Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de voorhang Besluit bekostiging WPO 20xx (Kamerstuk 31293-583)
31 293 Primair Onderwijs
Nr. 589 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 20 september 2021
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
over de brief van 28 juni 2021 over de voorhang Besluit bekostiging WPO 20xx (Kamerstuk
31 293, nr. 583).
De vragen en opmerkingen zijn op 8 september 2021 aan de Minister voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief van 17 september 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
4
II
Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
4
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorhang inzake
het Besluit bekostiging WPO 20xx en hebben hierover nog enkele vragen.
Teldatum
De leden lezen dat voor het overgangsjaar 2022 een andere termijn geldt als gevolg
van het traject «Doorontwikkelen BRON1». Zij vragen op welke manier wordt geborgd dat scholen ook in het jaar 2022 goed inzicht
krijgen in het budget van het komende jaar, conform het doel van de wet «vereenvoudiging
bekostiging po2».
Kleine scholentoeslag en zeer kleine scholentoeslag
De leden lezen dat de grens voor kleine scholentoeslag is opgeschoven met circa 3%
in verband met een toename van het aantal leerlingen. Welke scholen zullen naar alle
waarschijnlijkheid een kleine scholentoeslag ontvangen onder deze nieuwe regeling?
De leden vragen of hier ook scholen tussen zitten uit de G5-steden en zo ja, welke.
Daarnaast lezen de leden over de zeer kleine scholentoeslag. Zij vragen hoeveel scholen
dit naar alle waarschijnlijkheid zullen zijn.
Onderwijsachterstanden
De leden vragen op welke indicatoren het CBS3 de achterstandsindicator baseert. Op welke manier worden scholen beloond in het geval
ze veel van deze achterstandsindicatoren of leerachterstanden weten weg te werken?
Of betekent dit dat scholen mogelijkerwijs bekostiging verliezen, wanneer er minder
leerlingen achterstanden hebben, zo vragen de voornoemde leden.
Gevolgen: verzuim
De leden lezen dat het aantal leerlingen met ongeoorloofd verzuim op een school geen
bekostigingsconsequenties meer heeft voor een school. Zij vragen hoe de Minister borgt
dat het zicht houden op het aantal leerlingen met ongeoorloofd verzuim blijft.
financiële gevolgen
De leden vragen op welke manier de Minister de motie van de leden Westerveld en Rudmer
Heerema4 heeft verwerkt over het verhogen van de maximumtoeslag voor een kleine geïsoleerde
brede scholengemeenschap naar 800.000 euro in dit besluit.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorhang inzake
het Besluit bekostiging WPO 20xx. Deze leden zijn positief dat de bekostiging wordt
vereenvoudigd, zodat administratieve lasten bijvoorbeeld omlaag gaan. Daarentegen
zijn deze leden van mening dat het geld direct naar scholen moet worden gestuurd,
in plaats van naar besturen. Immers scholen weten zelf het beste waar het geld goed
terecht komt. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen over de voorhang.
Onderwijsachterstanden
De leden van de D66-fractie lezen dat het omzetten van de kalenderjaarsystematiek
van invloed is op de achterstandsindicator, in het kader van het budget voor onderwijsachterstanden.
Zo wordt de achterstandsscore voortaan op basis van de teldatum van 1 februari berekend.
De Minister stelt dat de bekostiging inhoudelijk niet wijzigt. De leden willen weten
welke invloed dit dan wel op scholen heeft. Wat betekent dit precies voor de achterstandsindicator?
Graag ontvangen deze leden hierover een uitgebreidere toelichting.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige besluit. Deze
leden hebben nog een vraag over de kleine scholentoeslag en de geïsoleerde scholen.
In artikel 3.3.15 van het besluit staat dat basisscholen met minder dan 150 leerlingen op 1 februari
t-1 een toeslag voor kleine scholen wordt toegekend. Voorheen lag de grens bij 145
leerlingen op 1 oktober t-1, maar gezien de toename van het aantal leerlingen in het
schooljaar tussen 1 oktober en 1 februari is deze grens opgeschoven met circa 3%.
