat alleen de eerste en tweede ophoging van de subsidieregeling in
het kader van de structurele aanpak stikstof en de kabinetsreactie op het Urgenda-vonnis
stikstofeffect kunnen sorteren ten behoeve van het SSRS. Een subsidiebedrag van in
totaal € 120 miljoen stamt namelijk uit het Regeerakkoord van vóór de PAS-uitspraak.
Dit betekent dat deelnemers tot een bedrag van in totaal minimaal € 120 miljoen aan
subsidie geen depositieruimte kunnen opleveren ten behoeve van het SSRS. Van de overige
ca. 141 deelnemers komt maximaal 70% van de vergunde en feitelijk gerealiseerde capaciteit
in de vorm van stikstofdepositieruimte beschikbaar via het stikstofregistratiesysteem
(SSRS) ten behoeve van woningbouw- en MIRT-projecten en de ruimte die niet nodig is
voor deze projecten komt beschikbaar voor het legaliseren van PAS-meldingen.
50
Wat kan de Kamer ongeveer verwachten (welke mate van uitwerking) in de startnota over
het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Antwoord
De startnotitie NPLG die naar verwachting in juni wordt gepubliceerd en aan de Tweede
Kamer gestuurd, geeft een aanzet voor de uitwerking van de kerndoelen natuur, water
en klimaat tot regionale doelen en structurerende keuzes. De verdeling van de landelijke
omgevingswaarde stikstof naar richtinggevende regionale doelen vormt hier onderdeel
van. De kerndoelen vormen de basis voor de uitwerking van de brede provinciale gebiedsprogramma’s.
Ook geeft de startnotitie de eerste (ruimtelijke) implicaties van deze doelen en structurerende
keuzes. In de periode tot oktober worden de doelen en keuzes verder uitgewerkt en
aangevuld, en vormen zo een tweede ronde input voor de gebiedsprogramma’s. Daarbij
geeft de startnotitie NPLG aan hoe de samenhang is met andere (Rijks)programma’s in
het landelijk gebied. Vooruitlopend op de startnotitie NPLG zal het programma Stikstofreductie
en natuurverbetering (PSN) eind mei ter inzage worden gelegd. De startnotitie NPLG
beschrijft tevens de wijze waarop de overheden en maatschappelijke partijen de komende
tijd samen vorm geven aan de uitwerking, dat dit onontkoombaar tot resultaten moet
leiden en hoe dit samenhangt met het transitiefonds landelijk gebied en natuur.
51
Zal er bij de herziening van de lijst van de top 100 ammoniak-uitstoters rekening
worden gehouden met het gegeven dat de factoren in het kader van de Regeling ammoniak
en veehouderij (Rav-factoren) van veel staltechnieken een overschatting zijn, en dat
de uitstoot in werkelijkheid vaak toch hoger is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord
De lijst met top 100 ammoniak-uitstoters is voor de agrarische bedrijven berekend
met actuele emissiefactoren per staltype1, zoals die vanuit de WUR zijn aangeleverd aan het RIVM.
In de technisch briefing voor de Tweede Kamer kan het RIVM de gehanteerde methode
nader toelichten.
52
Is het mogelijk om de uitgave van geld uit het stikstoftransitiefonds naar voren te
halen, om de «rode gebieden» voor 2025 te kunnen redden? Zo nee, met welke maatregelen
en welk geld kunnen deze gebieden dan gered worden?
Antwoord
Op dit moment inventariseer ik samen met provincies welke concrete projecten en voorstellen
er liggen om vooruitlopend op gebiedsplannen al stevige stappen te zetten in gebiedsgericht
werken en het realiseren van de doelstellingen. Hierbij worden voorstellen vanuit
de waterschappen, gemeenten en terreinbeherende organisaties betrokken. Wanneer hier
voorstellen naar voren komen die bijdragen aan de doelen van de aanpak zullen middelen
uit het transitiefonds naar voren gehaald worden. De quick-scan natuurdoelanalyses
kan extra inzichten bieden bij het richten van deze versnellingsmaatregelen.
Ik verwacht dat de € 700 miljoen die voor 2023 gereserveerd staat voldoende is voor
de versnellingsopties die al vooruitlopend op de inwerkingtreding van het fonds uitgevoerd
worden.
Op de iets langere termijn zullen de natuurdoelanalyses (uiterlijk 1 april 2023 gereed)
inzicht geven in het benodigde tempo van depositiereductie per gebied. Deze natuurdoelanalyses
vormen een belangrijk onderdeel van de gebiedsplannen en maken inzichtelijk of er
aanvullende maatregelen of verdere versnelling van maatregelen in een gebied nodig
is.
53
Gaat u onderzoek doen naar de emissiereductie die (al dan niet gebiedsgericht) noodzakelijk
is om de depositie in «rode gebieden» zo snel mogelijk onder de KDW te brengen? In
welke mate kunt u garanderen dat versnelling en intensivering van het huidige maatregelenpakket
voldoende effect zal sorteren voor deze gebieden, temeer daar de opbrengsten van de
maatregelen vooralsnog lijken tegen te vallen?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 40. Via de systematiek van monitoring en bijsturing (inclusief
escalatiemechanisme) zorg ik ervoor dat tijdig ingegrepen wordt bij tegenvallende
resultaten om overbelasting van stikstof tegen te gaan en natuurbehoud- en herstel
te borgen.
54
Hoe wordt erop aangestuurd dat uiterlijk in 2027 onontkoombaar de doelen van de Kaderrichtlijn
Water (KRW) (Kamerstuk 35 325, nr. 5) voor drinkwaterbronnen worden gehaald?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone
bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater
2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW).
Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers
voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting
op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van
de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor
waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van
de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen
in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt
onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden
ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen.
Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede
Kamer wordt gedeeld.
55
Op welke manier worden de doelen, vastgelegd in de Toekomstvisie Gewasbescherming,
gehaald?
Antwoord
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 beschrijft de (tussen)doelen,
acties en maatregelen die nodig zijn om de doelen van de Toekomstvisie te realiseren.
Jaarlijks informeer ik de Tweede Kamer over de voorgenomen acties (jaarplan) en voortgang
(monitoring).
56
Wordt ten behoeve van het opstellen van de gebiedsplannen als kader meegeven dat de
problemen met waterkwaliteit en -kwantiteit van drinkwaterbronnen met prioriteit moeten
worden aangepakt?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone
bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater
2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW).
Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers
voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting
op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van
de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor
waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van
de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen
in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt
onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden
ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen.
Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede
Kamer wordt gedeeld
57
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de provincies met prioriteit inzetten op verbetering
van de waterkwaliteit van drinkwaterbronnen en hoe gaat die doelstelling zich verhouden
tot de andere doelstellingen?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone
bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater
2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW).
Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers
voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting
op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van
de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor
waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van
de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen
in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt
onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden
ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen.
Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede
Kamer wordt gedeeld
58
Op welke wijze geven de kaders van het NPLG prioriteit aan de functie drinkwater en
aan invulling van de genoemde wettelijke taken van de overheden? Hoe wordt vastgelegd
dat de provincies in samenwerking met de betrokken drinkwaterbedrijven invulling geven
aan de wettelijke zorgplicht van overheden?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone
bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater
2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW).
Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers
voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting
op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van
de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor
waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van
de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen
in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt
onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden
ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen.
Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede
Kamer wordt gedeeld
59
Hoe en wanneer wordt er ingegrepen en worden effectieve verplichte maatregelen opgelegd,
als de doelen voor drinkwaterbronnen niet tijdig dreigen te worden gehaald?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone
bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater
2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW).
Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers
voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting
op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van
de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor
waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van
de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen
in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt
onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden
ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen.
Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede
Kamer wordt gedeeld
60
Kunt u garanderen dat er niet aan het budget van het stikstoftransitiefonds zal worden
getornd in het licht van de begrotingstekorten die recentelijk zijn geconstateerd?
Antwoord
De opgaven op het gebied van natuur, stikstof, water en klimaat moeten onontkoombaar
worden behaald. Dit is nodig om de stand van de natuur te verbeteren en biedt de sleutel
om op termijn meer ruimte te bieden voor nieuwe economische en maatschappelijke ontwikkelingen.
Hiervoor is voldoende zekerheid aan de voorkant over de in zetten maatregelen, financiële
en niet-financiële instrumenten en middelen voorwaardelijk. Als gevolg van de huidige
geopolitieke, macro-economische ontwikkelingen en budgettaire tegenvallers voor de
rijksoverheid, heeft het kabinet de budgettaire afspraken uit het coalitieakkoord
moeten herzien. In dat kader worden de middelen in het transitiefonds verlaagd met
660 miljoen euro. Om de doelstellingen onverkort te behalen, kijkt het kabinet onder
meer naar verdergaande vormen van normering.
61
Op welke manier gaat u ketenpartners en banken op een niet-vrijblijvende manier een
bijdrage laten leveren aan deze landbouwtransitie?
Antwoord
Ketenpartijen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid in de transitie naar een
duurzamer voedselsysteem. Van hen wordt daarom een niet-vrijblijvende bijdrage verwacht.
Deze bijdrage dient gericht te zijn op de positie, en uiteindelijk het inkomen van
de duurzame en verduurzamende boer. Oftewel: hoe pakken ketenpartijen hun rol om verduurzaming
op het boerenerf lonend te maken. Dat kan gaan over het vergroten van de vraag naar
duurzame producten, beloningen voor duurzaamheidsinspanningen, het maken van lange
termijn afspraken of de verdeling van risico’s in de keten. Waar nodig, zo staat in
het coalitieakkoord, worden afspraken juridisch geborgd. Hoe de Minister van LNV verder
invulling geeft aan de passage in het coalitieakkoord om tot niet-vrijblijvende ketenafspraken
te komen, wordt de komende periode verder uitgewerkt. Voor de zomer deelt de Minister
van LNV de inzichten hierover met de Kamer.
62
Kunt u de bodemmonsters delen waaruit blijkt dat er stapeling is van stikstof in de
bodem?
Antwoord
Het Ministerie van LNV beschikt niet over een verzameling bodemmonsters die gedeeld
zouden kunnen worden. De stapeling van stikstof is echter in de bodem van elk willekeurig
heideveld waarneembaar (tenzij er recent geplagd is). Dit fenomeen werd al in 1990
beschreven in het artikel «Organic matter accumulation and nitrogen mineralization
during secondary succession in heathland ecosystems» van Frank Berendse (Journal of
Ecology 78: 413–427).
63
Kunt u in de aangekondigde brief over toestemmingverlening ingaan op de juridische
houdbaarheid van intern salderen met latente ruimte, en dan met name op de lokale
toename bij salderen en hoe dit op gespannen voet staat met artikel 6, lid 3 van de
Habitatrichtlijn?
Antwoord
In de brief over de houdbaarheid van toestemmingverlening, die ik voor de zomer met
de Tweede Kamer zal delen, zal ik ingaan op het vraagstuk van de latente ruimte, evenals
de verschillende instrumenten van toestemmingverlening, waaronder intern salderen.
Vanzelfsprekend is de stand van de natuur (juridisch) bepalend voor de mate waarin
(nieuwe) activiteiten ontplooid kunnen worden. Nieuwe activiteiten (ook met de inzet
van latente ruimte) mogen dus niet in strijd zijn met artikel 6.3 (Habitatrichtlijn).
64
Welk tijdpad ziet u voor het uitwerken van het begrip landschapsgrond en de implementatie
daarvan? Wilt u landschapsgrond (mede) inzetten voor de reductie van stikstof en nitraat?
Zo ja, betekent dat dat het tijdpad zal worden afgestemd op de deadlines voor het
behalen van de KRW-doelen en de stikstofreductiedoelen?
65
Hoe wil u landschapsgrond als categorie tussen landbouw en natuur in, juridisch-planologisch
vormgeven? Gaat u kenbare criteria aangeven waarmee deze nieuwe categorie zich onderscheidt?
Gaat landschapsgrond ook planologisch op kaartbeeld kenbaar zijn en wordt deze categorie
expliciet in de Omgevingswet opgenomen?
66
Wordt landschapsgrond uitsluitend in overgangszones ingezet of ook daarbuiten? Als
dit laatste het geval is, wat zijn de criteria om landschapsgronden elders in te zetten?
67
Als landschapsgrond dienstbaar is aan het bereiken van de Europese doelen van een
nabijgelegen natuurkerngebied, bent u dan van plan om een erfdienstbaarheid te vestigen
op de landschapsgrond ten gunste van het natuurkerngebied?
Antwoord op de vragen 64–67
Tijdens de behandeling van de begroting (Handelingen II 2021/22, nr. 30, item 10) in het najaar van 2021 (Kamerstuk 35 925 XIV) is de voormalige Minister van LNV al kort inhoudelijk ingegaan op het idee van landschapsgrond
en hoe dit eventueel zou kunnen werken. Landschapsgrond is daarna opgenomen in het
coalitieakkoord als tussenvorm van natuur- en landbouwgrond. Het kabinet beschouwt
landschapsgrond als een belangrijk thema in de transitie van de landbouw en voor het
behalen van natuurdoelen en daarmee als onderdeel van de opgaven waar we voor staan.
Het verkennen en uitwerken van het begrip, het beantwoorden van de vraag wat wij hier
precies mee willen bereiken en hoe, alsmede de wijze waarop het als instrument moet
werken én de implementatie ervan, kost tijd. Ik werk de wijze waarop landschapsgrond
vorm krijgt de komende maanden in overleg met medeoverheden, maatschappelijke partners
en boeren verder uit. Ik informeer de Tweede Kamer nader over deze uitwerking en de
vervolgaanpak na de zomer.
68
Deelt u de conclusie van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur dat de focus
van het natuurbeleid te smal is? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Nee. Het kabinet werkt onder andere aan de ontwikkeling van natuurinclusieve landbouw,
groen in de stad en natuurinclusief bouwen, vergroening van de financiële sector,
vergroening van het bedrijfsleven en aan de systematiek van Natuurlijk Kapitaalrekeningen,
een instrument ter ondersteuning van de beslissingen van bedrijven en overheden. Omdat
de benodigde veranderingen in verschillende maatschappelijke domeinen nodig zijn werk
ik samen met collega’s in het kabinet en presenteer ik samen met provincies en maatschappelijke
partners op 17 juni aanstaande de Agenda Natuurinclusief.
69
Wat is er eigenlijk gebeurd met het zogenoemde «veegbesluit» (mei 2018) dat stelt
de Habitatrichtlijngebieden krachtens de Habitatrichtlijn aan te passen aan de wetenschappelijk
geconstateerde aanwezige waarden? Waarom is dat besluit nog altijd niet geïmplementeerd,
waarom heeft dat vier jaar moeten duren en wat zijn de juridische risico’s dat we
ook hier in gebreke blijven?
Antwoord
De toenmalige Minister van LNV heeft bij brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) aangekondigd dat dit wijzigingsbesluit niet zou worden vastgesteld, in afwachting
van het kritisch bezien van de (bestaande) aanwijzingsbesluiten. Dat «kritisch bezien»
heeft in 2020 plaatsgevonden en heeft geresulteerd in twee rapporten (Kamerstuk 32 670, nr. 200). Door de onderzoekers is geconcludeerd dat het wijzigingsbesluit alsnog vastgesteld
moet worden. Ook de Europese Commissie heeft daar inmiddels op aangedrongen. Het niet
vaststellen zou kunnen leiden tot een inbreukprocedure. Daarom zal het besluit binnenkort
worden vastgesteld, rekening houdend met de noodzakelijke zorgvuldigheid in het besluitvormingsproces
samen met de voortouwnemers van de circa 100 gebieden.
70
Welke generieke landelijke maatregelen worden gebruikt om de stikstof voorbij de afkapgrens
van 25 kilometer te mitigeren? Hoe wordt dit berekend, gemonitord en gehandhaafd?
Zijn dat dezelfde generieke maatregelen die de PAS-melders moeten legaliseren, de
woningbouw vlot trekken en de zeven snelwegverbredingen legaliseren?
Antwoord
De depositiebijdrage buiten 25 km van een (vergunbaar) individueel project is relatief
klein. Het toerekenen van dusdanig kleine depositieveranderingen op een dergelijke
afstand aan een individueel project is om technisch modelmatige redenen bezwaarlijk.
Het is evenwel niet uitgesloten dat een individueel project buiten 25 km leidt tot
een zeer geringe bijdrage op een reeds overbelast habitattype. Die bestaande overbelasting
is het cumulatieve gevolg van veel verschillende activiteiten, waardoor de totale
depositie de kritische depositiewaarde overschrijdt. De lidstaat (de rijksoverheid
en provincies) is verantwoordelijk om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de
verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (art 6, eerste lid, Habitatrichtlijn)
en passende maatregelen ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen
en leefgebieden van soorten (art 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn). Aan deze
generieke verantwoordelijkheid wordt onder meer invulling gegeven met de structurele
aanpak stikstof die is verankerd in de Wet natuurbescherming.
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het huidige pakket aan
maatregelen is bepaald, is rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten
van toekomstige activiteiten (projecten) zijn verdisconteerd in de emissieramingen
van het PBL die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities. Hoewel de
emissieramingen een plausibele inschatting beogen te geven van de ontwikkeling zijn
daar onzekerheden aan verbonden. Dat is inherent aan prognoses en modelberekeningen
voor toekomstige situaties. In het licht van deze onzekerheden heeft het kabinet besloten
om, als extra waarborg, extra passende maatregelen te nemen door het pakket aan bronmaatregelen
verder te versterken. Een ophoging van de maatregel gerichte aankoop en/of landelijke
beëindigingsregeling veehouderijlocaties, een ophoging van de subsidieregeling walstroom
zeevaart en een ophoging van de subsidie voor verduurzaming van binnenvaartschepen
zijn maatregelen die in beeld zijn ter versterking van het huidige maatregelenpakket.
Het aanvullend pakket maatregelen zal onder dezelfde monitorings- en bijsturingssystematiek
komen te staan als het eerder vastgestelde bronmaatregelenpakket. Van de bronmaatregelen
is een deel bestemd voor woningbouw en de legalisatie van PAS-meldingen.
71
Wat is het stikstofgat tussen de bronmaatregelen en het moment dat deze stikstofruimte
genereren, en de stikstofvraag vanuit de woningbouw, PAS-melders, 25 kilometer-afkapgrens,
de zeven MIRT projecten en de meest bedreigde natuurgebieden? Per wanneer hebben de
generieke bronmaatregelen naar verwachting voldoende stikstofruimte gegenereerd voor
het faciliteren van die prioritaire wensen?
Antwoord
In generieke zin is hier geen antwoord op te geven omdat steeds een precieze, locatie
specifieke match gemaakt moet worden tussen beschikbare en gevraagde depositieruimte
op het niveau van een hectare. Zo is bijvoorbeeld het lokale effect van de vrijwillige
stoppersregelingen (Rpav en LBV) afhankelijk van het aantal deelnemers en van hun
precieze locatie en bronkenmerken. De depositiereductie wordt te allen tijde zorgvuldig
gemonitord en tevens worden er stappen gezet om het maatregelenpakket vooruitlopend
op de eerste monitoringsrapportage te versnellen en intensiveren, zowel voor de natuur
als voor het mogelijk maken van ontwikkelingen. Voor een nadere toelichting hierop
verwijs ik u naar de hoofdlijnenbrief van 1 april jl. Voor de maximale rekenafstand
van 25 km verwijs ik u naar het antwoord op vraag 70.