De kleine scholentoeslag bestaat uit een startbedrag waarvan op grond van de aantallen
ingeschreven leerlingen op 1 februari t-1 een bedrag voor kleine scholentoeslag wordt
afgetrokken. De berekening van de kleine scholentoeslag zal nooit tot een negatieve
bekostiging leiden. Deze leden vragen de Minister aan te geven wat dit in de praktijk
betekent voor kleine scholen als zij niet voldoen aan het aantal van 145 + 3% leerlingen
om voor de kleine scholentoeslag in aanmerking te komen nu dit een voorwaarde is geworden
en tegelijkertijd wordt gesteld dat de berekening niet zal leiden tot een negatieve
bekostiging. Gaarne ontvangen zij een nadere toelichting.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister tot slot om nader toe te lichten hoe
hij de aangenomen motie van het lid Peters c.s.6 uitwerkt, die het kabinet verzoekt in beeld te brengen of kleine geïsoleerde scholen
door onbedoelde effecten van de vereenvoudigde bekostiging in zware problemen komen
en deze scholen indien nodig te ondersteunen.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige
bekostigingsbesluit. Zij constateren dat er vanuit het onderwijsveld kritische reacties
hebben geklonken over de gevolgen van de overgang naar kalenderjaarbekostiging voor
de vordering van onderwijsinstellingen op OCW7 en de schoonmaakkwaliteit binnen scholen. Wat kan de Minister melden over de manier
waarop men op de basisscholen de daling van het eigen vermogen van besturen aan het
eind van boekjaar 2022 ervaart? Sluit de budgettair neutrale invoering meteen ook
uit dat basisscholen problemen hiervan ondervinden? Zij vragen of de Minister dit
nader kan toelichten. Over de schoonmaakkwaliteit stelt de Minister dat scholen al
de mogelijkheid hebben om meer of minder van haar beschikbare middelen in te zetten
voor schoonmaak. Tot slot vragen zij of de Minister kan toelichten in hoeverre de
onderwijsinspectie en/of de arbeidsinspectie tevens zicht houden op de schoonmaakkwaliteit
en de manier waarop een tekortschietende schoonmaakkwaliteit schadelijk uitpakt voor
het binnenklimaat in schoolgebouwen.
II Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van
de voorhang inzake het Besluit bekostiging WPO 20xx. De leden van de CDA-fractie hebben
kennisgenomen van het onderhavige besluit. De leden van de PvdA-fractie hebben met
belangstelling kennisgenomen van het onderhavige bekostigingsbesluit. Ik dank de leden
voor hun inbreng. Hierna zal ik ingaan op de door de leden van deze fracties gestelde
vragen.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
Teldatum
De leden van de VVD-fractie lezen dat voor het overgangsjaar 2022 een andere termijn
geldt als gevolg van het traject «Doorontwikkelen BRON». Zij vragen op welke manier
wordt geborgd dat scholen ook in het jaar 2022 goed inzicht krijgen in het budget
van het komende jaar, conform het doel van de wet «vereenvoudiging bekostiging po».
Met het traject «Doorontwikkelen BRON» wordt de gegevensuitwisseling tussen scholen
en DUO gemoderniseerd. Het traject staat los van de vereenvoudiging van de bekostiging.
Wel heeft het effect op de eerste teldatum van de nieuwe bekostigingssystematiek:
1 februari 2022. Vanaf de vereenvoudiging valt de prikdatum, het moment waarop wordt
bepaald hoeveel leerlingen er op de teldatum staan ingeschreven, 4 weken na de teldatum.
Scholen krijgen dus 4 weken de tijd om te zorgen dat hun leerlingen in BRON geregistreerd
staan, waarna DUO het leerlingaantal vaststelt. In verband met de implementatie van
«Doorontwikkelen BRON» kunnen gegevens van leerlingen die vanaf 1 januari 2022 worden
aangeleverd door de scholen, pas per 1 april 2022 volledig opgenomen worden in het
register onderwijsdeelnemers. De verplichte registratie en uitwisseling van gegevens
binnen vier weken na de teldatum wordt daarom voor de teldatum van 1 februari 2022
eenmalig verlengd.