72
Klopt het dat provincies momenteel onderhandelen met 60 piekbelasters, zoals in de
media te lezen is? Uit welke sectoren komen deze piekbelasters en hoe zijn de procentuele
verhoudingen tussen de sectoren?
Antwoord
Uit de monitoring van de voortgang van de eerste tranche van de MGA blijkt dat de
provincies momenteel onderhandelen met ca. 60 piekbelasters uit de sectoren melkvee,
pluimvee, varkens, melkgeiten en kalveren en runderen die voor de vleesproductie worden
gehouden. Hiervan is circa 54% melkveebedrijven, circa 20% kalverhouderijen, circa
12% pluimveebedrijven, circa 11% varkenshouderijen en circa 3% rundveebedrijven. Volgens
de monitorinformatie fluctueren deze verhoudingen enigszins, maar binnen kleine marges.
73
In het kader van welke uitkoopregeling wordt er nu met 60 piekbelasters onderhandeld?
Is dit aantal recentelijk veranderd? Zo ja, wat is nu het aantal onderhandelingen?
Antwoord
Op dit moment loopt er één regeling, de eerste tranche van de MGA. Volgens de laatste
monitor met informatie tot en met 7 april jl. wordt er momenteel onderhandeld met
ca. 60 piekbelasters. Recente navraag leert dat dit aantal sindsdien weliswaar fluctueert,
maar qua orde van grootte gelijk is gebleven.
74
Welke inzet pleegt u op het creëren van robuuste natuur?
Antwoord
Om robuuste natuur creëren moeten diverse drukfactoren worden aangepakt, binnen en
buiten natuurgebieden. Naast stikstofvermindering gaat het ook over andere aspecten,
zoals verbetering van waterkwaliteit en -kwantiteit, (natuurinclusievere) ruimtelijke
inrichting door extra leefgebied en gebruik van en verbindingen tussen natuurgebieden.
Het kabinet doet dit met een combinatie van enerzijds een generieke aanpak en anderzijds
een integrale gebiedsgerichte aanpak, waar natuurherstel, -verbetering en -uitbreiding
via het programma Natuur een belangrijke plaats inneemt. Zoals de hoofdlijnenbrief
aangeeft kan dat in alleen in een integrale aanpak waarbij versnelling van de stikstofreductie,
de klimaataanpak binnen landbouw en landgebruik en de verbetering van de waterkwaliteit
ook wordt meegenomen. Ten slotte laat het kabinet een aantal pilots uitvoeren om het
concept basiskwaliteit natuur verder uit te werken. Ook dat zal bijdragen aan meer
robuuste natuur.
75
Waar is de vrijgekomen stikstofruimte geregistreerd van stoppers in de landbouw die
zijn gestopt tussen 29 mei 2019 en 21 december 2021 (vaststelling SSRS)?
Antwoord
Onder regie van het RIVM werken verschillende organisaties, zoals CBS, TNO, RVO, WUR,
samen om gegevens over de uitstoot van verontreinigende stoffen naar lucht, water
en bodem te verzamelen en vast te stellen. Deze worden geregistreerd in de Emissieregistratie.
Dat geldt ook voor de bedrijven die stoppen als onderdeel van de autonome ontwikkeling.
Dat zijn bedrijven die niet stoppen als gevolg van een bronmaatregel in het kader
van de stikstofaanpak. Een deel van de ruimte van stoppers wordt geregistreerd in
het stikstofregistratiesysteem (SSRS) zodat de depositiereductie gebruikt kan worden
voor een aantal maatschappelijke en economische activiteiten, zie antwoord 76. Dat
zijn bedrijven die wel stoppen als gevolg van de stikstofaanpak.
76
Waarvoor wordt de vrijgekomen stikstofruimte van stoppers in de landbouw die zijn
gestopt tussen 29 mei 2019 en 21 december 2021 (vaststelling SSRS) gebruikt?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 75. Daarnaast wordt de stikstofdepositieruimte die vrijkomt
als gevolg van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen via het stikstofregistratiesysteem
beschikbaar gesteld voor de toestemmingverlening aan woningbouw en 7 MIRT-projecten.
De depositieruimte die hiervoor niet benut kan worden zal beschikbaar worden gesteld
voor het legaliseren van PAS-meldingen. Overigens geldt dit alleen voor 70% van de
depositieruimte. 30% van de depositieruimte wordt structureel afgeroomd, zie ook het
antwoord op vraag 186.
77
Wanneer bent u voornemens om de Kamer te informeren over de voortgang van de huidige
onderhandelingen met piekbelasters en de termijn waarop u verwacht dat dit effect
sorteert voor de natuur?
Antwoord
Ik zal de Tweede Kamer in de rapportages over de implementatie van de bronmaatregelen
informeren over de voortgang en het aantal aankoopovereenkomsten dat met ondernemers
is afgesloten en de verwachting van de effecten daarvan. De eerste volgende rapportage
ontvangt u voor de zomer van 2022.
78
Welke meerkosten (aangezien de kosten voor het uitkopen van boeren hoger zijn dan
alleen de aankoop van het onroerend goed) zijn er voor de waterschappen als die het
onderhoud dat nu door boeren wordt gedaan, zelf moeten uitvoeren en de inkomsten van
uitgekochte boeren wegvallen?
Antwoord
De meeste landbouwgronden zullen in agrarisch gebruik blijven, de desbetreffende boeren
kunnen het bedoelde onderhoud voor de waterschappen blijven verrichten. In gevallen
waar de landbouwgrond nodig is voor een andere ruimtelijke ontwikkeling, zoals de
omzetting naar natuur, zal het waterschap eventuele benodigde onderhoudswerkzaamheden
moeten overnemen. Op dit moment is hier geen beeld van in welke mate dit zou kunnen
spelen.
79
Hoe denkt u het probleem van akkerbouwers die op dit moment soms al een tekort aan
dierlijke mest hebben (wat bij uitkoop van veehouders nog groter wordt) op te lossen,
anders dan door een verhoogd gebruik van kunstmest?
Antwoord
Op landelijk niveau wordt er voor zowel stikstof als fosfaat meer mest geproduceerd,
dan er plaatsingsruimte is. Dat is ook nog zo als er veehouders worden uitgekocht.
In samenwerking met veehouders kunnen akkerbouwers aan onverwerkte dierlijke mest
komen. Daarnaast kunnen akkerbouwers verwerkte mestproducten aankopen.
80
Wat gaat u doen met de erven en gebouwen die in eigendom komen van de staat? Wat mag
de boer doen met de grond die de staat niet opkoopt? Hoe wordt de boer in staat gesteld
om de komende jaren een (minstens vergelijkbaar) inkomen te verwerven?
Antwoord
In het kader van de eerste tranche van de maatregel gerichte aankoop worden erven
en gebouwen aangekocht door provincies Bij de tweede tranche van de maatregel kunnen
provincies ook zonder de aankoop van de erven en gebouwen met een veehouder overeen
komen dat diens veehouderijlocatie wordt beëindigd. In deze gevallen geldt steeds
de algemene voorwaarde voor stoppersregelingen dat op de locatie (het erf) niet langer
vee mag worden gehouden en dat de bestemming daarmee in overeenstemming moet worden
gebracht. Welke activiteiten er wel verricht kunnen worden, hangt van de nieuwe bestemming
af. De stoppersregelingen bevatten voor nieuwe activiteiten geen aanvullende beperkingen
behalve de randvoorwaarde dat die activiteiten ten hoogste 15% van de oorspronkelijke
stikstofemissie mogen veroorzaken. Voor landbouwgrond die bij de locatie hoort, geldt
in het kader van de tweede tranche dat er alleen beperkingen gelden als de provincie
dat bij de beëindiging met de veehouder overeen is gekomen (met een bijbehorende vergoeding).
In andere gevallen kan een veehouder die zijn locatie sluit bijvoorbeeld het bijbehorend
weidegebied zonder restricties verpachten of verkopen.
Daarnaast moeten bij de transitie naar een duurzaam voedselsysteem agrarisch ondernemers
die blijven in staat worden gesteld om toekomstbestendige keuzes te maken voor hun
bedrijf, passend bij de gebiedsgerichte opgaven en met voldoende langjarige zekerheid
voor het verdienvermogen en bedrijfseconomische continuïteit. Het kabinet heeft een
groot bedrag gereserveerd voor het realiseren van de doelstellingen op het vlak van
natuur, stikstof, klimaat en water, en voor de ondersteuning van de transitie van
de landbouw die nodig is ten behoeve van deze doelstellingen. In het Transitiefonds
is tot 2035 incidenteel 25 miljard euro opgenomen. Het kabinet zal in overleg met
de provincies en betrokken agrarische partijen bekijken welke instrumenten vanuit
Rijk en provincies nodig en mogelijk zijn om de agrarische ondernemers te ondersteunen
bij deze transitie. Begin juni zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
de Tweede Kamer nader informeren over de uitwerking van het perspectief voor de landbouw
in brede zin.
81
Is op dit moment alles qua metingen, modellen, rekenmethoden en de inventarisatie
van alle uitstoters volledig en correct in beeld, gezien het belang voor het draagvlak
dat dit alles onomstreden vaststaat?
Antwoord
De systematiek van meten en berekenen is door het adviescollege Meten en Berekenen
Stikstof gereviewd. Deze review is op 15 juni 2020 gepubliceerd. Het advies gaf aan
dat op nationale schaal het meten en berekenen wetenschappelijk op orde is. Op lokale
schaal vond het college het instrumentarium niet doelgeschikt, bijvoorbeeld vanwege
een onbalans tussen beleidsmatig gewenst detailniveau en wetenschappelijke onzekerheid
en het gebruik van verschillende systematieken bij de vergunningverlening voor verschillende
brontypen.
Zoals aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 35 334, nr. 158) zijn deze punten aangepast door onder andere een maximale rekenafstand van 25 km
in te stellen voor alle brontypen. Daarmee blijft AERIUS ook voor de berekeningen
op lokaal niveau het best beschikbare instrumentarium.
Daarnaast wordt continu gewerkt aan verbetering op basis van nieuwe wetenschappelijke
inzichten, zo wordt verkend of modelensemble en satellietwaarnemingen het meet- en
rekensysteem nog kan verbeteren.
Uiteindelijk kunnen emissiemetingen op bedrijfsniveau een belangrijke bijdrage leveren
aan het verbeteren van modellen en het voor ondernemers realtime inzichtelijk maken
van emissies. Dit zal worden vormgegeven via het Nationaal Kennisprogramma Stikstof
(NKS) waar een apart programma wordt ondergebracht: het Programma Meten op Bedrijfsniveau.
Bij toestemmingverlening wordt gebruik gemaakt van AERIUS-calculator, waarmee op basis
van de meest recente wetenschappelijke inzichten een inschatting gemaakt wordt van
het depositie-effect van nieuwe initiatieven. Hiermee kan worden onderbouwd of en
onder welke voorwaarden een nieuwe activiteit kan worden vergund.
82
Is op dit moment voldoende duidelijk waarom overschrijding van de kritische KDW niet
overal leidt tot een slechte staat van de natuur? Is op dit moment duidelijk of de
KDW's wel correct zijn vastgesteld, als overschrijding niet leidt tot een slechte
staat van de natuur?
Antwoord
De effecten van stikstof zijn in het algemeen pas na langdurige blootstelling zichtbaar,
bijvoorbeeld doordat er eerst een ophoping van stikstof in de bodem moet plaatsvinden
of omdat de zuurbuffer eerst opgebruikt moet zijn. Overbelasting door stikstof is
dus een sluipend proces. Doordat de overbelasting van de meest gevoelige natuur al
vele decennia voortduurt, is de kwaliteit van die typen natuur het meest aangetast.
De typen die wat minder gevoelig zijn, zijn meestal minder in kwaliteit afgenomen.
Hier doorheen speelt ook nog het positieve effect van herstelmaatregelen die vanaf
de jaren 1980 in toenemende mate zijn genomen. Daardoor is er nog veel biodiversiteit
overgebleven. Als er alleen maar regulier beheer zou zijn uitgevoerd, zou de situatie
veel slechter zijn geweest.
Of de situatie als «slecht» moet worden beoordeeld, hangt af van de aspecten waar
naar wordt gekeken: zo kan een heideveld nog steeds bestaan uit heideplanten, zodat
de vegetatie (nog net) voldoet aan de minimumeisen van het habitattype, terwijl veel
andere karakteristieke dier- en plantensoorten zijn verdwenen. Als geheel wordt deze
situatie nog niet als «slecht» gekwalificeerd, maar het is duidelijk dat er ten opzichte
van de niet-overbelaste situatie veel schade is geleden.
De KDW is geen norm voor een «slechte» situatie, maar de grens waarboven het risico
bestaat dat de kwaliteit van een habitattype of leefgebied significant wordt aangetast
door de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie.
Deze significante verslechtering is wat volgens de Habitatrichtlijn moet worden voorkomen.
Er is dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de KDW's te laag zijn vastgesteld.
83
Wat komt er uit de natuurdoelanalyses van de ecologische autoriteit? In hoeverre is
het gebruikelijke natuurbeheer effectief en efficiënt uitgevoerd om de natuurdoelen
te behalen? Hoe kan het dat de quickscan komende maand klaar is en de ecologische
autoriteit pas daarna wordt ingesteld?
Antwoord
De natuurdoelanalyses worden opgesteld door de voortouwnemers en wetenschappelijke
getoetst door de ecologische autoriteit. In de natuurdoelanalyses zal uiteraard ook
het reguliere beheer moeten worden meegenomen: als zou blijken dat dat niet optimaal
uitgevoerd wordt, dan zal ook dát aangepast moeten worden. De quick scan bestaat uit
een Urgentielijst (een landelijke lijst van habitats, gericht op het bereiken van
een goede kwaliteit) en een Aandachtslijst (eerste indicatie op gebiedsniveau), maar
deze geven nog geen inzicht in de staat van de natuur van de afzonderlijke Natura
2000-gebieden. Voor deze quick scan is dan ook niet voorzien in een wetenschappelijke
toets op gebiedsniveau: dat gebeurt bij de natuurdoelanalyses.
84
Waarom ruilt u NH3 in voor NOx, zodat de lokale stikstof wordt ingeruild voor een dikkere deken van stikstof, waar
ook nog moeilijker tegen op te treden is?
Antwoord
In de stikstofaanpak is geen sprake van een uitruil tussen stoffen maar wordt gerekend
met «molen stikstof» in plaats van met stikstofoxide en ammoniak separaat. Hier is
voor gekozen omdat alle sectoren bijdragen en in de meeste activiteiten zowel NOx als NH3 wordt uitgestoten. Daarnaast leggen beide stoffen verre afstanden af van de bron
en sorteren beide effect op de natuur. Vanuit ecologisch perspectief kan een aparte
brongerichte aanpak van ammoniak en stikstofoxide gunstig zijn omdat onderzoek suggereert
dat er een verschillend ecologisch effect op de natuur kan plaatsvinden afhankelijk
van het type stikstofverbinding. Echter is de wetenschap op dit moment nog niet zo
ver dat voor elk habitattype het verschil in effect van stikstofoxide en ammoniak
gekwantificeerd kan worden. Daarom worden de deposities vooralsnog opgeteld in AERIUS
ten behoeve van de beoordeling van het effect van projecten op de natuurkwaliteit.
85
Wanneer komt u met een plan voor de «stikstofdeken», aangezien het de schijn heeft
dat er wordt ingezet op lokale stikstofdepositie maar niet op de «stikstofdeken»?
Antwoord
Aanvullend op eerder vastgesteld bronbeleid is in april 2020 een pakket bronmaatregelen2 vastgesteld dat bestaat uit een divers aantal maatregelen over de verschillende sectoren
waarmee zowel landelijk stikstof gereduceerd wordt («de stikstofdeken») alsook met
gebiedsgericht maatwerk lokaal stikstofbelasting wordt teruggedrongen. Gebiedsgerichte
maatregelen dragen daarbij eveneens bij aan reductie van de stikstofdeken en vice
versa. De integrale, gebiedsgerichte aanpak bouwt hierop voort met de ontwikkeling
van gebiedsplannen. Naast het uitwerken en uitvoeren van generieke, landelijke maatregelen.
Naast de reeds vastgestelde stikstofmaatregelen gaat het dan onder andere om herziening
van het mestbeleid, bijvoorbeeld naar aanleiding van het addendum voor het 7e Actieprogramma
Nitraatrichtlijn; versnelling of aanscherping van emissienormen voor ammoniak uit
nieuwe en bestaande stallen of ondersteuning bij innovatie; en maatregelen ter verduurzaming
van mobiliteit, bouw en industrie. De reductie van stikstof (NOx) in deze sectoren vindt voor een groot deel in synergie met het klimaatbeleid plaats.
86
Is het u bekend dat uitkomsten van het AERIUS-model niet overeenkomen met meetresultaten?
Antwoord
Over het algemeen komen de met AERIUS berekende totale concentraties en deposities
goed overeen met de meetresultaten. Er kunnen echter wel verschillen zijn. Om hier
rekening mee te houden worden de berekende totale deposities gekalibreerd met behulp
van metingen.
87
Heeft u wetenschappelijke metingen van stikstofneerslag die wel overeenkomen met de
uitkomsten van het AERIUS-model? Zo ja, zijn deze openbaar en waar zijn deze te vinden?
Antwoord
De validatie en kalibratie van het AERIUS-instrumentarium gebeurt aan de hand van
resultaten van de landelijke meetnetten, zoals het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden
(MAN) en het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Voor meer informatie over deze
metingen verwijs ik naar de website van het RIVM.3
88
Is het natuurkundig logisch om de stikstofemissie van veehouderijbedrijven die meer
dan 50 tot 400 meter van elkaar staan bij elkaar op te tellen, zoals het AERIUS-model
thans doet? Kunt u dit wetenschappelijk rechtvaardigen?
Antwoord
In AERIUS-Calculator kunnen individuele stallen afzonderlijk worden gemodelleerd.
De depositie als gevolg van die stalemissies wordt dan ook afzonderlijk berekend.
Er is dan geen sprake van samenvoeging van stikstofemissie van meerdere veehouderijbedrijven.
In AERIUS Monitor worden de deposities van alle emissiebronnen, zowel binnen als buiten
Nederland, wel bij elkaar opgeteld om de totale depositie te bepalen.
89
Bent u van mening dat de nauwkeurigheid van het AERIUS-model voldoende wetenschappelijk
geborgd is? Kunt u uitleggen hoe de wetenschappelijke juistheid van de in te vullen
waarden wordt geborgd?
Antwoord
AERIUS is op dit moment het best beschikbare model voor de berekening van stikstofdepositie.
Het model is door onder andere validatie voldoende wetenschappelijk gebord voor het
huidige doel. Dit is onlangs bevestigd in het eindrapport van de Commissie-Hordijk.4
In AERIUS Calculator kan iedere gebruiker zelfstandig de invoergegevens bepalen. Er
zijn instructies opgesteld om gebruikers hierbij te ondersteunen. Bij toestemmingverlening
worden deze invoergegevens gecontroleerd door het bevoegd gezag.
90
Klopt het dat het hanteren van een standaard uitstoothoogte van 4 meter foutief is
bij een stal met open wanden en zonder nokontluchting waar de uitstoot plaatsvindt
over de volle hoogte van de zijwand?
Antwoord
Er moeten twee hoogtes worden ingevoerd in AERIUS: de uitstoothoogte en de gebouwhoogte.
De uitstoothoogte is de hoogte van het emissiepunt boven het maaiveld. In dit geval
gaat het om natuurlijke ventilatie zonder nokventilatie, waarin de uitstoothoogte
de afstand vanaf het midden van de open zijwand tot het maaiveld is. Zie hiervoor
pagina 32 van de «Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2021» (https://www.bij12.nl/wp-content/uploads/2022/01/Instructie-gegevensinvo…).
De gebouwhoogte is de hoogte van het gebouw of het gemiddelde tussen goot en nok,
wat 4 meter zou kunnen zijn. Uiteindelijk is het aan het bevoegd gezag om te beoordelen
of de voor de berekening gehanteerde uitgangspunten representatief zijn voor de uit
te voeren activiteiten.
91
Wordt er volgens u voldoende gemeten in stikstofgevoelige natuurgebieden om te bepalen
of de KWD daadwerkelijk wordt overschreden en om het AERIUS-model te herijken?
Antwoord
Ja, met het Meetnet Ammoniak Natuurgebieden (MAN) beschikt Nederland over een uitgebreid
meetnet in natuurgebieden, uniek in Europa. Het MAN is één van de manieren waarop
het onderliggende rekenhart van AERIUS wordt gekalibreerd.
92
Bent u bereid om eerst meer metingen te doen, zowel van emissie op bedrijfsniveau
als van depositie op natuurgebieden, alvorens onomkeerbare handelingen uit te voeren
zoals opkoop van landbouwbedrijven?
Antwoord
De metingen van depositieniveau’s in de natuurgebieden zijn op dit moment voldoende
robuust en gevalideerd om beleid op te kunnen voeren, daar zijn geen extra metingen
meer voor nodig.
Voor het meten op bedrijfsniveau heb ik reeds aangekondigd een programma te starten.
Emissiemetingen op bedrijfsniveau kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het
inzichtelijk maken van emissie. Er zullen nog veel slagen gemaakt moeten worden om
meten op bedrijfsniveau voldoende stevig en houdbaar te maken.
93
Hoe ziet u de aanpassing van de gebruiksnormen van bestrijdingsmiddelen en de rol
van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)
in het op tijd behalen van de doelen uit de KRW?
Antwoord
In het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 wordt
gewerkt aan het realiseren van het doel nagenoeg geen emissies naar het milieu en
daarmee aan het realiseren van de doelen van de KRW. De mogelijk resterende opgave
in het landelijk gebied voor het verbeteren van de waterkwaliteit in relatie tot het
gebruik van gewasbeschermingsmiddelen heeft mijn aandacht. Als er sprake is van een
opgave, dan zal als oplossing gekeken worden naar de mogelijke gebiedsgerichte maatregelen.
Het Ctgb besluit over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en hanteert daarbij
EU geharmoniseerde toelatingscriteria voor waterkwaliteit.
94
Hoe kan het dat de toelating voor groene alternatieven nog steeds zo stukloopt bij
het Cgtb omdat er vertragingen zijn bij herregistratie, er een jaar tussen de registratie
van de stof en de registratie van een product zit, en er maar één tijdslot is per
jaar per bedrijf?
Antwoord
Ik verwijs de Tweede Kamer naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie
over de aanvraag van «groene gewasbeschermingsmiddelen» (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 102).
95
Wat gaat u doen met de kritiek van de Europese Commissie op het Nationaal Strategisch
Plan (NSP)?
Antwoord
Nederland heeft op 31 maart de «observation letter» van de Europese Commissie ontvangen.
De Minister van LNV heeft op 22 april een eerste reactie gestuurd op de 34 belangrijkste
bevindingen (https://www.toekomstglb.nl/actueel/nieuws/2022/04/22/minister-stuurt-re…). Het kabinet gaat met de overige bevindingen aan de slag en bespreek ze momenteel
met de bestuurlijke partners van het NSP en met de Europese Commissie. Dit betekent
dat het in december ingediende NSP op onderdelen zal worden aangepast. De Minister
van LNV streeft ernaar dit op een zodanige wijze te doen dat de Europese Commissie
zo spoedig mogelijk goedkeuring kan geven. De Tweede Kamer wordt op de hoogte gehouden
van de kabinetsinzet hiervoor en hiertoe wordt een appreciatie van de observaties
met de Tweede Kamer gedeeld.
96
Welke plannen heeft u concreet om uitvoering te geven aan de opdracht uit het coalitieakkoord
om de keten een niet-vrijblijvende bijdrage te laten leveren aan de landbouwtransitie?
Antwoord
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 61.
97
Wat is de status van de visserijvrije zone bij het Haringvliet en de Afsluitdijk?
Antwoord
Over het beleid ten aanzien van de instelling van visserijvrije zones (VVZ’s) op vismigratiepunten
bij stuwen, sluizen en gemalen bent u geïnformeerd (Kamerbrief 29 664, nr. 204). Hierin wordt de instelling van VVZ’s, op alle punten bij stuwen, sluizen en gemalen
waar een vismigratievoorziening is getroffen, aangekondigd. Dit geldt ook voor de
sluizen bij het Haringvliet en in de Afsluitdijk. In het overleg met de Tweede Kamer
op 30 juni vorig jaar heeft u verzocht het algemene beleidsvoornemen uit de eerdere
Kamerbrief nog te verfijnen ten aanzien van maatwerkoplossingen voor de sportvisserij.
Dit traject loopt op dit moment nog. De Minister van LNV verwacht de Tweede Kamer
op korte termijn te informeren over de invulling hiervan en wat dit betekent voor
de instelling van de VVZ’s, waaronder die bij het Haringvliet en bij de Afsluitdijk.
98
Welke kansen ziet u voor het stimuleren van de teelt van gewassen die bijvoorbeeld
kunnen worden toegepast om huizen te isoleren in veenweidegebieden?
Antwoord
Het kabinet ziet kansen om de beschikbaarheid van biogrondstoffen te vergroten in
samenhang met het stimuleren van nieuwe verdienmodellen. Biobased bouwmaterialen zoals
lisdodde en cellulose zijn daar voorbeelden van. Om dat een kans voor de Nederlandse
landbouw te laten zijn is een heldere vraag vanuit de gebruikssectoren en afspraken
over de teelt van gewassen van belang.
99
Kunt u aangeven wat «strikte» bescherming van de zee in de EU-Biodiversiteitsstrategie
2030 precies gaat betekenen?
Antwoord
Het Noordzeeakkoord is een grote stap voor de bescherming van natuur op zee en draagt
daarmee bij aan de doelstellingen van de Europese Biodiversiteitsstrategie. Momenteel
ben ik nog aan het bezien hoe ik invulling ga geven aan de doelen uit de Europese
Biodiversiteitsstrategie waaronder de toepassing van het begrip «strikt beschermde
gebieden».
100
Welke vooruitgang is er volgens u geboekt in de stikstofaanpak naar aanleiding van
de technische briefing van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) over zijn publicatie
«Naar een uitweg uit de stikstofcrisis»?
Antwoord
Sinds deze publicatie (5 juli 2021) is verder gewerkt aan verschillende onderdelen
van de structurele aanpak stikstof. Het gaat dan onder meer om de uitvoering van het
Programma Natuur, waarbij provincies nu uitvoering geven aan de eerste fase (natuurherstel
en -behoud) en waarbij de tweede fase (o.a. systeemherstel) in voorbereiding is. Diverse
bronmaatregelen in de sectoren landbouw, industrie, mobiliteit en bouw om stikstof
te reduceren zijn in uitvoering of komen dit jaar in de uitvoeringsfase. Daarnaast
is de Wsn van kracht, waarin de resultaatsverplichtende omgevingswaarden voor stikstof
zijn vastgelegd, is het legalisatieprogramma gepubliceerd en is de partiële vrijstelling
voor bouwactiviteiten in werking getreden. De provincies werken momenteel aan de gebiedsgerichte
uitwerking in de gebiedsplannen die volgend jaar zomer gereed moeten zijn. Het kabinet
heeft daarnaast de gecombineerde aanpak landelijk gebied gepresenteerd, waarin de
doelen voor natuur en stikstof in integraliteit met de verplichtingen op water en
klimaat worden aangepakt – waarin de aanpak toeziet op aanbevelingen, risico’s en
conclusies uit het PBL-rapport. Zo geeft het kabinet met de gebiedsgerichte, integrale
aanpak een belangrijke invulling aan de aanbeveling van het PBL om expliciet de gebiedsspecifieke
natuurkwaliteit centraal te stellen in de stikstofaanpak en om deze stikstofinzet
in samenhang te bepalen met de klimaatdoelen en landbouwtransitie. Ook omvat de aanpak
aanbevolen elementen zoals uitbreiding van natuur- en leefgebied. Dit wordt onder
andere in de gebiedsplannen verder uitgewerkt.
101
Is het voor boeren duidelijk waar zij nu terecht kunnen wanneer ze nu al stikstofrechten
willen verkopen?
Antwoord
Het verkopen van stikstofrechten impliceert dat er emissierechten bestaan. De rechtbank
Den Haag heeft echter geoordeeld dat emissierecht niet bestaan en dat stikstofrechten
geen eigendom zijn.5 Een boer die stopt kan bij de provincie die de vergunning heeft afgegeven vragen
om intrekking van zijn natuurvergunning ten gunste van een andere initiatiefnemer
die stikstofruimte nodig heeft (extern salderen, waarbij sprake kan zijn van een financiële
vergoeding van de andere initiatiefnemer aan de stoppende boer). De andere initiatiefnemer
kan maximaal 70% van de stikstofruimte van de ingetrokken vergunning van de gestopte
boer benutten, de rest gaat naar de natuur.
Op dit moment ben ik met provincies in gesprek om de beantwoording van nieuwe type
vragen verder te stroomlijnen via de daarvoor aangewezen loketten zoals de helpdesk
BIJ12.
102
Hoe wilt u organisaties als Vogelbescherming, de provinciale landschapsorganisaties
en SoortenNL betrekken bij de monitoring in het landelijk gebied?
Antwoord
Vrijwel alle soortenorganisaties verenigd in SoortenNL zijn nauw betrokken bij het
Netwerk Ecologische Monitoring. De vele monitoringsactiviteiten van de vrijwilligers
van deze organisaties vormen zelfs het hart van dat Netwerk. Ook zijn deze organisaties
partner binnen de Nationale Database Flora en Fauna (NDFF). De natuurmonitoring vindt
vooral plaats in natuurgebieden, maar sommige meetnetten beslaan ook het hele landelijk
gebied of zelfs stedelijk gebied. Momenteel wordt bekeken hoe sommige meetnetten uitgebreid
kunnen worden naar het agrarisch deel van het landelijk gebied. Zo heeft de Vlinderstichting
samen met LTO en andere partners met succes het project Boeren InsectenMonitoring
Agrarische Gebieden (BIMAG) opgezet. De terreinbeherende organisaties (TBO’s), waaronder
de provinciale landschappen, zijn betrokken bij de verplichte natuurmonitoring van
onder hen ressorterende gebieden. Dit is onderdeel van de voorwaarden van het Subsidiestelsel
Natuur en Landschap (SNL). Dit geldt ook voor de vele particuliere natuurbeheerders
die SNL-subsidie ontvangen.
103
Kunt u de stelling dat steeds meer dieren en planten in Nederland verdwijnen, onderbouwen?
Antwoord
De Tweede Kamer heeft in 2019 rapportages over de status van de natuur in Nederland
die de Tweede Kamer ontvangen (Kamerstuk 26 407, nr. 128 en nr. 131). Dit betreft de zes-jaarlijkse nationale rapportage van de Vogelrichtlijn
en de Habitatrichtlijn en de nationale rapportage aan het verdrag tot behoud van de
Biologische Diversiteit. Deze rapportages brengen een consistent beeld naar voren:
voor bepaalde vogels, soorten en habitattypen zijn er positieve ontwikkelingen zichtbaar,
maar gemiddeld genomen gaat het niet goed met de natuur in Nederland.
Er zijn veel publicaties die dit onderbouwen, zie bijvoorbeeld het Compendium voor
de Leefomgeving (CLO). Het Compendium voor de Leefomgeving brengt de actuele kwaliteit
van het milieu, de natuur en de ruimte in Nederland in beeld in de vorm van indicatoren.
Ik wil u specifiek wijzen op een aantal indicatoren6 die laten zien dat het verlies van oorspronkelijke natuur in Nederland aanzienlijk
is en dat de fauna op land de laatste jaren is achteruitgegaan. Ook is het aantal
bedreigde dier- en plantensoorten die op de rode lijsten staan sinds 1995 licht gestegen.
104
Wat is het verband tussen bevolkingsdichtheid en biodiversiteit/natuur?
Antwoord
Biodiversiteit hangt af van grondgebruik, bodemeigenschappen, klimaatzone, diversiteit
van het landschap, grootte van natuurgebieden en verbindingen daartussen. Deze natuurlijke
of door menselijk toedoen beïnvloede factoren staan vaak in wisselwerking met elkaar
en versterken elkaar. Veranderingen in biodiversiteit zijn het duidelijkst gekoppeld
aan veranderingen in de natuurlijke leefomgeving, aan invasieve uitheemse soorten,
en aan uitputting van natuurlijke rijkdommen en vervuiling. Veranderingen in de menselijke
bevolking, economische activiteiten en technologie, alsmede sociaalpolitieke en culturele
factoren zijn hiervoor wereldwijd de belangrijkste aandrijvers. Er is dus een correlatie
tussen bevolkingsdichtheid en biodiversiteit, maar niet een direct causaal verband.
Ook in dichtbevolkte streken kan biodiversiteit hoog zijn als daar voldoende aandacht
voor is.
105
Zijn er nadelige effecten van windturbines en akkers vol zonnepanelen op de biodiversiteit/natuur?
Zo ja, welke effecten zijn dat?
Antwoord
Ja, de bouw en ingebruikname van windturbines en zonnepanelen kan gevolgen hebben
voor de biodiversiteit van het gebied waarin dat gebeurt. Effecten van windturbines
zijn o.a. habitatverlies, verstoring van leefgebied en aanvaringen met vogels en vleermuizen.
Effecten van zonneparken zijn o.a. habitatverlies en verstoring van leefgebied.
Een windturbine is een hoog opstaand element en heeft bewegende delen. Vliegende soorten
(vleermuizen en vogels) kunnen in hun vlucht geraakt worden door de draaiende rotorbladen.
Met de bouw van een windturbine verandert de openheid van het landschap en daarmee
de geschiktheid voor met name vogels die gebonden zijn aan open landschap. Zonneparken
overschaduwen het maaiveld en beïnvloeden de neerslag op de bodem en daarmee het bodemleven.
Een zonnepark biedt in algemene zin weinig ruimte voor biodiversiteit. Mits goed ontworpen
en beheerd, kan de aanleg van zonneparken op voormalige landbouwgrond echter leiden
tot een verhoging van de natuurwaarden, omdat bemesting en het gebruik van bestrijdingsmiddelen
niet nodig zijn7. Met de bouw van windturbines en zonneparken verandert het landschap. Bestaand leefgebied
wordt hierdoor minder geschikt voor de soorten die er al leven. De effecten van slagschaduw
op fauna zijn nog onvoldoende onderzocht.
Om de nadelige effecten zo goed mogelijk te mitigeren is het daarom belangrijk dat
al vanaf de planvorming rekening wordt gehouden met de natuur en het landschap zodat
deze projecten op een natuurinclusieve manier tot stand komen. Om RES-regio’s te inspireren
en te informeren is, met financiering van het Ministerie van LNV, door de Natuur en
Milieufederaties (NMF) de Toolbox Natuurinclusieve Energietransitie8 ontwikkeld.
106
Hoe wordt vastgesteld welke uitstoot leidt tot welke depositie?
Antwoord
AERIUS-Calculator is ontwikkeld om de depositiebijdrage van (nieuwe) projecten en
mitigerende bronmaatregelen te berekenen in het kader van toestemmingverlening. AERIUS
Calculator gebruikt daarbij de (gevalideerde) modellen OPS en SRM2. Bij de berekening
van de depositie wordt onder andere rekening gehouden met hoe emissies zich verspreiden
in de lucht, chemische omzetting in de atmosfeer, en depositieprocessen.
107
Bent u bekend met rapport van de Wageningen University & Research (WUR) over het Dwingelderveld
(https://edepot.wur.nl/328849)? Wat wordt er met de bevindingen uit dit rapport gedaan?
Antwoord
Dit betreft een scriptie uit 2012 van een student, dus geen officieel WUR-rapport.
In zijn onderzoek bekeek hij het effect van stikstofdepositie op de groei van gerst
op wisselende afstand van veehouderijen. De resultaten gaven geen aanleiding tot aanpassing
van het modelinstrumentarium van het RIVM.
108
Hoeveel procent van NH3 is gedeponeerd binnen 100 meter, 300 meter, 600 meter, 1 kilometer, 5 kilometer en
25 kilometer van de bron? Hoe is dit vastgesteld?
109
Hoeveel procent van NOx is gedeponeerd binnen 100 meter, 300 meter, 600 meter, 1 km, 5 km en 25 km van de
bron? Hoe is dit vastgesteld?
Antwoord op de vragen 108 en 109
De depositie van een individuele bron op verschillende afstanden is afhankelijk van
verschillende factoren, zoals de bronkenmerken en de locatie van de bron.
Figuur 1 in de TNO-notitie «Afbakening in de modellering van depositiebijdragen van
individuele projectbijdragen (Fase 1)»9 toont de depositiebijdragen van verschillende individuele bronnen in combinatie met
de afstand tot de bron. Dit geeft een indicatie van de gevraagde depositiebijdragen
met een toelichting.
110
Zijn er niet-agrarische bedrijven die in de categorie «piekbelasters» vallen?
Antwoord
Er zijn ook niet-agrarische bedrijven die in de categorie «piekbelasters» vallen.
De sector Industrie (inclusief Energie) kent enkele grote stikstof-emittenten, vooral
vanuit de industrieclusters, maar van piekbelasting is slechts beperkt sprake. Dit
komt onder meer doordat industriële bedrijven stikstof doorgaans op grotere hoogte
uitstoten. Emissies uit een hoge bron verdunnen sneller dan emissies uit een lage
bron. De gemiddelde generieke bijdrage van de industrie aan de depositie op Natura
2000-gebieden bedraagt 2% bedraagt. Voor meer inzicht op detailniveau verwijs ik u
naar het RIVM-rapport van 12 november 2021 over de bijdrage aan de stikstofdepositie
in de natuur vanuit de industrie, het verkeer en de consumenten.
111
Hoeveel agrarische bedrijven die in de categorie «piekbelasters» vallen zijn door
overheidsingrijpen (opkoop, handhaving vanwege ontbrekende vergunning, overig overheidsingrijpen)
gestopt sinds 29 mei 2019?
Antwoord
Op dit moment zijn de provincies bezig met de uitvoering van de MGA eerste tranche.
De provincies zijn met circa 60 ondernemers die onder deze maatregel als piekbelaster
worden gezien in onderhandeling. Gegeven het vrijwillige karakter van de regeling
kan ik nog niet aangeven hoeveel ondernemers daadwerkelijk deelnemen. Via deelname
aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv)zijn 278 varkenshouderijen
gestopt. Deze regeling heeft als primair doel het beperken van geuroverlast, daarom
is het op dit moment nog niet goed te bepalen hoeveel van deze bedrijven een zeer
hoge stikstofdepositie op gevoelige Natura 2000 gebieden veroorzaakten. Bij de evaluatie
van de Srv in 2023 komt daar informatie over beschikbaar. Hoeveel bedrijven gestopt
zijn door overig overheidsingrijpen, zoals handhaving of provinciale aankoop/beëindiging
wordt niet geregistreerd.