Dit heeft echter geen effect op het inzicht dat scholen krijgen in hun budget voor
het komende jaar. Zij zullen in het voorjaar van 2022 inzicht krijgen in het budget
voor 2023, bijvoorbeeld doordat zij in juni 2022 een informatieproduct ontvangen met
de verwachte bekostiging van 2023. Hierna ontvangen ze de eerste beschikking over
de bekostiging voor 2023 in oktober of november 2022. Dit tijdspad is eerder ook afgestemd
met de PO-Raad en een aantal besturen.
Kleine scholentoeslag en zeer kleine scholentoeslag
De leden lezen dat de grens voor kleine scholentoeslag is opgeschoven met circa 3%
in verband met een toename van het aantal leerlingen. Welke scholen zullen naar alle
waarschijnlijkheid een kleine scholentoeslag ontvangen onder deze nieuwe regeling?
De leden vragen of hier ook scholen tussen zitten uit de G5-steden en zo ja, welke.
Daarnaast lezen de leden over de zeer kleine scholentoeslag. Zij vragen hoeveel scholen
dit naar alle waarschijnlijkheid zullen zijn.
De grens voor kleine scholentoeslag wordt inderdaad opgeschoven van 145 naar 150 leerlingen
in verband met de verschuiving van de teldatum van 1 oktober naar 1 februari. De toename
van het aantal leerlingen gedurende het schooljaar (1 februari ten opzichte van 1 oktober),
die gemiddeld rond de 3% ligt, wordt hiermee verwerkt. Met deze nieuwe grens zouden,
op basis van het aantal leerlingen op 1 februari 2020, circa 1810 scholen kleine scholentoeslag
ontvangen, waarvan 55 in de G5-steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en
Almere). Over het algemeen zijn dit ook de scholen die in de huidige situatie de kleine
scholentoeslag krijgen. Via de website van DUO zijn gegevens beschikbaar over welke
scholen de kleine scholentoeslag ontvangen.8
Een school krijgt de zeer kleine scholentoeslag als op 1 februari het aantal leerlingen
minder is dan 23. Op basis van het aantal leerlingen op 1 februari 2020 zou het gaan
om 5 scholen, waarvan 2 in de G5. Dit zijn allemaal nieuwe scholen.
Onderwijsachterstanden
De leden van de VVD-fractie vragen op welke indicatoren het CBS de achterstandsindicator
baseert. Op welke manier worden scholen beloond in het geval ze veel van deze achterstandsindicatoren
of leerachterstanden weten weg te werken? Of betekent dit dat scholen mogelijkerwijs
bekostiging verliezen, wanneer er minder leerlingen achterstanden hebben, zo vragen
de voornoemde leden.
Het CBS berekent voor alle basisscholen een achterstandsscore, die het risico op onderwijsachterstanden
uitdrukt. Allereerst wordt voor alle basisschoolleerlingen op basis van de indicator
een onderwijsscore berekend: voor elke leerling wordt berekend in hoeverre bepaalde
kenmerken aanwezig zijn in de omgeving van de leerlingen. Deze kenmerken zijn het
opleidingsniveau van de ouders, het land van herkomst van de ouders, de verblijfsduur
van de moeder en schuldsanering. Uit analyse blijkt dat de combinatie van deze vier
kenmerken het risico op onderwijsachterstand van een basisschoolleerling zo betrouwbaar
mogelijk voorspelt.9 De uitkomst van deze berekening drukt het risico van een leerling op een onderwijsachterstand
uit. De verwachte onderwijsscores van de leerlingen op een school worden opgeteld
tot een achterstandsscore per school.
De onderwijsachterstandsmiddelen zijn bedoeld om onderwijsachterstanden te voorkomen
of bestrijden. De CBS-indicator drukt het risico op onderwijsachterstanden uit op
basis van omgevingskenmerken en berekent niet de daadwerkelijke achterstanden van
individuele leerlingen. Wanneer daadwerkelijke achterstanden worden weggewerkt, zal
dit dus niet direct leiden tot minder onderwijsachterstandsmiddelen. De hoogte van
de achterstandsmiddelen hangt dus af van het risico op onderwijsachterstanden op een
school, niet van de daadwerkelijke achterstanden.