112
Hoeveel niet-agrarische bedrijven die in de categorie «piekbelasters» vallen zijn
door overheidsingrijpen (opkoop, handhaving vanwege ontbrekende vergunning, overig
overheidsingrijpen) gestopt sinds 29 mei 2019?
Antwoord
Het kabinet zet binnen de sector industrie voor wat betreft stikstof primair in op
verscherpte (Europese) emissienormstelling en toepassing van de Beste Beschikbare
Techniek (BBT) aanpak bij vergunningverlening. Het verlenen, handhaven en eventueel
intrekken van vergunningen is de bevoegdheid van provincies en gemeenten. De kabinetsmaatregelen
hebben, voor zover bekend, niet geleid tot het stoppen van niet-agrarische bedrijven.
Het kabinetsbeleid leidt wel tot een sterke daling van stikstofdepositie vanuit de
industrie tot 2030. Daarnaast zal binnen de industriële sector de stikstofuitstoot
ook afnemen door generieke maatregelen in het kader van het Europese en nationale
klimaatbeleid met instrumenten als het ETS, de CO2-heffing en subsidieregelingen, zoals de VEKI-regeling. Ook zal reductie van stikstofuitstoot
meegenomen worden in de maatwerkafspraken met de grootste CO2-uitstoters. Op dit moment wordt de gewenste bijdrage van de industrie aan het terugdringen
van de stikstofbelasting op de natuur verder uitgewerkt. Hiermee kom ik tevens tegemoet
aan de motie Thijssen.
113
Kan er een onderbouwing geleverd worden voor de constatering dat één miljoen extra
huizen, meer windturbines en meer zonnepanelen op (landbouw)grond niet zullen leiden
tot een verslechtering van de natuur?
Antwoord
Het is mij niet duidelijk wat de bron van deze constatering zou kunnen zijn. Iets
dergelijks staat niet in mijn brief.
Of het bouwen van huizen, windturbines en zonnepanelen al dan niet tot verslechtering
van de natuur zal leiden, is sterk afhankelijk van de wijze van uitvoering en de lokale
omstandigheden. Bij de toestemmingverlening moet worden getoetst of significante verslechtering
al dan niet kan worden uitgesloten (zo niet, dan kan geen toestemming worden verleend,
tenzij via de zogenoemde ADC-procedure).
114
Erkent u dat het zeer zorgelijk is dat de KDW wordt gehanteerd om de staat van de
natuur te bepalen, terwijl er eigenlijk gekeken zou moeten worden naar de staat van
instandhouding?
Antwoord
Voor het bepalen van de staat van de natuur wordt de KDW niet gebruikt. Bepalend zijn
met name de soortensamenstelling en de kwaliteit van bodem en water in de habitats.
Op deze kwaliteitsaspecten hebben de instandhoudingsdoelstellingen per gebied en de
landelijke staat van instandhouding betrekking.
De KDW's zijn wel een belangrijke indicator voor de negatieve effecten van stikstofdepositie
op de genoemde kwaliteitsaspecten en daarom spelen ze – via de doelstellingen voor
de oppervlakten die niet meer overbelast mogen worden – een rol bij de omgevingswaarden
in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering.
115
Welke stappen gaat u zetten om de staat van instandhouding leidend te laten zijn in
plaats van de KWD, die nu als leidend wordt beschouwd voor het bepalen van de staat
van de natuur?
Antwoord
Gezien het antwoord op vraag 114 hoeven op dit punt geen stappen te worden gezet.
116
Welke termijn denkt u ervoor nodig te hebben om de staat van instandhouding leidend
te laten zijn voor het bepalen van de staat van de natuur?
Antwoord
Zie de antwoorden op vragen 114 en 115.
117
Hoe breed ziet u de aard van de onontkoombare doelen die aan gebiedsprocessen en generiek
beleid zullen worden meegegeven om het benodigde natuurherstel te bereiken?
Antwoord
In het gebiedsproces zullen doelen meegegeven worden aan de provincies die afgeleid
zijn of bijdragen aan de drie (inter)nationale verplichtingen op natuur en stikstof
(Vogel- en Habitatrichtlijn, Wet stikstofreductie en Natuurverbetering), water (KRW)
en realisatie van de klimaatafspraken voor broeikasgasreductie. Generiek beleid draagt
eveneens bij aan het onontkoombaar realiseren van deze verplichtingen.
118
Hoe wordt de verplichting uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering om in 2025
40% van de het areaal van de stikstofgevoelige natuur in beschermde Natura 2000-gebieden
een gezond stikstofniveau te hebben, vormgegeven in de gebiedsprocessen?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 125. Tevens ben ik voornemens voor de zomer richtinggevende
regionale doelen voor stikstofreductie mee te geven aan de gebiedsprocessen. Dit zijn
gelijk doelen die zich richten op 2030 om daarmee de grotere beweging te richten die
ook na 2025 nodig is om stikstof te reduceren en de natuur te verbeteren.
119
Kunt u een overzicht sturen van de top 10-piekbelasters uit de landbouwsector per
Natura 2000-gebied?
Antwoord
Op basis van AERIUS en de achterliggende systemen en data is er inzicht in de depositiebijdrage
van piekbelasters per Natura 2000-gebied. Het samenstellen en openbaar maken van een
top 10 per Natura 2000-gebied zal het in de meeste gevallen gaan om tot op bedrijfsniveau
herleidbare informatie en is dat niet mogelijk in verband met de Algemene verordening
gegevensbescherming. De provincies kunnen desgewenst de beschikbare informatie wel
gebruiken als onderdeel van hun gerichte benadering in de MGA zodat ze doelgericht
stikstofneerslag kunnen verlagen daar waar dat het hardst nodig is.
120
Hebben de onontkoombare doelen ook betrekking op de condities die nodig zijn om de
doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR-doelen) te bereiken? Zo ja,
aan welke condities moeten we dan denken? Zo niet, hoe wordt er dan gestuurd en gemonitord?
Antwoord
De condities die nodig zijn om de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn
te bereiken, zijn onderdeel van art. 6 van de Habitatrichtlijn en daarmee een onontkoombaar
doel. Landelijk zijn de noodzakelijke condities per habitattype samengevat in het
Profielendocument (https://www.natura2000.nl/profielen); in de beheerplannen is dit nader uitgewerkt per gebied. Hierop wordt gestuurd en
hierop is de monitoring afgestemd.
121
Erkent u dat het kabinet-Rutte III zich op 7 oktober 2019 heeft gecommitteerd aan
100% VHR-doelbereik in 2050 (Kamerstuk 26 407, nr. 130), en dat er dus wel een tijdpad vastligt voor het doelbereik?
Antwoord
In de brief aan de Tweede Kamer van 7 oktober 2019 over het in mei 2019 verschenen
Global Assessment van het Intergovernmental Platform on Biodiversity and Ecosystem
Services (IPBES) (Kamerstuk 26 407, nr. 130) heeft het vorige kabinet aangegeven een interbestuurlijk programma Versterken Biodiversiteit
te gaan starten met als één van de twee streefdoelen 100% VHR-doelbereik in 2050.
Dit programma is in de tijd ingehaald door de structurele aanpak stikstof, met daarin
ook het gezamenlijke programma Natuur van Rijk en provincies, dat zowel versnelling
van natuurherstel als de brede aanpak in de Agenda Natuurinclusief bevat. Met de intentie
zoals uitgesproken door het vorige kabinet ligt geen hard tijdpad vast. Vooralsnog
is er geen verplichtend tijdpad gekoppeld aan VHR-doelbereik (maar zie ook antwoord
op vraag 32). Wel constateer ik dat met de door dit kabinet gekozen (en in de hoofdlijnenbrief
beschreven) integrale en gebiedsgerichte aanpak richting 2030 onvermijdelijke stappen
gezet worden naar het (op termijn) bereiken van de instandhoudingsdoelen.
122
Hoe lang zijn de huidige KDW's voor stikstofgevoelige natuur als hoogveen en heide
overschreden?
Antwoord
Op basis van een reconstructie van het verleden (zie figuur 1 in Berendse e.a. 2021;
https://onlinelibrary.wiley.com/doi/epdf/10.1111/ddi.13266) kan worden geconcludeerd dat de KDW van hoogveen (500 mol N/ha/j) – gemiddeld in
Nederland – al ongeveer 100 jaar geleden werd overschreden. Dat gold voor de KDW van
droge heide (1.071 mol N/ha/j) vanaf de jaren 1950.
123
Zijn er gebieden in Nederland waar stikstofgevoelige natuur toeneemt? Zo ja, welke
gebieden zijn dat?
Antwoord
Die gebieden zijn er, want toename is in veel gevallen noodzakelijk om de instandhoudingsdoelen
van de Natura 2000-gebieden te halen. Toename kan plaatsvinden door met name verbeterd
beheer, verbeterde water- en milieuomstandigheden en natuurontwikkeling. Voor het
vervolgens kunnen behouden van deze natuur is het belangrijk om overbelasting met
stikstof te voorkomen en anders zo snel mogelijk te verminderen.
124
Hoe wordt het verband gemeten tussen stikstof en de staat van de natuur?
Antwoord
Dat gebeurt op basis van het effect op de biodiversiteit (soortensamenstelling) en
het functioneren van de onderzochte ecosystemen. Op basis daarvan worden kritische
depositiewaarden vastgesteld. Voor een overzicht en een doorverwijzing naar achtergrondliteratuur,
zie met name Van Dobben e.a. 2012 (https://edepot.wur.nl/245248).
125
Is het tijdpad om doelen te bereiken in 2025 voor de gebiedsgerichte aanpak nog haalbaar?
Antwoord
De doelstelling voor 2025 betreft het behalen van 40% van het stikstofgevoelige areaal
van Natura2000-gebieden onder de Kritische Depositie Waarde (KDW). De realisatie hiervan
gebeurt deels via de reeds besloten (landelijke) bronmaatregelen uit het structurele
maatregelenpakket10, welke in uitvoering zijn en/of verder worden geïntensiveerd. In aanvulling hierop
draagt eerder ingezet beleid, evenals de (te nemen) klimaatmaatregelen, bij aan het
behalen van de doelstelling. Tegelijkertijd wordt nu ook de integrale, gebiedsgerichte
uitgerold en wordt gekeken naar verdere versnellingsmogelijkheden van maatregelen.
In 2023 komt de eerste van de tweejaarlijkse monitoringsrapportages van het Psn waarin
de prognoses aangeven in hoeverre de doelstellingen uit de Wsn worden behaald. Wanneer
uit de monitoringsrapportage onverhoopt blijkt dat dit niet het geval is, wordt hierop
bijgestuurd.
126
Betekent het feit dat de natuurdoelanalyses nog gemaakt moeten worden, dat de toestand
van de natuur nu niet in beeld is?
Antwoord
Er is veel informatie over de toestand van de natuur in de Natura 2000-gebieden beschikbaar.
Deze is bijvoorbeeld opgenomen in de Natura 2000-beheerplannen, de PAS gebiedsanalyses
en monitoringsrapportages hiervan. De natuurdoelanalyses zullen gebruik maken van
de informatie hieruit, maar zullen daarnaast ook actuele kennis en inzichten bevatten.
127
Wie maakt de natuurdoelanalyses en op basis van welke gegevens?
Antwoord
De natuurdoelanalyses worden opgesteld door de voortouwnemers. Bij het opstellen van
de natuurdoelanalyses wordt gewerkt vanuit informatie die beschikbaar is. Dit betreft
informatie uit de (landelijke) herstelstrategieën, de PAS-gebiedsanalyses, drukfactorenanalyses,
lokaal doelbereik, stikstofanalyses, Natura 2000-beheerplannen, aanwijzingsbesluiten,
Natura 2000-profieldocumenten en hun leeswijzer en procesindicatoren.
128
Hoeveel procent van het agrarisch gebied bestaat nu uit landschapselementen?
Antwoord
Het project voor de registratie van agrarische landschapselementen loopt nog. De planning
is dat de kaartlaag in oktober van dit jaar af is. Tegen die tijd kunnen we een (eerste)
indicatie geven van hoeveel procent van het agrarisch gebied op dat moment uit landschapselementen
bestaat.
129
Hoe gaat de investeringsregeling die in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
(GLB) in voorbereiding is en waarin ook aanleg van landschapselementen wordt opgenomen,
bijdragen aan de doelen van het stikstofbeleid? In hoeverre kan met deze investeringsregeling
een eerste aanzet gegeven worden voor het aanvalsplan landschap en de realisering
van 10% groenblauwe dooradering?
Antwoord
Het «Aanvalsplan versterking landschappelijke identiteit via landschapselementen»
streeft naar het tot stand brengen van 10% groenblauwe dooradering in het gehele buitengebied
en in alle cultuurlandschappen. Deze ambitie is als nationaal streven opgenomen in
het Nationaal strategisch plan voor het toekomstig GLB. De doelstelling is dat daar
waar het landschapselementen op landbouwgrond betreft, hieraan via het GLB een bijdrage
aan wordt geleverd, zowel voor aanleg van elementen als het beheer ervan. Voor de
aanleg van landschapselementen kunnen zowel investeringsregelingen worden ingezet
als samenwerkingsregelingen die gericht zijn op een gebiedsgerichte aanpak. Het GLB-budget
is echter onvoldoende om de ambitie te realiseren.
130
Hoe zwaar wegen de conclusies en aanbevelingen van het rapport-Bekedam mee in de gebiedsprocessen
en welke afwegingskaders worden daarbij gehanteerd?
Antwoord
De ontwikkelingen rondom SARS-CoV-2 waren aanleiding om een expertgroep zoönosen te
vragen om aanbevelingen te doen om de risico’s op toekomstige zoönotische uitbraken
te verkleinen. De groep heeft onder leiding van de heer Bekedam het rapport «Zoönosen
in het vizier» geschreven. De aanbevelingen uit dit rapport, de evaluatie SARS-CoV-2
bij nertsen, de huidige activiteiten rondom en zoönosen en adviezen van betrokken
partijen en instanties worden meegenomen bij het opstellen van het Actieplan versterking
Zoönosenbeleid. Dit actieplan wordt door de Ministeries VWS en LNV opgesteld en deze
zomer aan de Tweede Kamer verstuurd. Ten behoeve van het actieplan zijn onderzoeken
uitgezet. Humane en veterinaire experts op het gebied van epidemiologie en modellering
van infectieziekten brengen bestaande modellen en kennis van, en inzichten in eerdere
dierziekte- en zoönose-uitbraken bijeen en analyseren deze (inclusief buitenlandse
data). In deze analyse worden zo veel mogelijk aspecten betrokken die invloed hebben
op de mate van transmissie van ziektekiemen tussen bedrijven. Ook bedrijfsgrootte
wordt daar als factor in meegenomen. Daarnaast is aan Wageningen Bioveterinary Research
gevraagd om factoren te beschrijven die naast geografische ligging van belang zijn,
waar mogelijk kwantitatief. De uitkomsten van deze onderzoeken worden betrokken in
de integrale aanpak richting verkleining en beheersing van zoönoserisico’s vanuit
de Nederlandse veehouderij. Dit wordt als relevante factor meegenomen in het Nationaal
Programma Landelijk Gebied en de gebiedsgerichte aanpak.
131
Hoeveel extra grond zou de melk- en rundveehouderij nodig hebben als op basis van
de huidige omvang en de huidige plaatsingsruimte per hectare alle bedrijven volledig
grondgebonden moeten worden?
Antwoord
De vraag hoeveel grond de melk- en rundveehouderij nodig heeft als alle bedrijven
volledig grondgebonden moeten worden hangt af van definitie van grondgebondenheid:
de hoogte van de norm, welke grond meetelt, de mogelijkheden van samenwerkingsovereenkomsten
met akkerbouwers in de buurt en dergelijke. Momenteel ben is de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit bezig met de nadere uitwerking van grondgebondenheid en
hierbij betrek de gevolgen voor de sectoren. Eerder bent u geïnformeerd dat de Tweede
Kamer in juni van dit jaar wordt geïnformeerd over de uitwerking van grondgebondenheid.
132
Hoeveel zou de melk- en rundveehouderij moeten krimpen als op basis van de huidige
grondoppervlakte (landbouwkundig gebruik) en de huidige plaatsingsruimte alle bedrijven
volledig grondgebonden moeten worden?
Antwoord
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 131.
133
Hoeveel emissiereductie zou u willen bereiken via aanscherping van de emissienormen
voor ammoniak uit nieuwe en bestaande stallen?
Antwoord
De bronmaatregel «stalmaatregelen» uit de structurele aanpak stikstof richt zich op
melkvee, varkens, pluimvee en vleeskalveren. PBL heeft zich in haar doorrekening in
2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82) geconcentreerd op de melkvee- en varkenshouderij. In haar doorrekening voor 2030
komt PBL tot een schatting van de potentiële emissiereductie van 2,6–3,7 kton NH3 (melkvee) en 1,4–2,0 kton NH3 (varkens). De bijbehorende stikstofdepositiereductie bedraagt 19–27 mol/ha/jaar (melkvee)
en 10–14 mol/ha/jaar (varkens). Dit levert een bandbreedte van 29–41 mol/ha/jaar exclusief
de potentiële reductie die kan worden bereikt via stalaanpassingen bij andere diergroepen.
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Boswijk (CDA) en Van Campen
(VVD) wordt een versnelling van de in 2020 aangekondigde aanscherping van emissienormen
verkend (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2523).
134
Hoe gaat u binnen het kabinet borgen dat ook de totale stikstofuitstoot van de luchtvaart
omlaaggaat, aangezien u schrijft dat alle sectoren een evenredige bijdrage moeten
leveren?
Antwoord
Het kabinet heeft het Adviescollege Stikstofproblematiek onder leiding van Remkes
gevraagd een apart advies op te leveren over de luchtvaartsector. In de reactie op
dit advies (Kamerstuk 35 334, nr. 81) heeft het kabinet de hoofdlijn van dit advies overgenomen. Het kabinet deelt de
conclusie van het Adviescollege dat alle sectoren dienen bij te dragen aan de reductie
van emissies. Daarom is het kabinet langs drie sporen aan de slag gegaan met de stikstofproblematiek
van de luchtvaart: een 1) sectorbrede aanpak gericht op stapsgewijze emissiereductie
in een actieprogramma (opgevolgd door de sector) een 2) internationale agenda en een
3) projectspecifieke aanpak conform geldende wetgeving (gericht op deposities).
135
Is reductie van de uitstoot op Schiphol door vliegtuigen (o.a. opstijgen en taxiën)
expliciet onderdeel van het kabinetsbeleid voor stikstofreductie?
Antwoord
Reductie van de uitstoot op Schiphol door vliegtuigen is expliciet onderdeel van het
kabinetsbeleid voor stikstofreductie. Vanuit het structurele pakket bronmaatregelen
wordt ingezet op elektrisch taxiën door middel van een innovatiesubsidie. Luchthavens
zijn in het kader van het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart gestart met het onderzoeken
van de haalbaarheid van deze beleidsoptie.
136
Wat wordt er concreet besproken met buurlanden omtrent de reductie van stikstofuitstoot?
Antwoord
Het stikstofvraagstuk kent ook een grensoverschrijdende component en vereist dan ook
grensoverschrijdende samenwerking. Zowel Nederland als Vlaanderen hebben de ambitie
om te komen tot substantiële reductie van de stikstofdepositie en natuurherstel aan
weerszijden van de grens. Om hier invulling aan te geven vinden (hoog)ambtelijke en
bestuurlijke gesprekken plaats tussen het Ministerie van LNV, het Vlaamse Omgevingsdepartement
en betrokken provincies. Zo heb ik recent met de Vlaamse Minister van Justitie en
Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme Demir gesproken over de hoofdlijnen van
de aanpak en heeft dit voorjaar in een bestuurlijk overleg mijn ministerie samen met
de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg met Vlaanderen afgesproken om gezamenlijke
pilots op te zetten over onder andere toestemmingverlening en natuurherstel. Ik heb
de ambitie om ook met Duitsland de grensoverschrijdende samenwerking in het kader
van stikstofemissies nader vorm te geven, waarbij zowel aandacht is voor het delen
van kennis, als het voeren van de dialoog met als doel verdere inhoudelijke samenwerking.
137, 138 en 139
Wat is de verwachte stikstofreductie vanuit Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk
voor stikstof die in Nederland neerslaat?
Antwoord
Het RIVM geeft aan dat er, op basis van de cijfers uit de laatst gepubliceerde Grootschalige
concentratie- en depositiekaarten Nederland rapportage 202111, voor Duitsland 41% stikstofreductie in mol N/ha/jaar gemiddeld over Nederland in
2030 ten opzichte van 2018 wordt verwacht, voor België 28% en voor het Verenigd Koninkrijk
45%. Het recent door Vlaanderen aangekondigde maatregelenpakket is hierbij nog niet
meegenomen in de berekeningen.
Voor de toekomstige buitenlandse emissies zijn de ramingen gebruikt uit het NAPCP-scenario
van «the second clean air outlook» die IIASA in 2020 in opdracht van de Europese Commissie
heeft opgesteld. Dit NAPCP-scenario houdt rekening met het vastgestelde beleid en
de effecten van het additionele beleid dat landen hebben gerapporteerd in hun nationale
actieplannen.
140
Is de «evenredige bijdrage» die alle sectoren volgens het kabinet moeten leveren aan
het behalen van de doestellingen relatief (procentueel) of absoluut (elke sector dezelfde
reductie)?
Antwoord
Het kabinet heeft geen relatieve of absolute doelstellingen voor specifieke sectoren
vastgesteld. Wel geldt dat het aandeel in de bijdrage aan de reductie van stikstofbelasting
op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden per sector (sterk) zal verschillen omdat
het aandeel in deze (over)belasting ook (sterk) verschilt. In mijn reactie op de motie
van de leden Thijssen (PvdA) en Bromet (GroenLinks) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 121) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 152) heb ik aangegeven dat duidelijkheid aan betrokkenen partijen over de verwachte bijdrage,
in dit geval voor de industrie, van belang is en dat ik bereid ben om nader te kijken
hoe hier concreet vorm aan gegeven kan worden.
141
Welke instrumenten heeft u om de nagestreefde evenredige bijdrage van alle sectoren
af te dwingen en hoe zijn deze instrumenten geborgd, ook gelet op het feit dat vanwege
een technisch verschil in de stikstofdepositie van verschillende sectoren de industrie
buiten beeld blijft rondom de Natura 2000-gebieden en de wettelijke verplichtingen?
Antwoord
Reductie van stikstofbelasting vanuit industriële bronnen maakt onderdeel uit van
de stikstofaanpak en (meekoppelend via) de klimaataanpak en Europese regelgeving,
zoals ik heb aangegeven in vraag 112. De bijdrage van de industrie blijft dus niet
buiten beeld: zij draagt – net als andere sectoren – bij aan het realiseren van de
wettelijke verplichtingen uit de stikstofwet. Voor alle maatregelen gekoppeld aan
de diverse sectoren geldt dat gemonitord worden of deze de beoogde reductie opleveren.
Wanneer dit niet het geval is, zal er worden bijgestuurd via een bijsturingsmechanisme.
In het kader van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN) is reeds
een bijsturingsladder ontwikkeld. Bij het ontwerp en uitvoering van maatregelen ter
verduurzaming van industrie en mobiliteit wordt zo effectief mogelijk de koppeling
gemaakt tussen de klimaat- en stikstofdoelen. Zie verder het antwoord op vraag 140.
142
Met welke belanghebbende organisaties gaat u in overleg over een mogelijke nadere
uitwerking van landschapsgrond? Wilt u ook het gesprek aangaan met toekomstgerichte
boeren, zoals de Federatie van agro-ecologische boeren, de Caring Farmers en andere
opkomende initiatieven, zodat zij hier inspraak in hebben?
Antwoord
Voor het formuleren van de mogelijke werking en mogelijkheden en onmogelijkheden van
landschapsgrond ga ik met diverse belanghebbenden overleggen. Omdat het een nieuw
overheidsinstrument is, zal ik me breed oriënteren en consulteren. Ik hecht daarbij
ook aan gesprekken met toekomstgerichte boeren (voorlopers en vernieuwers) en andere
initiatiefnemers.
143
Kunt u toezeggen dat de regieorganisatie en provincies proactief in gesprek zullen
treden met opkomende initiatieven zoals Aardpeer, CSA-netwerk Nederland en de Caring
Farmers over het vormgeven van de toegang tot landelijke grondbanken?
Antwoord
Als aanvullende faciliteit voor provincies organiseert de regieorganisatie middels
haar liaisonfunctie de toegang tot de nationale grondbank ten behoeve van het verwerven,
vervreemden en of het afwaarderen van gronden. Bij het organiseren van toegang tot
de nationale grondbank gaat het om het uitwerken van afspraken, criteria en procedures.Hiertoe
voert de regieorganisatie primair het gesprek met de provincies (als gebiedsautoriteit)
en het IPO. Deze gesprekken lopen volop. Op de uitkomst van die gesprekken, waar ook
de werkprocessen rondom de nationale grondbank aan de orde komen, wil ik niet vooruitlopen.
In algemene zin kan ik wel zeggen dat het mijn inzet is, om de toegang tot de nationale
grondbank te laten verlopen via de provincie als regisseur van de gebiedsprocessen
ten behoeve van de transitie van het landelijk gebied.
144
Streeft u synergie na met de protected areas uit de EU-biodiversiteitstrategie 2030?
Krijgen landschapsgronden – in ieder geval in overgangszones – de criteria mee die
in de guidance van de Europese Commissie zijn opgenomen ten aanzien van protected
areas?
Antwoord
Nee, de landschapsgronden en de overgangszones krijgen deze criteria niet mee. Een
doelstelling van de Europese Biodiversiteitstrategie is dat ten minste 30 procent
van het landoppervlak van de EU in 2030 beschermd is. Elke lidstaat is gevraagd een
billijke bijdrage te leveren aan deze inspanning op basis van objectieve ecologische
criteria, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat de kwaliteit en kwantiteit van
de biodiversiteit van land tot land verschilt. Op basis van staand beleid is door
het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) berekend dat naar verwachting ruim 27 procent
van het land en zoete binnenwateren in Nederland in 2030 een beschermde status heeft.
Dit betreft onder meer de Natura 2000-gebieden en het gerealiseerde deel en het nog
te realiseren deel van het Natuurnetwerk Nederland. Ik heb er daarom vertrouwen in
dat de bijdrage van Nederland als billijk zal worden beoordeeld.
145
Worden in de gebiedsplannen naast de PAS-melders ook de andere PAS-knelgevallen meegenomen
(meldingsvrije activiteiten, interimmers)?
Antwoord
Alle initiatiefnemers van activiteiten kunnen deelnemen aan het gebiedsproces, ongeacht
of er op dit moment sprake is van een vergunning. Dat geldt ook voor meldingsvrije
activiteiten en interimmers. Aan het einde van dat gebiedsproces moeten alle activiteiten
die zijn opgenomen in een getoetst en goedgekeurd gebiedsplan en die vergunningplichtig
zijn ook een passende vergunning krijgen.
146
Welke criteria bent u voornemens te hanteren voor het vaststellen van richtinggevende
doelen voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie?
Antwoord
Bij het vaststellen van de richtinggevende doelen voor de ruimtelijke verdeling van
stikstof zal ik onder andere kijken op basis van de kenmerken van het water en bodemsysteem
naar de bijdrage aan de doelstellingen op het gebied van stikstof en natuur (onder
andere het bereiken van de omgevingswaarde voor stikstof), en de betekenis van de
doelstellingen voor onder andere de wijze en mate waarin diverse (agrarische) activiteiten
in het landelijk gebied mogelijk zijn.
147
Kunt u uitleggen op welke manier legalisering van de PAS-melders kan helpen bij de
verduurzaming van de landbouw?
Antwoord
Initiatiefnemers zonder een adequate natuurvergunning, waar die wel nodig is, krijgen
mogelijk geen financiering van hun banken voor investeringen voor onder andere verduurzaming.
Door legalisatie kunnen deze ondernemers weer stappen zetten met hun bedrijf, ook
richting verduurzaming.
148
Hoe anticipeert u op provincies die mogelijk niet welwillend zijn met betrekking tot
de richtinggevende doelen voor stikstofreductie en wat is uw reactie op de boerenorganisaties
die zich terugtrekken uit gebiedsprocessen?
Antwoord
Met provincies is afgesproken dat de landelijke omgevingswaarden worden vertaald naar
doelen per gebied. In een gezamenlijk proces werk ik met de provincies de mogelijkheden
hiervoor uit. De provincies hebben in hun propositie aangegeven zich te willen committeren
aan doelen indien er voldoende maatregelen en middelen beschikbaar zijn. De richtinggevende
doelen geven richting aan het gebiedsproces. In de gebiedsprocessen is ruimte om daar
onderbouwd vanaf te wijken zolang de omgevingswaarden maar worden gehaald. Ik heb
er vertrouwen in dat ik samen met de provincies kom tot de richtinggevende doelen,
ook omdat deze van belang zijn om te komen tot goed ingerichte gebiedsprocessen.
Met betrekking tot het gebiedsproces wil ik benadrukken dat ik het belangrijk vind
om met elkaar in gesprek te zijn. Zo lang dat het geval is kunnen we rekening houden
met elkaars belangen en stappen zetten, zeker omdat de opgaven vragen om een grote
inzet van in het bijzonder de agrarische sector. Tegelijkertijd is de agrarische sector
een belangrijke drager voor de sociaaleconomische vitaliteit en leefbaarheid van het
landelijk gebied.
Daarom zijn de boeren heel hard nodig aan de gebiedstafels van de provincies om concreet
invulling te geven aan het perspectief voor de landbouw. In juni volgt de uitwerking
van het perspectief landbouw van de Minister van LNV, waarmee concrete aanknopingspunten
worden geboden om de landbouwopgave in het gebiedsproces in te helpen vullen.
149
Acht u het op dit moment reëel dat de doelstelling voor 2025 uit de Wet stikstofreductie
en natuurverbetering wordt behaald en kunt u dit onderbouwen?
Antwoord
Zie antwoord op vraag 125.
150
Op welke wijze zou u in willen grijpen op gebiedsprocessen als sprake is van onvoldoende
doelbereik?
Antwoord
Zie ook vraag 13.
De eerste stap is om te beoordelen of het gebiedsplan voldoende maatregelen (met tijdspaden)
bevat om de benodigde stikstofreductie en natuurverbetering tijdig te bewerkstelligen.
Dit beoordeel ik in 2023. Vervolgens gaat het om de monitoring van de voortgang van
de voorbereiding en uitvoering van maatregelen die in het gebiedsplan zijn genoemd.
Ik zal (in samenwerking met de provincies) een escalatiemechanisme opstellen waarin
ik verduidelijk wanneer en op welke manier ik ingrijp, als dreigt dat noodzakelijke
resultaten niet worden gehaald. Om dat op tijd te signaleren zie ik erop dat de monitoring
van de voortgang goed is ingeregeld.
151
Wanneer is sprake van voldoende reductie van de stikstofbelasting bij zeer overbelaste
Natura 2000-gebieden?
Antwoord
In beginsel is dat een zodanige reductie dat geen sprake meer is van overbelasting.
Daarnaast zullen veelal ook nog natuurherstelmaatregelen moeten worden uitgevoerd
om de effecten van de eerdere overbelasting te kunnen wegnemen.
Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in welke gevallen de effecten van (een beperkte
mate van) overbelasting kunnen worden gemitigeerd door herstelmaatregelen die zonder
negatieve bijwerkingen – indien nodig – langdurig kunnen worden toegepast.
152
Welke criteria worden gehanteerd bij de gebiedsprocessen en de gebiedsplannen en hoe
hangen die samen met de natuur-, water- en klimaatdoelstellingen? Kunt u uitsluiten
dat de ene doelstelling niet ten koste gaat van de andere doelstelling en kunt u dit
onderbouwen?
Antwoord
Ik ben voornemens om dit jaar het Programma Stikstofreductie en natuurverbetering
vast te stellen en de hoofdlijnen voor het NPLG naar buiten te brengen.
Mijn inzet is er op gericht dat doelstellingen elkaar versterken of elkaar niet in
de weg zitten. Kansen daarvoor zijn er volop, daarom zitten ze in één programma (NPLG).
De belangrijkste samenhang tussen de doelen zit in de keuze van de maatregelen. Die
moeten zo gekozen worden dat ze passen bij meerdere doelen. Zo wordt gestuurd op synergie
in uitvoering en biedt dit ook langjarige duidelijkheid aan betrokken partijen. In
de startnotitie NPLG zal ik, met het oog op de lopende gebiedsprocessen, al een aantal
verwachte implicaties opnemen, gericht op die samenhang. Verder zal ik de komende
maanden het kader voor de gebiedsprogramma» s NPLG opstellen. Daarin zal de samenhang
tussen de doelen een belangrijk aandachtspunt zijn.
153
Bent u voornemens samen met de Staatssecretaris van Financiën op korte termijn een
wetsvoorstel in te dienen om knelpunten in de fiscale regelgeving (stakingswinst)
bij agrarische bedrijfsbeëindiging weg te nemen? Wanneer kunt u duidelijkheid geven
over de aanpak van deze knelpunten?
Antwoord
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer aangaf bespreek ik met de betrokken sector of
en zo ja hoe fiscale regelgeving bedrijfsbeëindiging belemmert. Ik zal de Tweede Kamer
over de uitkomst van deze gesprekken informeren. Op basis van de uitkomsten van deze
gesprekken zal ik met de Staatssecretaris van fiscaliteit en belastingdienst in overleg
treden over mogelijke oplossingsrichtingen.
154
Bent u van mening dat de uitkomsten van de quickscan van de natuuranalyses voldoende
aanleiding kunnen zijn voor het inzetten op (gerichte) emissiereductie op zeer korte
termijn, voor de gebieden waar de natuur er het slechtst voor staat, of denkt u hiervoor
te moeten wachten op de volledige natuurdoelanalyses die uiterlijk op 1 april 2023
beschikbaar zijn? Zo ja, waarom?
Antwoord
Volledige natuurdoelanalyses zijn nodig om tot een definitieve beoordeling van gebieden
te komen. Tegelijkertijd worden er nu al stikstofbronmaatregelen uitgevoerd en wordt
gezocht naar mogelijkheden voor versnelling hiervan. Bij het uitwerken van de versnellingsmaatregelen,
die vooruitlopend op de gebiedsplannen al uitgevoerd kunnen worden, kan rekening gehouden
worden met het effect dat deze maatregelen hebben op de gebieden die uit de quick
scan natuurdoelanalyses indicatief naar voren komen. Het gaat om maatregelen die no
regret zijn en in 2022 of 2023 uitgevoerd kunnen worden. Ook bij de vormgeving van
de richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied wordt nagegaan wat de effecten
hiervan zijn op de habitats die uit de quick scan naar voren komen. De resultaten
hiervan kunnen helpen bij het aanscherpen en prioriteren van de emissiedoelen.
155
Erkent u dat emissiereductie bij de «rode gebieden» vanwege de staat waarin ze verkeren
niet kan wachten op de uitkomsten van de volledige natuurdoelanalyses van eind 2022
of 1 april 2023? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 39 en 154.
156
Kunt u een tijdlijn geven voor wanneer u ingrijpt in gebiedsprocessen die onvoldoende
voortgang boeken, inclusief de voorrang die u hiervoor wilt geven aan de natuurgebieden
die er het slechtst voor staan?
Antwoord
Zie ook vraag 13, 15 en 150.
De eerste stap is om te beoordelen of het gebiedsplan voldoende maatregelen (met tijdspaden)
bevat om de benodigde stikstofreductie en natuurverbetering tijdig te bewerkstelligen.
Dit beoordeel ik in 2023. Vervolgens gaat het om de monitoring van de voortgang van
de voorbereiding en uitvoering van maatregelen die in het gebiedsplan zijn genoemd.
Ik zal (in samenwerking met de provincies) een escalatiemechanisme opstellen waarin
ik verduidelijk wanneer en op welke manier ik ingrijp, als dreigt dat noodzakelijke
resultaten niet worden gehaald.
157
Erkent u dat het gezien de urgentie voor de «rode gebieden» niet te permitteren is
dat de voortgang van de gebiedsprocessen tegenvalt? Gaat u hier nu al op anticiperen?
Zo ja, hoe?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 53.
158
Hoe wordt geborgd dat er onafhankelijke wetenschappers in de ecologische autoriteit
plaats zullen nemen?
Antwoord
Op dit moment wordt de aanpak en organisatie van de ecologische autoriteit uitgewerkt.
Daarbij is onafhankelijkheid van de ecologische autoriteit een randvoorwaarde. Bij
de besluitvorming over de ecologische autoriteit zal hier naar gekeken worden.
159
Wanneer gaat u ingrijpen zodra de voortgang onvoldoende zekerheid oplevert op doelbereik
en welke criteria hanteert u hiervoor?
Antwoord
Voor dit antwoord verwijs ik naar vraag 110 en 156.
160
Welke instrumenten heeft u om in te grijpen zodra de voortgang onvoldoende zekerheid
oplevert op doelbereik en hoe zijn deze instrumenten juridisch geborgd?
Antwoord
Ik verwijs naar vraag 150 en 156.
161
Is er bij de periodieke monitoring van de waterkwaliteit als onderdeel van de KRW
binnen de gebiedsprocessen ook sprake van piekbelasters en hoe wordt hiermee omgegaan?
Antwoord
De methodiek van monitoring voor de KRW en de resultaten daarvan zijn beschreven in
de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027. De monitoring richt zich op de kwaliteit van
oppervlaktewater en de kwaliteit en kwantiteit van grondwater en niet op piekbelasters.
Met de emissieregistratie (www.emissieregistratie.nl/) wordt totale belasting van waterlichamen bijgehouden uit verschillende bronnen,
waaronder ook de depositie van stikstof. Daarbij zijn piekbelasters niet apart in
beeld gebracht.
162
Wat verstaat u onder duurzaam in de context van het voedselsysteem? Wat is ons gezamenlijke
einddoel?
Antwoord
In een duurzaam voedselsysteem handelt de gehele keten binnen de grenzen van de draagkracht
van de aarde. Het «systeem» behelst de gehele keten, dus van producent tot consument
inclusief de partijen die invloed hebben op de wijze waarop voedsel wordt geproduceerd
en geconsumeerd, zoals kennisinstellingen en financiële instellingen. De duurzaamheidsdoelen
liggen vast in beleid; de Tweede Kamer heeft hiervan een overzicht ontvangen als bijlage
bij de tweede voortgangsrapportage over de realisatie van de LNV-visie (Kamerstuk
35 570 XIV, nr. 78). Enkele van deze doelen zijn in het coalitieakkoord nader aangescherpt.
163
Welke kritische prestatie-indicatoren (KPI's) wenst u te hanteren om de transitie
naar kringlooplandbouw op het gebied van voer, mest, bodem, pacht en dierenwelzijn
tastbaar en stuurbaar te maken?
Antwoord
Het Ministerie van LNV heeft vorig jaar aan een kennisconsortium onder leiding van
de WUR opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een kernset van kritische prestatie-indicatoren,
waarmee op bedrijfsniveau de omslag naar kringlooplandbouw kan worden gestimuleerd
en gemonitord. Deze set van kpi’s bouwt voort op kpi’s die de afgelopen jaren zijn
opgesteld en worden toegepast, zoals in de melkveehouderij (Biodiversiteitsmonitor)
en in een aantal provincies/regio’s. Dit jaar worden meerjarige pilots opgezet om
met deze kernset van kpi’s in de praktijk ervaring te gaan opdoen en de systematiek
door te ontwikkelen. De huidige kernset van kpi’s omvat stikstofbalans, ammoniakemissie,
fosfaatbalans, herkomst inputs (eiwit eigen land), broeikasgasemissies, milieubelasting
gewasbescherming, energiebalans, organische stofbalans in de bodem, bodemkwaliteit
(aandeel gereduceerde grondbewerking en blijvend grasland), waterkwantiteit, gewasdiversiteit
& aandeel kruidenrijk grasland, aandeel natuur en landschap, dierenwelzijn en diergezondheid;
in totaal dus 14 kpi’s.
164
Hoe ziet een goede landbouwpraktijk onder kringlooplandbouw er volgens u uit?
Antwoord
De visie op een goede landbouwpraktijk sluit aan op wat de voormalige Minister van
LNV in de LNV-visie Waardevol en verbonden heeft beschreven als de kenmerken van kringlooplandbouw. Kringlooplandbouw betekent
dat boeren in balans met milieu en gezondheid, natuur en landschap functioneren en
daarmee een gezond inkomen verwerven, gericht op langdurige continuïteit. Boeren voldoen
daarmee aan doelen op het gebied van herstel van natuurlijke hulpbronnen zoals bodem,
water en biodiversiteit. Tegelijk is kringlooplandbouw klimaat-robuust en levert het
een weerbaar systeem op dat in staat is tot minimaal gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
en kunstmest. In plaats daarvan wordt maximaal gebruik gemaakt van circulaire stromen
voor voeding van dier, plant en bodem, en van hernieuwbare energiebronnen. Voor de
veehouderij is dierwaardigheid hierbij het uitgangspunt, conform het coalitieakkoord.
165
Hoe is de eventuele verplichting voor agroketenpartijen vormgegeven en juridisch geborgd,
ter uitvoering van de toezegging dat na het uitblijven van een vrijwillige bijdrage
van de agroketenpartijen er een verplichte bijdrage met een juridisch borging wordt
afgedwongen?
Antwoord
Zoals aangekondigd in het coalitieakkoord zal de Minister van Landbouw, natuur en
Voedselkwaliteit met banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail
afspraken maken over het versterken van de positie van de boer in de keten. Zij dienen
een niet-vrijblijvende bijdrage te leveren en waar nodig worden deze afspraken juridisch
geborgd. Deze borging ziet de Minister van LNV als een stok achter de deur die gebruikt
kan worden wanneer ketenpartijen zich niet aan de afspraken houden. Hoe een dergelijke
borging eruit kan komen te zien, zal afhangen van de inhoudelijke afspraken die ketenpartijen
maken om de positie van de boer te versterken. Tegelijkertijd zijn er meer mogelijkheden
die als stok achter de deur kunnen dienen. Denk bijvoorbeeld aan transparantie over
prestaties van betrokken partijen, of het in het openbaar benoemen als bepaalde partijen
weigeren mee te werken. We weten dat, mits de metingen betrouwbaar zijn, van ranglijsten
met (duurzaamheids)prestaties een zeker effect uit gaat, evenals van het publiekelijk
bekendmaken van weigerende partijen.
Hoe verder invulling wordt gegeven aan de passage in het coalitieakkoord om tot niet-vrijblijvende
ketenafspraken te komen, wordt de komende periode verder uitgewerkt. Voor de zomer
ontvangt de Tweede Kamer deze uitwerking.
166
Kunnen bestaande of andere planvormen, zoals provinciale investeringsplannen in Overijssel
en omgevingsvisies, een bijdrage leveren aan de gebiedsplannen in het NPLG die de
provincies in 2023 moeten opleveren, aangezien nog onduidelijk is aan welke voorwaarden
deze moeten voldoen?
Antwoord
Idealiter worden alle relevante onderwerpen en plannen met relatie tot het landelijk
gebied goed betrokken bij de brede provinciale gebiedsprogramma’s landelijk gebied.
167
Wat verstaat u onder circulaire mestverwerking? Op welke manier verwacht u dat dit
de verschillende emissies vermindert?
Antwoord
Mestverwerking past binnen kringlooplandbouw als er producten uit mest gemaakt worden,
van stabiele en bekende kwaliteit, die passen bij de behoefte van de plant en die
toegediend kunnen worden met emissie-arme techniek. Op deze wijze zal de opname van
nutriënten door de plant groter zijn, en de emissies naar het milieu afnemen. Als
deze producten kunstmest kunnen vervangen, dan zal er minder kunstmest worden gebruiken
en zullen ook de emissies die gepaard gaan bij de productie van kunstmest afnemen.
168
Bent u op de hoogte van de recente GMO-verordening (1308/2013 art. 210 bis) die van
kracht is sinds december 2021 en die het mogelijk maakt om afspraken te maken in de
keten ten behoeve van klimaat, natuur en dierenwelzijn?
Antwoord
Ja. De GMO-verordening (1308/2013) wordt regelmatig aangepast. De laatste wijziging
van de GMO-verordening dateert van 17 december 2021. Het nieuw toegevoegde artikel 210bis
over verticale en horizontale duurzaamheidsinitiatieven is één van deze wijzigingen.
Met dit artikel wordt beoogd om afspraken mogelijk te maken tussen en/of met producenten
van landbouwproducten over bovenwettelijke duurzaamheidsnormen. Deze afspraken mogen
onder voorwaarden afwijken van mededingingsbeperkingen, mits het onontbeerlijk is
voor het behalen van die norm; het noodzakelijkheidscriterium. De Europese Commissie
voert momenteel een publieke consultatie uit over art. 210bis om praktijkvoorbeelden
bij betrokken marktpartijen te verzamelen op dit vlak. De Commissie heeft aangegeven
voor 8 december 2023 meer informatie te bieden in zogenoemde richtsnoeren over de
mogelijkheden van dit nieuwe artikel.
169
Bent u bereid om de eventuele kansen en beperkingen van de GMO-verordening in uw «juni-brief»
op te nemen en kunt u daarbij ook in kaart brengen welke ketenpartijen of afspraken
de grootste bijdrage kunnen leveren aan het behalen van klimaat- en natuurdoelen?
Antwoord
De «juni-brief» waar de Tweede Kamer vermoedelijk op doelt betreft de brief over het
perspectief voor de landbouw. In deze brief zal de Minister van LNV ingaan op het
perspectief voor agrariërs binnen de transitie naar een verdere verduurzaming van
de landbouw. Daarin zal hij ook ingaan op de rol en verantwoordelijkheid van ketenpartijen
om de producent te ondersteunen deze transitie door te maken en de niet-vrijblijvende
afspraken die hij daar met deze partijen over wil maken. De Minister van LNV zal de
Tweede Kamer voor de zomer vervolgens nader informeren over de aanpak die hij daarbij
voor ogen heeft. Met betrekking tot de mogelijkheden die de GMO-verordening biedt
zal de Leidraad over samenwerking in de landbouwsector die de ACM publiceert in het
derde kwartaal van 2022 verduidelijking bieden. Deze Leidraad geeft inzicht in de
bestaande mogelijkheden die de GMO-verordening biedt bij het maken van afspraken tussen
en met ondernemingen in de landbouwsector en kan een verdere stimulans zijn voor agrarische
producenten om binnen de mededingingskaders van deze mogelijkheden gebruik te maken.
De GMO-verordening biedt met name mogelijkheden voor producenten in de agrarische
sector om samen te werken. In sommige gevallen biedt het ook mogelijkheden voor samenwerking
tussen agrarische producenten en ketenpartijen. Met betrekking tot het artikel 210bis
over verticale en horizontale duurzaamheidsinitiatieven zullen de richtsnoeren van
de Europese Commissie die voor 8 december 2023 gepubliceerd worden meer verduidelijking
moeten bieden.
170
Op welke wijze bent u (samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de
Autoriteit Consument en Markt) bezig met het onderzoeken van de mogelijkheden van
de GMO-verordening voor de uitwerking van de passage in het regeerakkoord over de
niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen?
Antwoord
De ACM werkt op dit moment aan een leidraad over samenwerking in de landbouw. In deze
Leidraad zal de ACM ingaan op de mogelijkheden die de GMO-verordening biedt voor samenwerking
in de landbouwsector. De ACM verwacht publicatie van deze leidraad in het derde kwartaal
van dit jaar. De ACM voert op dit moment al de nodige gesprekken met vertegenwoordigers
van de landbouwsector waarbij de verschillende instrumenten om de positie van de boer
in de keten te versterken onder de aandacht worden gebracht, waaronder de mogelijkheden
tot samenwerking. Voor de uitwerking van de in het regeerakkoord genoemde bindende
afspraken om de positie van de boer in de keten te versterken is de Minister van LNV
in overleg met de ACM om te bezien welke mogelijkheden er zijn om binnen het mededingingskader
tot afspraken te komen.
171
Wat zijn de kansen en beperkingen van de GMO-verordening ten behoeve van het realiseren
van een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen ten behoeve van de inkomenspositie
van de boer? Welke acties gaat u opzetten om gebruik te maken van de verordening,
wat is de relatie en eventuele complementariteit met de Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven
en hoe wil u ketenpartijen informeren over de mogelijkheden van de GMO-verordening?
Antwoord
De GMO-verordening (1308/2013) biedt een specifieke uitzondering op de (Europese)
mededingingsregels voor de landbouwsector. Over de mogelijkheden van afspraken met
ketenpartijen is de Minister van LNV in gesprek met de ACM, waarbij ook de mogelijkheden
die de GMO-verordening biedt worden meegenomen. Naast publicatie door de ACM van de
Leidraad over de samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw, zal de Minister van LNV
via een voorlichtingscampagne de kansen en mogelijkheden voor samenwerking uitdragen
in de sector.
Daarnaast biedt het kabinet met het wetsvoorstel Ruimte voor Duurzaamheidsinitiatieven
de mogelijkheid breed gedragen maatschappelijke duurzaamheidsinitiatieven die worden
ingediend, te vertalen in een wettelijke regeling. Die initiatieven kunnen op de landbouwsector,
maar ook op andere sectoren betrekking hebben. De Nederlandse Mededingingswet zal
niet van toepassing zijn op deze regels die in het belang van duurzame ontwikkeling
gesteld worden. De Staatssecretaris van Mijnbouw zal de Tweede Kamer in juni informeren
over de stand van zaken over het wetsvoorstel.
172
Welke stappen gaat u nemen om aan de slag te gaan met de uitwerking van de GMO-verordening,
betrokkenheid te hebben bij de uitwerking van de Europese richtsnoeren en de milieuschadesystematiek
te laten onderbouwen zodat per 2023 aan de slag gegaan kan worden met de GMO-verordening?
Antwoord
De GMO-verordening heeft directe werking, en kan in principe al door landbouwproducenten
worden benut. De Minister van LNV begrijpt dat landbouwproducenten mogelijk behoefte
hebben aan meer informatie over de toepassing in de praktijk. Met betrekking tot de
mogelijkheden die de GMO-verordening biedt voor samenwerking in de landbouwsector
zal de publicatie van de Leidraad van de ACM verduidelijking bieden. Tevens zal de
Minister van LNV na publicatie van de ACM Leidraad een voorlichtingscampagne starten
over samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw. Daarnaast is de ACM welwillend om
het gesprek te voeren met ondernemingen in de sector over de mogelijkheden rondom
samenwerking. Specifiek met betrekking tot het artikel 210bis over verticale en horizontale
duurzaamheidsinitiatieven zullen de richtsnoeren van de Europese Commissie die voor
8 december 2023 gepubliceerd worden meer verduidelijking moeten bieden. Ook kunnen
ondernemers, na publicatie van de Europese richtsnoeren, de Commissie om advies vragen
over voorgenomen activiteiten en de verenigbaarheid met de GMO-verordening.
173
Welke ketenpartijen of afspraken kunnen de grootste bijdrage leveren aan het behalen
van klimaat- en natuurdoelen en kunt u op basis hiervan ketenpartijen aanmoedigen
om met elkaar duurzaamheidsafspraken te maken binnen de kaders van de GMO-verordening?
In hoeverre speelt de overheid als actieve aanjager en facilitator van deze ketenafspraken
een rol?
Antwoord
Ketenpartijen, zoals banken, toeleveranciers, verwerkende industrie en retail, moeten,
naast de landbouwers zelf, een belangrijke rol spelen in de transitie naar een duurzamer
voedselsysteem. Zij kunnen bijvoorbeeld een bijdrage leveren aan het vergroten van
de vraag naar duurzaam geproduceerd voedsel, de financiering van omschakeling en het
bieden van beloning voor duurzaamheidsinspanningen. Over de bijdrage van deze partijen
om de positie van de boer in de keten te versterken en verduurzaming op het boerenerf
lonend te maken wil de Minister van LNV niet-vrijblijvende afspraken maken, daarvoor
wordt u verwezen naar de beantwoording op vraag 61 en 96.
Om samenwerking in de keten en samenwerking tussen producenten met het oog op duurzaamheid
te ondersteunen is het wetsvoorstel Ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven tot stand
gebracht. Met dit wetsvoorstel kunnen breed gedragen maatschappelijke duurzaamheidsinitiatieven
in nationale regelgeving worden verankerd. De ACM heeft daarnaast met de Leidraad
Duurzaamheidsafspraken uitleg gegeven over de toepassing van het mededingingsrecht
op duurzaamheidsafspraken tussen ondernemingen. Specifiek voor de landbouwsector biedt
de GMO-verordening meer mogelijkheden. De Leidraad over samenwerkingsmogelijkheden
in de landbouwsector die in het derde kwartaal van dit jaar gepubliceerd wordt door
de ACM, zal deze mogelijkheden verduidelijken. Voor het specifieke artikel 210bis
zullen de richtsnoeren die uiterlijk 8 december 2023 door de Europese Commissie worden
gepubliceerd meer verduidelijking bieden.
Er zijn goede voorbeelden waarbij ketenpartijen hun verantwoordelijkheid nemen. Denk
aan concepten als «strategische ketensamenwerking», waarbij supermarkten intensiever
samenwerken met agrarische ondernemers en fabrikanten, of aan «Waardecreatie in Ketens»
(WiK). Hierbij werken supermarkten, verwerkers, boeren en tuinders aan toekomstgerichte
ketens. Deze initiatieven worden ondersteunt door het kabinet. Dat doe ik bijvoorbeeld
met het «Marktprogramma Verduurzaming Dierlijke Producten» (marktprogramma VDP). In
dit programma worden marktinitiatieven van ketens voor nieuwe duurzame concepten ondersteund
met kennis, onderzoek en voorlichting.
174
Op basis van welke wettelijke grondslag kunt u iedere partij uit de agroketen ertoe
dwingen eerlijk te gaan bijdragen aan het stikstoffonds van 25 miljard?
Antwoord
Het is niet mogelijk om middels bijdragen van ketenpartijen het transitiefonds te
voeden, aangezien het kabinet het principe van scheiding van inkomsten en uitgaven
hanteert. Dit betekent dat hogere (of lagere) inkomsten uit belastingen niet automatisch
worden omgezet in hogere (of lagere) uitgaven. Dit doet niks af aan het belang dat
ketenpartijen bijdragen aan de transitie in het landelijk gebied en dat zij boeren
ondersteunen bij de verduurzaming. Voor een duiding van de afspraken die de Minister
van LNV hiertoe voorziet met ketenpartijen verwijs ik de Tweede Kamer naar het antwoord
op vraag 61 en 96. Voor de vormgeving van juridische borging verwijs ik de Tweede
Kamer naar het antwoord op vraag 165.
175
Wat is de concrete kwantitatieve bijdrage aan het doelbereik van het uitbreiden van
het natuurareaal (onder andere door extra leefgebied of tegengaan versnippering) – waar
de Vogel- en Habitatrichtlijn niet om vraagt – en wat zijn de kosten voor het opkopen
van daarvoor benodigde gronden?
Antwoord
Voor het bereiken van de gunstige staat van instandhouding van habitats en soorten
is het in veel gevallen nodig om oppervlakte habitat te vergroten. Dat zal deels buiten
het bestaande natuurareaal moeten gebeuren, en daar is het natuurbeleid al sinds het
Natuurbeleidsplan van 1990 op gericht. Het is niet precies te zeggen wat de concrete
kwantitatieve bijdrage aan het doelbereik zal zijn, omdat veel afhangt van de daadwerkelijke
invulling en realisatie van die uitbreiding. De kosten van het opkopen van grond zijn
niet specifiek bekend in relatie tot het halen van de VHR-natuurwaarden, omdat de
uitbreiding onderdeel is van de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland.
176
Wordt de grondbank voorzien van de regels en voorwaarden waarop (afgewaardeerde) grond
kan worden doorgeleverd als landschapsgrond?
Antwoord
Nee. De nationale grondbank hanteert geen eigenstandige regels en voorwaarden voor
het vervreemden en eventuele afwaarderen van in de grondbank opgenomen gronden. In
de huidige uitwerking van de grondbank wordt een adviesrol van de regieorganisatie
in oprichting voorzien, de Regieorganisatie Transitie Landelijk gebied. Deze laatste
krijgt een rol in de toetsing van de gebiedsplannen, als resultante van een onder
regie van de gebiedsautoriteit (provincie) doorlopen gebiedsproces. In het gebiedsproces,
en met de uiteindelijke planologische bestendiging daarvan, wordt bepaald welke bestemming
gronden uit de grondbank krijgen. En daarmee of er sprake zal zijn nader af te spreken
(en bij verkoop door te geven) kwalitatieve verplichtingen.
177
Op welke wijze gaat u de grondbank(en), die nodig is/zijn ter facilitering van het
bereiken van de doelen van de Vogel en Habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn Water en
klimaatwetgeving, vragen hierover op kenbare wijze te rapporteren?
Antwoord
Voor de duidelijkheid: er komt maar één nationale grondbank. Deze nationale grondbank
is een aanvullende faciliteit op de aanwezige en of in ontwikkeling zijnde regionale
grondbanken. De nationale grondbank is beleidsarm, dat wil zeggen: er wordt door de
nationale grondbank niet gestuurd op beleidsdoelen. Monitoring van en rapportage over
beleidsdoelen vindt daarom ook niet door de grondbank plaats.
178
Op welke wijze zal de Kamer worden geïnformeerd over de voortgang van de werkzaamheden
van de grondbank(en)?
Antwoord
De «grondbalans» wordt jaarlijks opgemaakt. Ik zal de Kamer dan ook jaarlijks informeren
over de hoeveelheid gronden (hectares) die zijn verworven, in tijdelijk beheer zijn
gegeven of zijn vervreemd.
179
Hoe zorgt u ervoor dat de voorwaarden bij uitgifte vanuit de grondbank bindend, monitorbaar,
handhaafbaar en in beginsel eeuwigdurend zijn?
Antwoord
Ik verwijs naar vraag 176.
180
Met welke betrokken maatschappelijke partners voert u de dialoog over onder andere
de latente ruimte, salderen en de Rav-factoren voor de vergunningverlening?
Antwoord
Over deze en andere thema’s van toestemmingverlening ben ik, dan wel ga ik nog in
gesprek met maatschappelijke organisaties uit verschillende sectoren, waaronder landbouw,
bouw, transport/mobiliteit, energie, natuur en milieu.
181
Hoeveel inwoners kan de Nederlandse natuur aan?
Antwoord
Dat is niet in zijn algemeenheid te zeggen. Veel zal afhangen van een duurzaam gebruik
van de leefomgeving.
182
Hoe kijkt u ertegen aan dat intern salderen ook kan worden ingezet bij volledig nieuwe
projecten, zoals een nieuwe fabriek die de stikstofruimte gebruikt van een boerderij
die eerst op die locatie stond, gelet op het feit dat bij intern salderen de toegekende
stikstofruimte op een bepaalde locatie gebruikt wordt voor nieuwe ontwikkelingen op
die locatie en er wat betreft de stikstofuitstoot dan niet hoeft te worden gekeken
naar de gevolgen voor de natuur?
Antwoord
Bij intern salderen wordt, bij een wijziging of uitbreiding van een bestaande activiteit,
verzekerd dat de wijziging of uitbreiding inclusief de bestaande activiteit geen grotere
of andere effecten vanwege stikstofdeposities op Natura 2000-gebieden veroorzaakt
dan is toegestaan op grond van de vergunning voor de bestaande activiteit. Op grond
van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)
van 20 januari 2021 is intern salderen niet meer vergunningplichtig (zgn. verslechteringsvergunning)
als gevolg van de wijziging van de Wet natuurbescherming (Wnb) per 1 januari 2020.
Met het vervallen van de vergunningplicht hebben ook de provinciale beleidsregels
voor intern salderen materieel geen betekenis meer. De mogelijkheden voor intern salderen
waren op grond van deze beleidsregels beperkt doordat intern salderen alleen was toegestaan
met de feitelijk gerealiseerde capaciteit en de stikstofemissie veroorzakende activiteit
sinds de referentiesituatie onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn omdat
hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning
of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, is vereist. Op grond van de geldende jurisprudentie
van de Raad van State mag gesaldeerd worden met toegestane emissieruimte, ongeacht
of die feitelijk wordt gebruikt. Op deze lijn van de Afdeling, die overigens al gold
vóór de uitspraak Logtsebaan, heeft de rechtbank Oost-Brabant in de uitspraak over
de Amercentrale van 8 december 2021 een nuancering aangebracht. Hoger beroep moet
uitwijzen of de Afdeling de nuancering van rechtbank overneemt.
De uitspraak Logtsebaan over de Wnb-vergunningplicht heeft in ieder geval tot gevolg
dat in de praktijk een aantal knelpunten wordt ervaren door een deel van de initiatiefnemers,
bevoegde gezagen en toezicht en handhaving. Rijk en provincies bekijken momenteel
gezamenlijk hoe deze knelpunten weggenomen kunnen worden.
183
Kunt u in de aangekondigde brief over de toestemmingverlening ingaan op de juridische
houdbaarheid van het intern salderen bij nieuwe projecten waardoor er ook voor nieuwe
projecten een natuurtoets achterwege blijft?
Antwoord
Zie antwoord op vraag 182. In de aangekondigde brief over toestemmingverlening ga
ik inderdaad in op intern salderen.
184
Kunt u een overzicht sturen van alle rechtszaken die op dit moment lopen of in voorbereiding
zijn met betrekking tot de stikstofproblematiek en kunt u vooruitlopen op de uitkomsten
van deze rechtszaken?
Antwoord
In de bijlage vindt u een overzicht van de lopende rechtszaken die momenteel bij mij
bekend zijn. Dit overzicht is in samenwerking met de provincies opgezet. Al deze zaken
zijn momenteel onder de rechter. Ik wil niet op de uitkomst daarvan vooruitlopen.
Zodra de rechter uitspraak doet in een rechtszaak, zal ik zorgvuldig bestuderen wat
de gevolgen hiervan zijn.
185
Hoe zet u in op het aanscherpen en verduidelijken van het beleid en instrumentarium
van de toestemmingverlening in de komende tijd en wat is per beleid en instrument
het doel? Kunt u een overzicht sturen met een juridisch oordeel over elk instrument
dat u voor toestemmingverlening tot uw beschikking heeft en tot uw beschikking wil
hebben?
Antwoord
Indien een goede staat van de natuur niet zo snel en zo onontkoombaar mogelijk geborgd
wordt, komen instrumenten voor toestemmingverlening steeds verder onder druk te staan
en neemt de onzekerheid voor ondernemers verder toe. In de hoofdlijnenbrief heb ik
aangekondigd dat ik snel stappen wil gaan zetten om meer zekerheid en duidelijkheid
te bieden aan initiatiefnemers en bevoegde gezagen bij de bestaande instrumenten van
toestemmingverlening. Ik zal in ieder geval stappen zetten op de verduidelijking en/of
aanscherping ten aanzien van de onderwerpen latente ruimte, intern en extern salderen,
beweiden, het gebruik van Rav-factoren bij depositieberekening en bemesten. Deze brief
wordt voor de zomer naar de Tweede Kamer gestuurd.
186
Hoe is de keuze voor een verdeling van de stikstofruimte in het SSRS waarbij 30% ten
goede komt van de natuur en 70% beschikbaar is voor economische doeleinden tot stand
gekomen?
Antwoord
Het afromingspercentage van 30% is gebaseerd op de gemiddelde latente ruimte in vergunningen
(25–30%). Door toepassen van dit afromingspercentage – die aanvullend is op het alleen
mogen benutten van de vergunde en feitelijk gerealiseerde capaciteit – wordt een toename
van depositie voorkomen.
187
Kunt u aangeven welke categorieën activiteiten van nationaal belang op termijn prioriteit
zullen krijgen bij inzetbare «stikstofruimte»?
188
Kunt u aangeven of er ook categorieën activiteiten uitgesloten zullen worden op de
prioriteitenlijst voor inzetbare «stikstofruimte», omdat er geen overeenstemming is
over het nationaal belang ervan?
Antwoord
Ik vind het belangrijk dat er een brede integrale afweging van verschillende projecten
en activiteiten van nationaal belang wordt gemaakt voor als er op termijn «stikstofruimte»
beschikbaar komt. Het kabinet zal daarom, zoals ik heb aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief,
op termijn de wijze van prioriteitsstelling van projecten en activiteiten van nationaal
belang verder uitwerken. Ik zal de Tweede Kamer hier nader over informeren. Op dit
moment kan ik nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit proces.
189
Bent u bereid om de zeven MIRT-projecten on hold te zetten, zodat de schaarse stikstofruimte
ingezet kan worden om juist de energietransitie verder te stimuleren, aangezien dit
van (inter)nationaal belang is?
Antwoord
Ik zie een grote behoefte aan stikstofruimte voor maatschappelijke en economische
ontwikkelingen, waaronder de MIRT-projecten en de energietransitie.
Het vorige kabinet heeft in 2019 besloten12 om via het stikstofregistratiesysteem (SSRS) stikstofruimte beschikbaar te stellen
voor het mogelijk maken van woningbouwprojecten en zeven MIRT-projecten. Vanuit het
SSRS zal daarnaast ruimte worden gereserveerd voor de wettelijke opdracht de PAS-meldingen
te legaliseren. Deze verdeling blijft ongewijzigd.
Daarbij merk ik op dat het SSRS tot nu toe onvoldoende ruimte biedt om toestemmingverlening
aan MIRT-projecten mogelijk te maken. Voor MIRT-projecten wordt dan ook zoveel als
mogelijk buiten het SSRS naar ruimte voor mitigatie gezocht13. Deze zoektocht maakt al dat er vanwege beperkte capaciteit nu al gesprekken met
de regio lopen voor een prioritering van de MIRT-projecten, waardoor projecten mogelijk
tijdelijk on hold worden gezet.
Verder geldt dat het toevoegen van nieuwe doelen aan het SSRS betekent dat dit ten
koste gaat van toestemmingverlening aan woningbouw en het legaliseren van PAS-meldingen.
De structurele aanpak stikstof en de vervolgaanpak leiden er op termijn toe dat er
op termijn meer ruimte beschikbaar komt voor nieuwe economische en maatschappelijke
ontwikkelingen. Een integrale afweging van de verschillende projecten en activiteiten
van nationaal belang is dan gewenst. Het kabinet zal daarom op termijn de wijze van
prioritering van projecten en activiteiten van nationaal belang verder uitwerken.
De energietransitie wordt hierbij vanzelfsprekend betrokken.
190
Hoe is uw keuze om in overleg met provincies om op dit moment niet te handhaven tot
stand gekomen en hoe verhoudt deze keuze zich tot de Europese wet- en regelgeving?
Antwoord
Ik heb samen met de provincies de wettelijke opdracht om de meldingen te legaliseren.
Om de meldingen te legaliseren zetten Rijk en provincies concrete stappen: het legalisatieprogramma
is op 28 februari jl. vastgesteld en de benodigde maatregelen worden binnen drie jaar
uitgevoerd. Om ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt voor initiatiefnemers,
zijn Rijk en provincies continu in gesprek over onder andere de versnellingsmogelijkheden
voor het legaliseren van de PAS-meldingen. Provincies en Rijk hebben besloten om niet
actief te handhaven. Daarmee wordt bedoeld dat bevoegde instanties niet zelf het initiatief
nemen om te handhaven. De huidige jurisprudentie over het afwijzen van handhavingsbezoeken
en de daartoe noodzakelijke belangenafweging volg ik nauwlettend. Ik vertrouw erop
dat de bevoegde gezagen zich er vol voor inzetten om deze afweging zo goed mogelijk
te maken en te motiveren.
191
Waarom wordt de inzet van de ontwikkelreserve voor het legaliseren van PAS-knelgevallen
afgezet tegen de emissiereductie die nodig is voor natuurbehoud- of herstel, terwijl
de emissies van PAS-knelgevallen al meegenomen zijn in het basispad/de referentieberekeningen
en emissiereductie ten behoeve van het legaliseren van PAS-knelgevallen derhalve dus
bijdraagt aan de natuur?
Antwoord
PAS-meldingen worden, doordat er op dit moment geen passende toestemmingverlening
voor is geweest, juridisch gezien als nieuwe activiteiten. Het is noodzakelijk dat
deze activiteiten, indien significant negatieve effecten als gevolg van deze activiteiten
niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, passend beoordeeld worden. Als uit deze
passende beoordeling volgt dat significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten,
kan een vergunning worden verstrekt. Voor de stikstofruimte die nodig is voor het
legaliseren van meldingen wordt een aantal bronmaatregelen getroffen (zie antwoord
48) die aanvullend zijn op de bronmaatregelen die nodig zijn voor natuurbehoud en
-verbetering.
192
Worden de versnelling en intensivering van maatregelen die nodig zijn om meer stikstofreductie
te realiseren in 2022 en 2023 onderdeel van het (ontwerp)programma Stikstofreductie
en Natuurverbetering? Zo nee, wordt dit er later in opgenomen of staat dit los van
elkaar?
Antwoord
Nee, de versnelling en intensivering die het nieuwe kabinet beoogt, maken geen onderdeel
uit van het ontwerpprogramma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN) maar vloeien
(gedeeltelijk) voort uit de monitorings- en bijsturingssystematiek zoals opgenomen
in het PSN.
De eerste editie van het PSN is gebaseerd op de huidige Wet stikstofreductie en natuurverbetering
(Wsn) en verankert dus de gemaakte afspraken over de structurele aanpak stikstof.
Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035
naar 2030 en zal daartoe een wetsvoorstel indienen.
In de 2e helft van 2023 wordt het PSN geactualiseerd op basis van o.a.:
• de uitwerking van het Coalitieakkoord;
• de gebiedsplannen (zomer 2023 gereed); en
• de natuurdoelanalyses en gegevens uit de monitoring.
193
Waar zijn de boeren(organisaties) in het maken van de inventarisatie van concrete
projecten en voorstellen om vooruitlopend op de gebiedsplannen al stevige stappen
te zetten in gebiedsgericht werken?
Antwoord
De concrete projecten en voorstellen, die vooruitlopend op de gebiedsplannen uitgevoerd
zullen worden zullen al gebiedsgericht ingezet worden. Daarom is de uitvraag gedaan
aan de provincies, die in het gebiedsgericht werken een regierol hebben. Ervaring
leert dat veel provincies al intensief contact hebben met de lokale boerenorganisaties
en dat die volop meedenken bij de voorstellen, die ingediend worden door de provincies
als reactie op de uitvraag. De opbrengsten van de uitvraag zullen besproken worden
met LTO Nederland en andere belanghebbenden en maatschappelijke stakeholders. Tevens
zullen zij betrokken worden bij het vervolg.
194
Zou het uit strategisch oogpunt niet beter zijn als het Rijk de «moeilijke» zaken
doet zoals onvrijwillige bedrijfsbeëindiging van piekbelasters, zodat het makkelijker
blijft samen te werken in de gebieden?
Antwoord
Als overheden pakken we het stikstofprobleem gezamenlijk aan vanuit eigen rollen en
verantwoordelijkheden. Er is nu nog geen sprake van onvrijwillige bedrijfsbeëindiging,
maar ik heb al laten weten dat ik deze optie niet uitsluit als vrijwillige regelingen
onvoldoende resultaat opleveren. Een dergelijk traject vraagt zorgvuldig en gezamenlijk
optreden van de betrokken overheden.
195
Kunt u een overzicht sturen van de piekbelasters die benaderd zijn en nog benaderd
zullen worden met een voortgangsrapportage per piekbelaster?
Antwoord
De provincies hebben gegevens van de bedrijven die in de onderhandeling zijn over
de lopende eerste tranche van de MGA. Op basis hiervan is mij bekend dat de provincies
met circa 60 ondernemers in onderhandeling zijn (zie ook mijn antwoord op vraag 72
en 111). Ik zal de Tweede Kamer in de rapportages over de implementatie van de bronmaatregelen
informeren over de voortgang en het aantal aankoopovereenkomsten dat met ondernemers
is afgesloten. In verband met de Algemene verordening gegevensbescherming kan ik u
geen overzicht sturen van de benaderde of nog te benaderen piekbelasters.
196
Aan welke voorwaarden denkt u om de opkoopregelingen aantrekkelijker te maken en hoe
onderbouwt u dat?
Antwoord
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 28 heb aangegeven wil ik bij de eerste openstelling
van de Lbv een subsidiepercentage (voor het waardeverlies van de productiecapaciteit)
van 100% hanteren. Het is mijn overtuiging dat hiermee een ruimharige vergoeding wordt
verstrekt aan melkvee-, varkens- en pluimveehouders die de productie op hun bedrijf
of op een locatie van hun bedrijf willen beëindigen en die voldoen aan de subsidievoorwaarden.
Ook de tweede tranche van de MGA maak ik aantrekkelijker. Dit betekent concreet dat
het mogelijk wordt om na beëindiging verder te gaan met het houden van (enkel) dieren
met productierechten op een andere locatie. De regeling wordt verder gericht op beëindiging.
Aankoop van gebouwen en erfgrond is niet langer een noodzakelijk vereiste. Bovendien
wordt de tweede tranche van de MGA opengesteld voor alle veehouderijsectoren (waaronder
ook eenden en konijnen).
197
Is het mogelijk dat u het geheel of een deel van de restschuld over gaat nemen om
de opkoopregelingen aantrekkelijk te maken? Zo ja, overweegt u dit?
Antwoord
Ik vind het niet passend om van overheidswege de restschuld van ondernemers over te
nemen. Voor de Lbv komt daar nog bij dat deze onder de Europese staatssteunkaders14 valt. Deze kaders schrijven voor dat de steun moet dienen voor de vergoeding van
het waardeverlies van de activa. Het geheel of gedeeltelijk overnemen of compenseren
voor een restschuld valt daar niet onder.
Voor wat betreft de MGA geldt dat de vergoeding gebaseerd is op een taxatie door een
onafhankelijke taxateur van de waarde van de relevante vermogensbestanddelen in geval
van aankoop dan wel voor de waardevermindering in geval van beëindiging. Omdat een
eventuele restschuld geen onderdeel uitmaakt van de vermogensbestanddelen zie ik ook
geen reden om deze voor vergoeding in aanmerking te laten komen.
198
Wanneer gaat u het onderzoek om de opkoopregelingen aantrekkelijker te maken delen
met de Kamer?
Antwoord
In de hoofdlijnenbrief heb ik aangegeven te zullen onderzoeken hoe ik vrijwillige
beëindigingsregelingen aantrekkelijker en effectiever kan maken. Ik heb hiertoe geen
extern onderzoek uit laten voeren. Voor het overige verwijs ik de Tweede Kamer naar
het antwoord zoals gegeven bij vraag 28. Wel is er een tussentijdse evaluatie gedaan
van de eerste tranche van de MGA. Lessen daarvan worden verwerkt in de tweede tranche
van de MGA (MGA-2). Ik zal de Tweede Kamer hierover informeren samen met de regeling
MGA-2.
199
Kunt u aangeven op welke wijze u de opkoopregelingen precies aantrekkelijker wil maken?
Zo niet, wanneer kunt u deze duidelijkheid geven?
Antwoord
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoorden op vraag 28 en vraag 196.
200
Kunt u aangeven wanneer de eventueel aantrekkelijker gemaakte (tranches van) opkoopregelingen
van start gaan?
Antwoord
Ik heb de stoppersregelingen op 10 mei jongstleden gepubliceerd ten behoeve van de
internetconsultatie. De termijn waarop de regelingen open kunnen worden gesteld is
afhankelijk van de uitkomst van deze consultatie en het proces dat we bij de Europese
Commissie doorlopen. Ik kan hier niet op vooruitlopen, maar ik zal alles in het werk
stellen om de regelingen zo spoedig mogelijk open te stellen.
201
Worden de aantrekkelijker gemaakte opkoopregelingen ingebed in bestaande onderhandelingen
en trajecten van de provincies om tijdverlies te voorkomen?
Antwoord
De MGA is een regeling die door provincies wordt uitgevoerd en die kan worden benut
voor de gebiedsgerichte doelstellingen. De provincies kunnen de MGA-2 pas gebruiken
zodra die is vastgesteld en beschikbaar komt. De Lbv heeft juist tot doel om landelijk
een zo groot mogelijke reductie van stikstofdepositie op overbelaste natuur te bewerkstelligen
en wordt uitgevoerd door RVO. Dit werkt door in de opgaven die voor de gebieden resteren.
202
Wat is de reden voor de tegenvallende opbrengst van bronmaatregelen in de landbouw?
Antwoord
In de Kwartaalrapportage implementatie bronmaatregelen over het laatste kwartaal van
2021 is een prognose gegeven van te verwachtten stikstofreductie. Het betreft een
ambtelijke inschatting van opbrengsten op basis van de voortgang van de maatregelen
en de achterliggende doorrekening die PBL heeft in april 2020 heeft gemaakt van de
bronmaatregelen voor het jaar 2030. In 2023 wordt de monitoringsrapportage verwacht
waarin de prognoses van de stikstofeffecten van de bronmaatregelen opnieuw zullen
worden doorgerekend.
De tegenvallende prognose wordt met name veroorzaakt door bijstellingen van de opbrengst
van de Lbv en de managementmaatregelen verlaging ruw eiwit in veevoer. Voor de Lbv
is de oorzaak dat er in nieuwe analyses van het RIVM een lagere conversiefactor wordt
gebruikt bij de omrekening van emissiereductie naar depositiereductie. Die factor
sluit beter aan bij de te verwachten afstand tot natuur van het gemiddelde bedrijf
dat kan deelnemen aan de Lbv. Daarnaast is in de prognose rekening gehouden met een
lagere reductie van het ruw eiwitgehalte in veevoer van varkens en pluimvee in 2030
ten opzichte van de eerdere PBL doorrekening in 2020. Een aantal maatregelen, zoals
de openstelling van de subsidieregeling voor verdunnen van mest hebben daarnaast vertraging
opgelopen in de uitwerking, waardoor de te verwachten opbrengst later beschikbaar
komt.
203
Klopt het dat het vaststellen van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering
een uitvoering is van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering? Hoe verhoudt dit
zich tot de nieuwe aanpak die u momenteel ontwikkelt?
Antwoord
Ja, dat klopt. De eerste editie van het ontwerpprogramma Stikstofreductie en Natuurverbetering
(PSN) is gebaseerd op de huidige Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) en
verankert dus de gemaakte afspraken over de structurele aanpak stikstof.
Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035
naar 2030 en zal daartoe een wetsvoorstel indienen. De ambities uit het Coalitieakkoord
zijn opgenomen in de hoofdlijnenbrief en worden onder andere nader uitgewerkt in het
NPLG.
In de 2e helft van 2023 wordt het PSN geactualiseerd op basis van o.a.
• de uitwerking van het Coalitieakkoord;
• de gebiedsplannen (zomer 2023 gereed); en
• de natuurdoelanalyses en gegevens uit de monitoring.
204
Klopt het dat het voorstel tot aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet
zal inhouden dat de omgevingswaarde voor 2030 wordt aangepast (naar 74%)? Zijn er
andere wetswijzigingen voorzien?
Antwoord
Dat klopt. Zoals omschreven in het coalitieakkoord heeft het kabinet besloten de doelstelling
uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering van 2035 eerder te realiseren, namelijk
in 2030. Voor zover ook andere aspecten van de gecombineerde aanpak formele wetgeving
vereisen, zoals de versterking van het instrumentarium rond toestemmingverlening waarover
de Tweede Kamer voor de zomer wordt geïnformeerd, zullen deze zoveel mogelijk in dat
wetsvoorstel worden meegenomen. In het wetgevingsoverzicht dat ik samen met mijn ambtsgenoot
op 1 april jl. heb toegezonden vindt u een overzicht van de wet- en regelgeving die
naar verwachting in 2022 vanuit het ministerie aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden
(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 101).
205
Welke concrete maatregel of subsidieregeling ligt er voor piekbelasters in de industrie?
Antwoord
De maatregelen uit de structurele aanpak stikstof staan in de kwartaalrapportage bronmaatregelen
zoals ik u met de hoofdlijnenbrief heb toegestuurd. Voor de maatregel Maatwerk piekbelasters
industrie staat daarin dat, naar aanleiding van de motie Geurts, samen met de provincies
is geïnventariseerd of lokale bedrijven uit de industrie geïnteresseerd zijn in bovenwettelijke
reductiemaatregelen (dus vrijwillig aanvullend op de verplichtende wettelijke BBT
aanpak). De provincies hebben aangegeven dat bedrijven enkel in CO2-reductie geïnteresseerd zijn en vanwege de hoge kosten geen prikkel hebben om in
stikstofreductie te investeren zolang hen dat geen voordeel (bijv. stikstofruimte
ten behoeve van ontwikkelingen) oplevert. Afgelopen kwartaal heeft EZK onderzocht
op welke manier de € 20 mln. ingezet kan worden ten behoeve van stikstofreductie in
de industrie. Hierbij is ook het RIVM rapport m.b.t. de depositie van industrie op
de natuur wat in het kader van de integrale aanpak stikstof is uitgevoerd, meegenomen.
De overheid zet binnen de sector industrie voor wat betreft stikstof primair in op
verscherpte (Europese) emissienormstelling en toepassing van de Beste Beschikbare
Techniek (BBT) aanpak bij vergunningverlening. Verder wordt ingezet op het meekoppelen
van stikstof in (generieke) maatregelen klimaatbeleid industrie. In de maatwerkafspraken
met de grootste CO2-uitstoters zal, waar passend, ook stikstof meegenomen worden.
206
Wat voor soort industriële bedrijven wil u gaan opkopen?
Antwoord
Zoals aangegeven bij vraag 112 is dit niet de insteek. Met betrekking tot de industrie
werkt het Ministerie van IenW aan een aanscherping van (Europese) emissienormen en
de wettelijke verplichte Beste Beschikbare Techniek (BBT) aanpak bij vergunningverlening.
Ook zal de industriële stikstofuitstoot afnemen door generieke maatregelen uit hoofde
van het klimaatbeleid, zoals de subsidieregeling Versnelde Klimaatinvesteringen Industrie
(VEKI), het ETS en de CO2-heffing en zal stikstof, waar passend, meegenomen worden in de maatwerkafspraken
met grootste CO2-uitstoters.
207
Klopt het dat de bronmaatregel van het verdund uitrijden van mest minder effectief
zal zijn dan verwacht? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Antwoord
Op 20 juli 2021 is de Kamer per brief (Kamerstuk 35 334, nr. 159) geïnformeerd over de uitwerking van de managementmaatregelen in de melkveehouderij
en de doorrekening van het effect van de maatregelen door de Commissie Deskundigen
Meststoffenwet (CDM). Waar het Plan Bureau voor de Leefomgeving (PBL) voor de bronmaatregel
mestverdunning uitgaat van een beoogde emissiereductie (in 2030) van 1 tot 2 kton
NH3, heeft de CDM een emissiereductie (in 2025) berekend van 0,4 tot 1,0 kton NH3. Zoals in de Kamerbrief aangegeven is een verklaring hiervoor gelegen in een verschillend
uitgangspunt voor de berekening. Waar het PBL uitging van toepassing van verdunde
mestaanwending op al het grasland gelegen op zandgronden, is de CDM uitgegaan van
toepassing van de bronmaatregel op 50% van het grasland op zandgrond. De bronmaatregel
lijkt daarmee minder effectief dan gedacht. Dat is ook de reden waarom in tegenstelling
tot de andere twee bronmaatregelen er nog geen concrete afspraak is gemaakt met de
sector over een na te streven doelstelling. Wel is afgesproken om te trachten tot
zo’n concrete afspraak te komen, waarbij ook de resultaten van het in de kwartaalrapportage
vermelde onderzoek worden meegenomen.
208
Klopt het dat u vooralsnog geen nieuwe generieke maatregelen treft, maar uitsluitend
de bestaande regelingen uit de structurele aanpak stikstofreductie en natuurverbetering
zal opvoeren en aantrekkelijker maken?
Antwoord
Samen met provincies en sectoren wordt de komende periode geconcretiseerd welke (aanscherping
van) landelijk maatregelen nodig zijn en hoe deze maatregelen optimaal aansluiten
op gebiedsgericht beleid. Het kabinet neemt naast de reeds besloten stikstofmaatregelen
diverse maatregelen die bijdragen aan meerdere doelen van de integrale aanpak (stikstof-,
natuur-, water- en klimaatopgave). Het gaat het dan onder andere om herziening van
het mestbeleid, bijvoorbeeld naar aanleiding van het addendum voor het 7e Actieprogramma
Nitraatrichtlijn. In het addendum is bijvoorbeeld aangekondigd dat de melkveehouderij
binnen 10 jaar volledig grondgebonden zal zijn. Verder kan het gaan om versnelling
of aanscherping van emissienormen voor ammoniak uit nieuwe en bestaande stallen of
ondersteuning bij innovatie en maatregelen ter verduurzaming van mobiliteit, bouw
en industrie. De reductie van stikstof (NOx) in deze sectoren vindt daarbij voor een groot deel in synergie met het klimaatbeleid
plaats.
209
Klopt het dat de structurele aanpak inmiddels waarschijnlijk 83 mol/ha/jaar zal opbrengen
in plaats van de beoogde circa 156 mol/ha/jaar in 2030 en dat hiervan slechts 48 mol/ha/jaar
in 2025 zal worden gerealiseerd? Hoeveel mol/ha/jaar beoogt u in 2025 te bereiken
aan de hand van het versnellen en intensiveren van de huidige aanpak?
Antwoord
De oorspronkelijke prognose van het bronmaatregelenpakket, door PBL doorgerekend,
kende een bandbreedte van 103–180 mol/ha/jaar. Op basis van de voortgang en nieuwe
inzichten wordt de huidige opbrengst ambtelijk ingeschat op 83–156 mol/ha/jaar in
2030 en 48–60 mol/ha/jaar in 2025.15 Dit betreffen geen nieuwe doorgerekende prognoses en zijn ambtelijke inschattingen
bedoeld om zicht te houden op de ontwikkeling van de implementatie van de bronmaatregelen
tussen de monitoringsrapportages door, zodat tijdig bij kan worden gestuurd wanneer
hier signalen voor zijn. De inschatting is dat het pakket een opbrengst gaat hebben
binnen deze bovengenoemde bandbreedtes voor de jaren 2025 en 2030. Er worden momenteel
maatregelen uitgewerkt om het bronmaatregelenpakket te intensiveren. Hierover moet
nog besluitvorming plaatsvinden.
Met het intensiveren wordt beoogd zo veel mogelijk aanvullende stikstofeffecten te
bewerkstelligen. Hoeveel molen/ha/jaar dat precies gaat zijn, hangt af van de definitieve
invulling van deze aanpak.
210
Wat zijn de gevolgen voor het doelbereik van de bestaande opkoopregelingen met de
huidige budgetten indien er tegelijkertijd nieuwe «woest aantrekkelijke» regelingen
worden opgezet?
Antwoord
Op dit moment loopt er één stoppersregeling, de eerste tranche van de MGA. Op 10 mei
jongstleden heb ik de Lbv en de tweede tranche van de MGA in consultatie gebracht.
Ik realiseer mij dat publicatie van deze regelingen mogelijk het animo voor de eerste
tranche van de MGA kan verminderen. Een dergelijke situatie zou ik dan toch toelaatbaar
achten, omdat de twee nieuwe regelingen noodzakelijk zijn om de doelen op het gebied
van stikstof te bereiken.
211
Erkent u dat lock-in effecten een wezenlijk risico blijven zolang er geen einddoel
geformuleerd wordt om alle stikstofgevoelige natuur onder de KDW te brengen? Bent
u voornemens om een aanvullende, lange termijndoelstelling voor het onder de KDW brengen
van alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden te onderzoeken en deze mee te nemen
in de wijziging van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet?
Antwoord
Het is vooralsnog niet noodzakelijk een einddoel te formuleren om alle stikstofgevoelige
natuur onder de KDW te brengen (zie ook het antwoord op vraag 151). Ik verwacht dat
de noodzakelijke transitie om de omgevingswaarden te halen zodanig groot is, dat lock-in
effecten geen wezenlijk risico zullen blijven.
Ik ben wel bereid om het gevraagde onderzoek uit te laten voeren in het kader van
de in de Wsn opgenomen opdracht om telkens uiterlijk twee jaar voor afloop van de
laatst geldende omgevingswaarde een wetsvoorstel in procedure te brengen voor de vastlegging
van een omgevingswaarde voor de komende periode, in samenhang met de vereisten die
voortvloeien uit de (nader gekwantificeerde) instandhoudingsdoelen voor de Natura
2000-gebieden.
212
Kunt u aangeven hoeveel mol/ha/jr uit de totale «stikstofopbrengst» van de snelheidsverlaging
ten goede komt aan de natuur? Welk percentage van de totale opbrengt is dit?
Antwoord
Vaststelling van de «stikstofopbrengst» als gevolg van de snelheidsverlaging en het
deel dat daarvan ten goede komt aan de natuur vraagt nadere uitwerking en zal spoedig
worden nagezonden.
213
Klopt het dat het doel van het intensiveringsplan voor het bronmaatregelenpakket slechts
is om de eerder opgelopen vertraging in te halen, of zullen er ook aanvullende stappen
gezet worden ten behoeve van de natuur?
Antwoord
Het klopt dat het intensiveringsplan voor het bronmaatregelenpakket zoals genoemd
in de kwartaalrapportage bronmaatregelen Q4 202116 gemaakt wordt om eerder opgelopen vertraging bij de implementatie van het bronmaatregelenpakket
uit de structurele aanpak stikstof in te halen. Daarnaast wordt gewerkt aan de aantrekkelijkheid
van de beëindigingsregelingen en wordt ingezet op een versnellersaanpak voor de jaren
2022 en 2023 waarbij een uitvraag is gedaan aan de provincies voor goede voorstellen
voor de korte termijn. Deze aanvullende stappen worden ten behoeve van de natuur gezet
in het kader van de integrale, gebiedsgerichte aanpak (stikstof).
214
Ligt bij het gebiedsgericht optimaliseren van de bronmaatregelen de prioriteit bij
het creëren van «stikstofruimte» voor de PAS-melders, of voor de «rode gebieden» waar
de nood in de natuur nu het hoogst is?
Antwoord
Het kabinet hecht veel belang aan het borgen van behoud en het realiseren van natuurverbetering
en -uitbreiding, evenals aan het werken aan de oplossing voor PAS-melders en uitvoerders
van (voorheen) meldingsvrije activiteiten. De inzet van bronmaatregelen voor natuurbehoud
en -verbetering draagt zowel bij aan de oplossing voor de legalisering van de PAS-melders
als aan het herstellen van de natuur: herstel van (kwetsbare) natuur zorgt ervoor
dat er meer mogelijkheden ontstaan om stikstofruimte voor activiteiten zoals legalisering
in te zetten. Deze inzet zal immers aan de geldende eisen voor toestemmingverlening
moeten voldoen.
215
Welke bijdrage leveren de 60 piekbelasters waarmee nu onderhandeld wordt aan de verwachte
9,1 mol/ha/jr. stikstofreductie in 2025 door piekbelasters?
Antwoord
De onderhandelingen die nu plaatsvinden in de eerste tranche van de MGA leveren een
deel van de verwachte 9,1 mol/ha/jr stikstofreductie. Voor de eerste tranche is circa
€ 95 miljoen beschikbaar. De verwachte opbrengst van 9,1 mol/ha/jr stikstofreductie
is berekend op basis van het oorspronkelijk voor de gehele MGA beschikbare bedrag
van € 350 miljoen. De exacte bijdrage van de piekbelasters aan de totale stikstofreductie
is op dit moment niet bekend. Pas na de definitieve opkoop zal de individuele bijdrage
per boerenbedrijf berekend worden.
216
Zou er meer stikstofreductie behaald kunnen worden dan 9,1 mol/ha/jaar als de onderhandelingen
zich zouden richten op meer piekbelasters dan de huidige 60?
Antwoord
Eind 2021 is het budget van de MGA opgehoogd met € 133 miljoen uit de resterende middelen
van de Srv en toegevoegd aan de al beschikbare middelen uit de eerste tranche. Samen
met het budget voor de tweede tranche zou de MGA als geheel bij volledige benutting
circa 12 mol/ha/jaar kunnen opleveren. De feitelijke stikstofreductie zal met name
afhankelijk zijn van het aantal piekbelasters dat uiteindelijk gebruik zal maken van
deze regeling.
217
Erkent u de noodzaak om de opkoop van piekbelasters te versnellen en te richten op
een groter aantal piekbelasters, mede gezien de tegenvallende opbrengsten van de structurele
aanpak en de noodzaak de «rode gebieden» op korte termijn onder de KDW te brengen?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Zoals ik in de hoofdlijnen brief17 heb aangegeven maakt het versneld aankopen van piekbelasters onderdeel uit van de
aanpak om te versnellen vanwege de tegenvallende prognose van opbrengsten van de structurele
aanpak. Daarbij zullen de bevindingen vanuit de quick scan worden benut voor het bepalen
van de inzet. Hiervoor wordt een plan opgesteld conform de bijsturingssystematiek
uit de Wsn.
218
Hoe kunt u op korte termijn meer voortgang op boeken op het uitkopen van piekbelasters?
Bent u bereid om hiertoe budget uit het stikstoftransitiefonds naar voren te halen?
Antwoord
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 196 heb aangegeven werk ik op dit moment aan de
tweede tranche van de MGA die ik aantrekkelijker wil maken voor ondernemers door de
voorwaarden voor deelname aan te passen.
Daarnaast kijk ik hoe ik regelingen waaronder de MGA kan optimaliseren om de effectiviteit
te vergroten. Dit doe ik in het kader van bijsturing van het huidige bronmaatregelenpakket.
Ook onderzoek ik met de uitvraag aan de provincies of en hoe aanvullende middelen
uit het transitiefonds kunnen worden ingezet vooruitlopend op de gebiedsprocessen.
219
Hoe groot schat u het risico dat er minder dan 9,1 mol/ha/jaar stikstofreductie wordt
behaald met de uitkoop van piekbelasters?
Antwoord
Op dit moment wordt de eerste tranche van de MGA door provincies uitgevoerd. Zoals
ik in mijn antwoord op vraag 216 heb gegeven is het budget van de eerste tranche opgehoogd.
Samen met het budget voor de tweede tranche zou de MGA als geheel bij volledige benutting
ca. 12 mol/ha/jaar stikstofreductie kunnen opleveren.
Mede door het vrijwillige karakter van de MGA kan de opbrengst lager uitvallen dan
vooraf ingeschat. Het resultaat hangt voornamelijk af van de vraag in hoeverre de
hoogste piekbelasters interesse hebben voor de maatregel in de huidige vorm.
220
Staan de 60 piekbelasters waarmee momenteel onderhandeld wordt op de lijsten van 100
grootste NH3 en NOx stikstof-uitstoters?
Antwoord
De top 100 lijst toont de bedrijven met de hoogste NH3-emissie, respectievelijk de meeste NOx-emissie. Dit staat niet gelijk aan de 100 bedrijven met de grootste depositiebijdrage
op Natura 2000-gebieden. De top 100 lijst kan dus niet gebruikt worden voor het identificeren
van de piekbelasters. Een aantal piekbelasters waarmee door provincies gesproken wordt,
staat wel op de lijst.
221
Hoeveel van deze 60 piekbelasters zijn voornamelijk NH3-uitstoters en hoeveel voornamelijk NOx-uitstoters?
Antwoord
De circa 60 piekbelasters waarmee de provincies momenteel onderhandelen zijn veehouderijbedrijven
en dit betreft dus NH3-uitstoters.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.L. Geurts, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
R.P. Jansma, griffier