Gevolgen: verzuim
De leden lezen dat het aantal leerlingen met ongeoorloofd verzuim op een school geen
bekostigingsconsequenties meer heeft voor een school. Zij vragen hoe de Minister borgt
dat er zicht blijft op het aantal leerlingen dat ongeoorloofd verzuimt.
De Wet vereenvoudiging bekostiging primair onderwijs en het onderhavige Besluit bekostiging
WPO 20xx veranderen niets aan de reeds bestaande wetgeving met betrekking tot het
verzuimbeleid, zoals opgenomen in (met name) de Leerplichtwet 1969en de Wet register
onderwijsdeelnemers. Scholen blijven verplicht om in hun leerlingenadministratie het
verzuim van leerlingen bij te houden en om deze verzuimgegevens door te geven aan
het register onderwijsdeelnemers.10 Ik blijf dus zicht houden op het aantal leerlingen dat ongeoorloofd verzuimt.
Financiële gevolgen
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie op welke manier de Minister de motie van
de leden Westerveld en Rudmer Heerema11 heeft verwerkt over het verhogen van de maximumtoeslag voor een kleine geïsoleerde
brede scholengemeenschap naar 800.000 euro in dit besluit.
Deze motie heeft geen betrekking op het nu voorliggende Besluit bekostiging WPO 20xx,
de genoemde motie ziet op de vereenvoudiging van de bekostiging in het voortgezet
onderwijs. In het schriftelijk overleg naar aanleiding van de nahang van het Besluit
bekostiging WVO 2021 is reeds aangegeven dat invulling zou worden gegeven aan deze
motie door bij ministeriële regeling het bedrag per leerling te verhogen, zodanig
dat de maximumtoeslag voor een kleine geïsoleerde brede scholengemeenschap stijgt
tot ruim 800.000 euro.12
Inmiddels is dit vastgelegd in de artikelen 5 en 6 van de Regeling aanvullende bekostiging
geïsoleerde vestigingen vo.13 Op grond van dat artikel krijgt een kleine geïsoleerde brede scholengemeenschap een
extra toeslag: voor een scholengemeenschap (of vestiging) met 900 leerlingen of minder
bedraagt die toeslag ruim 900.000 euro. Tussen de 900 en 1.200 leerlingen neemt deze
toeslag geleidelijk af tot nul.14
Inbreng van de leden van de D66-fractie
Onderwijsachterstanden
De leden van de D66-fractie lezen dat het omzetten van de kalenderjaarsystematiek
van invloed is op de achterstandsindicator, in het kader van het budget voor onderwijsachterstanden.
Zo wordt de achterstandsscore voortaan op basis van de teldatum van 1 februari berekend.
De Minister stelt dat de bekostiging inhoudelijk niet wijzigt. De leden willen weten
welke invloed dit dan wel op scholen heeft. Wat betekent dit precies voor de achterstandsindicator?
Graag ontvangen deze leden hierover een uitgebreidere toelichting.
De berekeningswijze van de achterstandsscores wijzigt niet. Het CBS blijft op basis
van omgevingskenmerken van leerlingen een achterstandsscore per school berekenen,
die het risico op onderwijsachterstanden uitdrukt.
Wel worden de achterstandsscores voortaan op basis van de nieuwe teldatum berekend.
Voortaan wordt de achterstandsscore berekend op basis van de individuele onderwijsscores
van leerlingen die op 1 februari op een school zitten, en niet op 1 oktober. Omdat
op 1 februari er circa 3% meer leerlingen in het basisonderwijs zitten dan op 1 oktober
is de verwachting dat de totale achterstandsscore ook met circa 3% zal toenemen. Hierdoor
zal de prijs per score-eenheid dus met circa 3% dalen.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben nog een vraag over de kleine scholentoeslag en
de geïsoleerde scholen. In artikel 3.3.1 van het besluit staat dat basisscholen met
minder dan 150 leerlingen op 1 februari t-1 een toeslag voor kleine scholen wordt
toegekend. Voorheen lag de grens bij 145 leerlingen op 1 oktober t-1, maar gezien
de toename van het aantal leerlingen in het schooljaar tussen 1 oktober en 1 februari
is deze grens opgeschoven met circa 3%. De kleine scholentoeslag bestaat uit een startbedrag
waarvan op grond van de aantallen ingeschreven leerlingen op 1 februari t-1 een bedrag
voor kleine scholentoeslag wordt afgetrokken. De berekening van de kleine scholentoeslag
zal nooit tot een negatieve bekostiging leiden. Deze leden vragen de Minister aan
te geven wat dit in de praktijk betekent voor kleine scholen als zij niet voldoen
aan het aantal van 145 + 3% leerlingen om voor de kleine scholentoeslag in aanmerking
te komen nu dit een voorwaarde is geworden en tegelijkertijd wordt gesteld dat de
berekening niet zal leiden tot een negatieve bekostiging. Gaarne ontvangen zij een
nadere toelichting.
De kleine scholentoeslag zal na de vereenvoudiging, op precies dezelfde manier blijven
werken als voor de vereenvoudiging, alleen de grens voor welke scholen als klein worden
beschouwd, verandert. Deze wordt van 145 naar 150 leerlingen verhoogd in verband met
het verschuiven van de teldatum van 1 oktober naar 1 februari. De toename van het
aantal leerlingen gedurende het schooljaar (1 februari ten opzichte van 1 oktober),
die gemiddeld rond de 3% ligt, wordt hiermee verwerkt. Nagenoeg dezelfde groep scholen
zal dus recht houden op de kleine scholentoeslag voor en na de vereenvoudiging.
De toeslag werkt als volgt: Scholen met minder dan 150 leerlingen krijgen kleine scholentoeslag,
zodat zij, ondanks hun schoolgrootte, toch voldoende middelen krijgen om voldoende
personeel aan te nemen om bijvoorbeeld klassen te splitsen naar leerjaar. De hoogte
van deze toeslag is afhankelijk van de schoolgrootte, omdat een grotere school minder
extra bekostiging nodig heeft voor dit doel, dan een kleinere school. Dit wordt berekend
aan de hand van een startbedrag dat wordt verlaagd aan de hand van het leerlingenaantal
van de school. Dit geeft een omgekeerd evenredig effect: hoe dichter het leerlingenaantal
van een school bij de 150 is, hoe minder geld deze krijgt. Scholen met 150 leerlingen
of meer vallen niet onder de doelgroep voor de kleine scholentoeslag. Bij hen zal
de berekening van startbedrag min een bedrag per leerling negatief worden, maar in
dit geval wordt de uitkomst van de berekening op nul gesteld, zodat scholen geen negatieve
toeslag krijgen.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister tot slot om nader toe te lichten hoe
hij de aangenomen motie van het lid Peters c.s.15 uitwerkt, die het kabinet verzoekt in beeld te brengen of kleine geïsoleerde scholen
door onbedoelde effecten van de vereenvoudigde bekostiging in zware problemen komen
en deze scholen indien nodig te ondersteunen.
Voor de eerste drie kalenderjaren na invoering van de vereenvoudiging van de bekostiging
(de jaren 2023 t/m 2025) wordt een overgangsregeling ingesteld om de herverdeeleffecten
die ontstaan door de vereenvoudiging op te vangen. Hiermee wordt de vereenvoudigde
systematiek stapsgewijs ingevoerd. Deze overgangsregeling geldt voor alle besturen
en zal er dus ook voor zorgen dat kleine geïsoleerde schoolbesturen specifiek geen
financiële problemen zullen ondervinden. In 2023 wordt voor 25% op basis van de vereenvoudigde
systematiek en 75% op basis van de oude systematiek bekostigd, in 2024 is dit respectievelijk
50% en 50% en in 2025 respectievelijk 75% en 25%.
Daarnaast worden gedurende de drie overgangsjaren de herverdeeleffecten gemaximeerd
tot respectievelijk 1, 2 en 3%. Dit geeft schoolbesturen de kans om het financiële
beleid geleidelijk aan te passen aan de nieuwe situatie.
Vanaf 2026, drie jaar na de inwerkingtreding van de vereenvoudigde bekostiging, wordt
de bekostiging geheel volgens de nieuwe bekostigingssystematiek berekend en uitgekeerd.
Mogelijk zijn er besturen die er dan in één jaar fors op achteruit gaan. Deze besturen
hebben zich al gedurende de overgangsregeling op deze achteruitgang kunnen voorbereiden.
In een dergelijk geval bestaat de mogelijkheid voor een bestuur om in 2026 aanvullende
bekostiging aan te vragen. Daarbij zijn twee voorwaarden van toepassing:
– het negatieve herverdeeleffect moet groter zijn dan -3%;
– het bestuur moet aantonen waarom er financiële problemen zijn en waarom deze het gevolg
zijn van de nieuwe bekostigingssystematiek.
In het wetgevingsoverleg van 18 januari 2021 (Kamerstuk 35 605, nr. 12) is toegezegd dat de motie een expliciet onderdeel is van de evaluatie van de wet.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de Minister kan melden over de manier waarop
men op de basisscholen de daling van het eigen vermogen van besturen aan het eind
van boekjaar 2022 ervaart? Sluit de budgettair neutrale invoering meteen ook uit dat
basisscholen problemen hiervan ondervinden? Zij vragen of de Minister dit nader kan
toelichten.
Vooraf is het goed om aan te geven dat het vervallen van de vordering een technische,
boekhoudkundige exercitie is, aangezien de totale bekostiging die alle scholen krijgen,
gelijk blijft. Daarnaast is in het kader van de wet het vervallen van de vordering
ook breed toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk, 35 605, nr. 3) en met uw Kamer besproken in het op 18 januari 2021 gehouden wetgevingsoverleg.16
Vanuit het veld wordt wisselend gereageerd op het vervallen van de vordering op OCW
en de daarmee gepaard gaande mogelijke daling van het eigen vermogen in boekjaar 2022.
Sommige scholen zien, los van andere ontwikkelingen in de sector, hierdoor hun eigen
vermogen dalen. Dit zal van invloed zijn op kengetallen (met bijbehorende signaleringswaarden)
die in het onderwijs worden gebruikt bij de beoordeling van de financiële positie
van schoolbesturen. In enkele gevallen dalen bepaalde kengetallen, zoals de solvabiliteit,
onder de signaleringswaarde voor continuïteit van de Inspectie van het Onderwijs.
Aangezien het hier gaat om een technische, boekhoudkundige exercitie heb ik de inspectie
gevraagd om in dergelijke gevallen coulant om te gaan. De inspectie heeft aangegeven
dat besturen niet in het continuïteitstoezicht zullen worden betrokken indien in het
jaarverslag 2022 een of meerdere kengetallen slechts als gevolg van het vervallen
van de «vordering OCW» onder de signaleringswaarde liggen. Scholen zullen ook geen
problemen ondervinden. Hierover wordt duidelijke communicatie aan scholen verzorgd,
in afstemming met de PO-raad.
Vanuit andere kanten wordt juist aangegeven dat het vervallen van de vordering een
beter beeld geeft van de werkelijke reservepositie van scholen en bijdraagt aan een
betere discussie over de hoogte van de reserves binnen het primair onderwijs.
Tot slot vragen deze leden of de Minister kan toelichten in hoeverre de onderwijsinspectie
en/of de arbeidsinspectie zicht houden op de schoonmaakkwaliteit en de manier waarop
een tekortschietende schoonmaakkwaliteit schadelijk uitpakt voor het binnenklimaat
in schoolgebouwen.
Werkgevers, in dit geval de scholen en schoolbesturen in het primair onderwijs, zijn
verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomstandigheden. De Inspectie SZW
(voorheen arbeidsinspectie genoemd) houdt toezicht op de arbeidsomstandigheden en
doet dat risicogericht en programmatisch. Indien werkgevers niet de nodige voorzorgsmaatregelen
hebben genomen om gezond en veilig te kunnen werken, kan een medewerker, personeelsvertegenwoordiging,
ondernemingsraad of vakbond een melding doen bij de Inspectie SZW. Deze zal de melding
dan zorgvuldig onderzoeken.
De Onderwijsinspectie houdt voor zover het onderwijshuisvesting betreft alleen toezicht
op de financiën.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier