Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 886 Wijziging van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen ten behoeve van de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/883 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte van schepen, tot wijziging van Richtlijn 2010/65/EU en tot intrekking van Richtlijn 2000/59/EG (PbEU 2019, L 151) en enkele technische verbeteringen (Implementatiewet tweede richtlijn havenontvangstvoorzieningen)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1 Inleiding
Het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen1 (hierna: het Verdrag) bevat regels ten aanzien van toegestane en verboden lozingen
van scheepsafvalstoffen. Het Verdrag verplicht de verdragspartijen in verband daarmee
te zorgen voor toereikende havenontvangstvoorzieningen in hun havens. Met Richtlijn
2000/59/EG2 (hierna: Richtlijn 2000/59 of de oude Richtlijn) is hier in de Europese Unie invulling
aan gegeven. De Richtlijn beoogt niet alleen zorg te dragen voor de beschikbaarheid
van toereikende havenontvangstvoorzieningen, maar beoogt tevens het gebruik van de
voorzieningen te vergroten.
In Richtlijn 2019/883/EU3 (hierna: Richtlijn 2019/883 of de nieuwe Richtlijn) wordt verder ingezet op het terugdringen
van lozingen van afval, met name van vuilnis als bedoeld in bijlage V van het Verdrag,
en op het reduceren van de administratieve lasten door de bepalingen verder in overeenstemming
te brengen met het Verdrag. Dit wetsvoorstel zorgt voor de implementatie van deze
nieuwe Richtlijn, die op 28 juni 2021 geïmplementeerd dient te zijn. De transponeringstabel
is opgenomen aan het slot van de artikelsgewijze toelichting.
2 Implementatiewetgeving
Richtlijn 2019/883 vervangt Richtlijn 2000/59 en leidt tevens tot een wijziging van
Richtlijn 2010/65/EU.4 In de nieuwe Richtlijn worden meerdere bestaande voorschriften uit Richtlijn 2000/59
verder aangescherpt en/of meer in lijn gebracht met het Verdrag.
Omdat plastic afval in het mariene milieu een steeds groter mondiaal milieuprobleem
wordt, ligt in de nieuwe Richtlijn veel nadruk op het terugdringen van lozingen van
vuilnis door schepen. Om die reden wordt bijvoorbeeld voor vuilnis van schepen, inclusief
vistuig en passief opgevist afval, een specifiek financieringssysteem voorgeschreven
(het zogenoemde «100% No Special Fee» systeem oftewel 100% indirecte financiering).
Dit systeem geeft schepen het recht om tijdens een havenaanloop, na de betaling van
een vast bedrag per havenaanloop of periodiek (de verplichte indirecte afvalbijdrage),
hun afval af te geven zonder een aanvullende eigen bijdrage op basis van volumes te
hoeven betalen.
De implementatie van Richtlijn 2019/883 sluit zoveel mogelijk aan bij de wijze waarop
Richtlijn 2000/59 is geïmplementeerd. Daarmee wordt zoveel mogelijk voorkomen dat
de bestaande praktijk en procedures rond de afvalafgifte in de Nederlandse zeehavens
aangepast moeten worden. Er is daarom sprake van een lastenluwe implementatie.
Het betreft een zuivere implementatie. Er wordt gekozen om een aantal uitvoeringsregels
niet meer in de wet, maar in lagere regelgeving op te nemen. Dit heeft enkel betrekking
op richtlijnbepalingen die geen beleidsinhoudelijke afwegingen vergen. Hierdoor kunnen
regels op een logische manier bij elkaar worden geplaatst in de reeds bestaande algemene
maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen over havenontvangstvoorzieningen
en meldingsformaliteiten.
Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt om enkele technische verbeteringen
aan te brengen die geen inhoudelijke gevolgen hebben.
3 Hoofdlijnen van Richtlijn 2019/883
3.1 Evaluatie Richtlijn 2000/59
Uit de door de Europese Commissie uitgevoerde evaluatie van Richtlijn 2000/59 bleek
dat deze richtlijn heeft bijgedragen aan een toename van het volume aan afval dat
aan havenontvangstvoorzieningen wordt afgegeven en daarmee heeft geholpen om het aantal
afvallozingen op zee terug te brengen. Dit gaat zeker ook op voor Nederlandse havens.
Daar is de afgifte van olieafval sinds de implementatie van Richtlijn 2000/59 in 2004
verdubbeld en de afgifte van vuilnis verdrievoudigd.
Uit de evaluatie is echter ook gebleken dat Richtlijn 2000/59 niet geheel doeltreffend
is geweest door een gebrek aan samenhang met het Verdragskader. Bovendien hebben de
lidstaten de belangrijkste begrippen van de richtlijn, zoals de toereikendheid van
de havenontvangstvoorzieningen, de afvalvooraanmelding, de verplichte afgifte van
afval en de vrijstellingen voor schepen in het geregelde verkeer, op verschillende
wijze uitgelegd. De conclusie van de evaluatie luidde dat die begrippen verder geharmoniseerd
en volledig met het Verdrag in overeenstemming moeten worden gebracht. Dit moet leiden
tot een eenduidigere toepassing van de richtlijn door de lidstaten en het voorkomt
onnodige administratieve lasten voor zowel de havens als havengebruikers.
3.2 Toepassingsbereik van Richtlijn 2019/883
Richtlijn 2019/883 gaat over scheepsafvalstoffen die in havens afgegeven worden. In
de richtlijn hebben enkele wijzigingen plaatsgevonden in de omschrijvingen en afbakening
van de begrippen afval, schepen en havens.
In plaats van het begrip «scheepsafval» van Richtlijn 2000/59 wordt in de nieuwe Richtlijn
het begrip «afval van schepen» gehanteerd. In het wetsvoorstel wordt in plaats van
het begrip «afval van schepen» het begrip «scheepsafvalstoffen» gehanteerd. De term
«scheepsafvalstoffen» is vanuit een taalkundig oogpunt beter en in de praktijk betreft
het een gangbare term. Onder dit nieuwe begrip wordt volgens artikel 2 van de nieuwe
Richtlijn al het afval, met inbegrip van ladingresiduen, begrepen dat tijdens de exploitatie
van een schip of tijdens laad-, los- en schoonmaakactiviteiten ontstaat, en dat binnen
het toepassingsbereik valt van de bijlagen I, II, IV, V en VI van het Verdrag. Afval
als bedoeld in bijlage VI van het Verdrag valt daarmee ook onder het bereik van de
nieuwe Richtlijn. Het gaat daarbij om stoffen die de ozonlaag afbreken, uitrusting
die dergelijke stoffen bevat en om residuen van uitlaatgasreiniging, de zogenoemde
«scrubber sludge». Het gebruik van uitlaatgasreinigingssystemen aan boord is de laatste
jaren sterk toegenomen als mogelijkheid om aan de strengere zwavelnormen te kunnen
voldoen en daarmee is de afgiftebehoefte van scrubber sludge navenant toegenomen.
Tenslotte is passief opgevist afval opgenomen onder het begrip scheepsafvalstoffen.
Het gaat daarbij om afval dat vissers tijdens de visserijactiviteiten op zee in hun
netten opvissen en aan boord houden om af te geven aan een havenontvangstvoorziening.
Ook voor dit type afval zijn de voorschriften uit de richtlijn van toepassing.
In de Richtlijn 2019/883 worden onder schepen alleen zeegaande schepen bedoeld, inclusief
visserijvaartuigen en pleziervaartuigen. In Richtlijn 2000/59 werden de visserij en
de recreatievaart uitgezonderd van de verplichtingen om het formulier van de afvalvooraanmelding
te verstrekken alsook van het betalen van een indirecte afvalbijdrage. In Richtlijn
2019/883 vervalt deze uitzondering voor visserijvaartuigen en pleziervaartuigen, en
dienen ook deze schepen een indirecte afvalbijdrage te betalen. Daarnaast worden enkele
verplichtingen voor schepen, waaronder de afvalvooraanmelding, gekoppeld aan het toepassingsbereik
van Richtlijn 2002/59/EG5 (hierna: Richtlijn 2002/59) zodat een afvalvooraanmelding moet worden gedaan door
schepen waarop die richtlijn van toepassing is. Daarentegen vallen schepen die havendiensten
verrichten niet meer onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2019/883. Bepaalde
schepen die havendiensten verrichten, bijvoorbeeld schepen die loodsdiensten verrichten,
verlaten geregeld voor korte tijd de haven en zouden dan iedere keer bij terugkomst
een indirecte afvalbijdrage moeten betalen en een afvalvooraanmelding moeten verstrekken.
Dit zou een disproportionele last zijn voor dit soort schepen.
De nieuwe Richtlijn is, net als de oude Richtlijn, van toepassing op havens die gewoonlijk
worden aangedaan door zeegaande schepen. In de bijlage van de Regeling havenontvangstvoorzieningen
zijn de havens aangewezen die aan dit criterium voldoen. Daarnaast is in het Activiteitenbesluit
milieubeheer een regeling opgenomen voor havens die niet zijn aangewezen, maar die
wel gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen.6 De nieuwe Richtlijn biedt de mogelijkheid om de ankerplaatsen van havens uit te sluiten
van de verplichtingen uit artikel 6, 7 en 8 (betreffende de afvalvooraanmelding, de
verplichte afval afgifte en het kostendekkingssysteem). Nederlandse havenbeheerders
kunnen, rekening houdend met de lokale omstandigheden, gebruik maken van deze mogelijkheid
en vermelden dit in dat geval in hun havenafvalplan.
Havens die incidenteel worden aangedaan door zeeschepen vallen niet onder Richtlijn
2019/883. Dat betekent dat de regels van de Richtlijn die gericht zijn tot havens,
alleen gelden voor de havens die zijn aangewezen in de bijlage bij de Regeling havenontvangstvoorzieningen
en voor de havens die vallen onder de hiervoor bedoelde bepalingen van het Activiteitenbesluit.
De richtlijnbepalingen die zijn gericht tot schepen, zoals die over de afvalvooraanmelding,
de afvalafgifte en het afvalontvangstbewijs, gelden echter voor alle schepen die onder
de Richtlijn vallen, dus niet alleen voor schepen die havens aandoen die gewoonlijk
worden aangedaan door zeeschepen.
Voor zeeschepen die een haven aandoen die niet is aangewezen in de bijlage bij de
Regeling havenontvangstvoorzieningen is daarom in het Besluit meldingsformaliteiten
en gegevensverwerking scheepvaart (hierna: Bmgs) ook de mogelijkheid gecreëerd om
vóór aankomst in een dergelijke haven een digitale afvalvooraanmelding te doen. Voor
een groot aantal kleinere Nederlandse havens kunnen zeeschepen hun afvalvooraanmelding
doen via het meldsysteem van een grotere haven. Hiervoor zijn deze meldsystemen eind
2019 ingericht. Deze melding wordt vervolgens via de National Competent Authority
voor SafeSeaNet (hierna: NCA SSN) beschikbaar gesteld aan het Europese SafeSeaNet,
het systeem voor de uitwisseling van maritieme informatie van de Europese Unie.
In Richtlijn 2019/883 wordt het afvalontvangstbewijs geïntroduceerd. Ook in havens
die niet zijn aangewezen in de bijlage bij de Regeling havenontvangstvoorzieningen
geldt de verplichting om een afvalontvangstbewijs op te stellen. Op grond van het
wetsvoorstel zal voor het beschikbaar stellen van het afvalontvangstbewijs in SafeSeaNet
worden aangesloten bij de hiervoor genoemde constructie voor de elektronische afvalvooraanmelding.
3.3 Beleidswijzigingen in Richtlijn 2019/883
Zwerfvuil in het mariene milieu wordt, na klimaatverandering, door het United Nations
Environment Programme (hierna: UNEP), inmiddels gezien als het grootste mondiale milieuprobleem.
Hoewel in de meeste zeegebieden het grootste deel van het zwerfvuil afkomstig is van
activiteiten op het land, is ook de zeevaart, met inbegrip van de visserij en de pleziervaart,
mede verantwoordelijk voor het creëren van zwerfvuil door lozingen van afval, waaronder
plastic en afgedankt vistuig, in zee.
Doelstelling van Richtlijn 2019/883 is daarom om, naast het harmoniseren van begrippen
en het sterker aansluiten bij het Verdrag, ook de stimulansen voor de afgifte van
vuilnis te versterken en de voorschriften aan te scherpen, en daarmee lozingen van
vuilnis verder tegen te gaan. Deze doelstellingen en de daarvoor in te zetten maatregelen
kwamen positief uit de ten behoeve van het opstellen van de nieuwe Richtlijn uitgevoerde
Impact Assessment.7
De instrumentkeuze in Richtlijn 2019/883 bouwt voort op de bestaande instrumentenmix
uit Richtlijn 2000/59, die bestaat uit voorschriften over:
1. De toereikendheid van havenontvangstvoorzieningen,
2. Het havenafvalplan,
3. De afvalvooraanmelding,
4. De afgifteplicht voor scheepsafvalstoffen,
5. De indirecte kostendekkingssystemen,
6. De vrijstellingsmogelijkheden,
7. Het Europese informatie en monitoringssysteem,
8. De handhaving.
Aan deze in de oude Richtlijn opgenomen instrumenten is in Richtlijn 2019/883 het
verplichte afvalontvangstbewijs toegevoegd.
De aanpassingen in deze voorschriften zoals opgenomen in het wetsvoorstel worden hierna
op hoofdlijnen toegelicht.
4 De inhoud van deze wijzigingswet
4.1 Toereikendheid havenontvangstvoorzieningen
Een havenontvangstvoorziening wordt geacht toereikend te zijn als ze tegemoet komt
aan de behoeften van de schepen die de haven gewoonlijk aandoen en dit zonder onnodig
oponthoud te veroorzaken. Het tijdig verstrekken van de afvalvooraanmelding met informatie
over de hoeveelheid en soorten af te geven scheepsafvalstoffen verkleint het risico
op onnodig oponthoud voor het schip. Ook dienen de kosten die voor de afgifte in rekening
worden gebracht, het gebruik van de havenontvangstvoorzieningen niet te ontmoedigen.
In de nieuwe Richtlijn is hieraan toegevoegd dat toereikendheid ook betrekking heeft
op het milieubeheer van de voorziening overeenkomstig het Unierecht en nationaal recht
inzake afvalstoffenbeheer.8 Concreet betekent dit dat scheepsafvalstoffen gescheiden ingezameld moeten kunnen
worden om hergebruik en recycling te vergemakkelijken. Schepen scheiden vaak al afval
aan boord en met deze extra voorschriften voor gescheiden inzameling sluiten havenontvangstvoorzieningen
beter aan bij deze inspanningen aan boord van schepen. In het wetsvoorstel is een
grondslag opgenomen om nadere regels te stellen over het ontvangen, inzamelen en opslag
van scheepsafvalstoffen. Daarvan zal gebruik worden gemaakt om regels in het Besluit
havenontvangstvoorzieningen op te nemen over het gescheiden inzamelen van afval door
havenontvangstvoorzieningen. Daarbij zal mede gebruik kunnen worden gemaakt van de
door de Europese Commissie vast te stellen uitvoeringshandelingen met criteria voor
duurzaam en milieuvriendelijk afvalbeheer aan boord en de ervaringen die zijn opgedaan
naar aanleiding van afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Green Deal Scheepsafvalketen
(2014–2020) over het gescheiden inzamelen van plastic afval door havenontvangstvoorzieningen.
4.2 Het havenafvalplan
Artikel 5 van Richtlijn 2019/883 bevat de verplichting voor havens om een passend
afvalontvangst- en afvalverwerkingsplan op te stellen. In het wetsvoorstel wordt hiervoor
de benaming «havenafvalplan» gehanteerd. De beheerder van een bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur aangewezen haven dient een passend havenafvalplan op te stellen
en ter goedkeuring voor te leggen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna:
ILT). Voor jachthavens die niet zijn aangewezen maar wel gewoonlijk worden aangedaan
door zeegaande pleziervaartuigen is een vergelijkbare regeling opgenomen in het Activiteitenbesluit
milieubeheer. Op grond van de nieuwe Richtlijn moet het plan iedere vijf jaar worden
goedgekeurd, of vaker, als aanzienlijke veranderingen in de exploitatie van de haven
hebben plaatsgevonden. Op grond van de oude Richtlijn gold hiervoor een termijn van
drie jaar. De termijn is verlengd met het oog op de vermindering van uitvoerings-
en administratieve lasten. Om die reden is ook opgenomen dat na vijf jaar de geldigheidsduur
van een bestaand plan kan worden verlengd als gedurende de afgelopen vijf jaar geen
aanzienlijke veranderingen in de exploitatie van de haven hebben plaats gevonden.
De goedkeuring kan zich dan beperken tot de vraag of de havenbeheerder zich terecht
op het standpunt heeft gesteld dat geen aanzienlijke veranderingen hebben plaatsgevonden.
Een nadere regeling hiervoor zal worden opgenomen in het Besluit havenontvangstvoorzieningen.
Hetzelfde geldt voor enkele andere uitvoeringsaspecten die in Richtlijn 2019/883 worden
voorgeschreven, zoals het in het Nederlands aan de gebruikers van de haven kenbaar
maken van de belangrijkste informatie uit het havenafvalplan, wat bijvoorbeeld gerealiseerd
kan worden door publicatie van de informatie op de website van de haven. Indien Nederlands
niet de taal is die overwegend wordt gebruikt door de gebruikers van een haven dient
de informatie ook verstrekt te worden in een taal die internationaal wordt gebruikt.
Deze informatie moet de havenbeheerder ook, in een door de Europese Unie beschikbaar
te stellen format, aanleveren bij de ILT op het moment dat het havenafvalplan ter
goedkeuring aan de ILT wordt voorgelegd. De informatie uit het format zal vervolgens
door de havenbeheerder worden geregistreerd in SafeSeaNet.
Voor kleine niet-commerciële havens met weinig verkeer van uitsluitend pleziervaartuigen
biedt de nieuwe Richtlijn de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de verplichting
om een havenafvalplan op te stellen. Deze mogelijkheid zal worden opgenomen in het
Activiteitenbesluit milieubeheer, waar de verplichting om een havenafvalplan op te
stellen voor jachthavens is opgenomen. Als een ontheffing wordt verleend door de bevoegde
autoriteiten, dient deze ontheffing in afstemming met Rijkswaterstaat, in hoedanigheid
van NCA SSN, te worden geregistreerd in het Europese SafeSeaNet.
4.3 De afvalvooraanmelding
De verplichting tot het doen van een afvalvooraanmelding houdt in dat een schip geruime
tijd voor aankomst de nodige informatie over zijn reis, het meegevoerde afval en de
opslagcapaciteit verstrekt aan de haven waarnaartoe het op weg is. In Richtlijn 2000/59
is deze verplichting opgenomen voor alle zeeschepen, behalve voor vissersvaartuigen
en pleziervaartuigen waarmee ten hoogste 12 passagiers mogen worden vervoerd. In de
nieuwe Richtlijn wordt deze uitzondering gedeeltelijk opgeheven doordat daarin is
opgenomen dat de verplichting geldt voor de schepen die onder het toepassingsbereik
van Richtlijn 2002/59 vallen. Voor grotere vissersvaartuigen en pleziervaartuigen
die onder die Richtlijn vallen, gaat dus ook de verplichting tot het doen van een
afvalvooraanmelding gelden. Het gaat hierbij om schepen die groter zijn dan 300 GT
èn langer zijn dan 45 meter. Die schepen zijn al ingericht op het verstrekken van
meldingsgegevens aan havens, waardoor de voor deze schepen nieuwe verplichting relatief
eenvoudig valt in te passen. Voor vracht- en passagiersschepen die kleiner zijn dan
300 GT zal de verplichte afvalvooraanmelding verdwijnen omdat op grond van de nieuwe
Richtlijn schepen die niet onder Richtlijn 2002/59 vallen, geen afvalvooraanmelding
meer hoeven te doen. Door de koppeling in de nieuwe Richtlijn van de verplichting
om een afvalvooraanmelding te doen aan het toepassingsbereik van Richtlijn 2002/59
wordt een stroomlijning van de meldingsverplichtingen bewerkstelligd. In lijn hiermee
zijn de bepalingen in artikel 12a van de wet over het tijdstip waarop de afvalvooraanmelding
moet worden gedaan, geschrapt. Volstaan kan worden met de regeling die al is opgenomen
in artikel 8 van de Regeling meldingen en communicatie scheepvaart.
4.4 Afgifteplicht
In het wetsvoorstel zijn enkele wijzigingen in de toepassing en het toepassingsbereik
van de afgifteplicht opgenomen.
In de eerste plaats is de toepassing van de afgifteplicht verbreed naar alle scheepsafvalstoffen,
wat meebrengt dat ook ladingresiduen onder het toepassingsbereik vallen. Materieel
zal deze verbreding naar verwachting niet leiden tot een aanzienlijke toename van
de afgifte van ladingresiduen, omdat ook is geregeld dat een schip mag afzien van
afgifte als blijkt dat er voldoende opslagcapaciteit aan boord is voor het afval dat
bij vertrek al aan boord is en dat zal ontstaan tijdens de geplande reis van het schip
naar de volgende haven met een toereikende havenontvangstvoorziening. In tegenstelling
tot bijvoorbeeld vuilnis, neemt de hoeveelheid ladingresiduen tijdens de reis niet
toe, waardoor ladingresiduen desgewenst, en onder de voorwaarde dat er geen afgifteplicht
geldt voor de betreffende ladingresiduen op grond van het Verdrag, ook in een volgende
haven afgegeven kunnen worden.
In de tweede plaats dienen scheepsafvalstoffen afgegeven te worden overeenkomstig
de toepasselijke afgifte- en lozingsnormen van het Verdrag. Hiermee wordt bedoeld
dat, indien het Verdrag lozingen van bepaalde afvalsoorten toestaat, dit van invloed
is op de toepassing van de afgifteplicht. Zo zijn lozingen van toiletafval onder voorwaarden
mogelijk volgens Bijlage IV van het Verdrag. Als een schip op de geplande reis legaal
toiletafval kan lozen, dan dient hiermee bij de toepassing van de afgifteplicht rekening
gehouden te worden. Met deze verwijzing naar het Verdrag is duidelijkheid geschapen
over hoe de afgifteplicht uit de nieuwe Richtlijn zich verhoudt tot de lozingsnormen
van het Verdrag.
Om te bepalen of afgegeven moet worden is het van belang om vast te stellen of toereikende
opslagcapaciteit aan boord aanwezig is voor het afval dat al aan boord is en dat nog
zal ontstaan tijdens de geplande reis. Lidstaten gaan hier tot nu toe verschillend
mee om. Om op dit punt een meer eenduidige methodiek toe te passen werkt de Europese
Commissie aan een uitvoeringsbesluit. De huidige Nederlandse methode om vast te stellen
of voldoende opslagcapaciteit aanwezig is zal naar verwachting onderdeel gaan uitmaken
van dit uitvoeringsbesluit.
4.5 De indirecte kostendekkingssystemen
Om te voorkomen dat de kosten van het afgeven van scheepsafvalstoffen ertoe aanzetten
afval in zee te lozen om zo de kosten te drukken, is in Richtlijn 2000/59 een systeem
van indirecte kostendekking geïntroduceerd. Dat systeem houdt in dat een schip in
beginsel een vaste bijdrage betaalt voor de kosten van de ontvangst en verwerking
van scheepsafvalstoffen (met uitzondering van ladingresiduen) middels een opslag van
de havengelden, in plaats van directe betaling aan de inzamelaar op basis van de hoeveelheid
afgegeven afval. Na betaling van de afvalbijdrage krijgt het schip het recht om (een
deel van) het afval af te geven zonder directe betaling of tegen een gereduceerde
directe betaling aan de inzamelaar. In Richtlijn 2000/59 gold dat minimaal 30% van
de kosten van havenontvangstvoorzieningen indirect gefinancierd dienden te worden,
waarbij ladingresiduen buiten het systeem van indirecte afvalbijdragen vielen omdat
die eigendom blijven van de eigenaar van de lading nadat deze is gelost en een economische
waarde kunnen hebben. Bij afgifte van ladingresiduen diende de gebruiker van een havenontvangstvoorziening
dus een directe vergoeding aan de houder van de havenontvangstvoorziening te betalen.
In de nieuwe Richtlijn wordt de bepaling van het aandeel indirecte financiering nader
verduidelijkt door in bijlage 4 aan te geven welke kosten onder de totale kosten van
de ontvangst en verwerking van scheepsafvalstoffen vallen. Afgifte van ladingresiduen
blijft buiten het systeem van indirecte financiering vallen en ook de nieuwe afvalcategorie
«afval van uitlaatgasreinigingssystemen» valt daarbuiten. Als afgifte van dit afval
wel indirect gefinancierd zou worden dan zouden schepen die schonere brandstoffen
gebruiken, waarvoor geen uitlaatgasreinigingssysteem nodig is, mee betalen aan kosten
die zij niet veroorzaken.
Het aandeel van de totale kosten van ontvangst en verwerking dat indirect bekostigd
dient te worden, blijft in de nieuwe Richtlijn gehandhaafd op 30%, maar om te voorzien
in een zo groot mogelijke prikkel voor de afgifte van vuilnis, waaronder vistuig,
en voor de nieuwe afvalcategorie passief opgevist afval, is opgenomen dat de kosten
voor deze afvalcategorieën geheel (100%) indirect gefinancierd dienen te worden, teneinde
te zorgen voor een recht van afgifte zonder aanvullende kosten.
Hierbij geldt voor vuilnis een uitzondering voor het gedeelte van de hoeveelheid vuilnis
dat de maximale opslagcapaciteit van het schip overstijgt. In dat geval betaalt de
exploitant van het schip een directe bijdrage voor het gedeelte van het vuilnis dat
de maximale opslagcapaciteit overstijgt.
De regels ter implementatie van dit gedifferentieerde systeem van indirecte en directe
bijdragen zullen, naar gelang hun aard, worden opgenomen in het Besluit havenontvangstvoorzieningen
of de Regeling havenontvangstvoorzieningen. Artikel 6d, zesde lid van het wetsvoorstel
voorziet in een grondslag voor deze regels.
Ten aanzien van de financiering van de inzameling en verwerking van kunststofhoudend
vistuig en kunststofhoudende bestanddelen van vistuig geldt dat op basis van Richtlijn
2019/904/EU9 uiterlijk vanaf 31 december 2024 een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid
gaat gelden. Verwacht wordt dat de hoogte van de indirecte afvalbijdrage voor vistuig
omlaag kan op het moment dat op grond van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid
ook kosten van inzameling, opslag en verwerking van kunststofhoudend vistuig worden
gefinancierd.
Ten aanzien van de financiering van de inzameling en verwerking van passief opgevist
afval is in de nieuwe Richtlijn opgenomen dat zoveel mogelijk alternatieve financiering
ingezet zou moeten worden.10 Als indirecte financiering hier onverkort zou worden ingevoerd, zou dit namelijk
betekenen dat deze voor vissers hoger zou worden als de hoeveelheid afgegeven passief
opgevist afval toeneemt. In Nederland zou dit een negatieve prikkel vormen voor de
bereidheid van vissers om deel te nemen aan het reeds lopende Fishing for Litter programma.11 Nederland zet daarom in op een financiering van het nationale Fishing for Litter
programma die, naast vrijwillige bijdragen, in beginsel uitgaat van een gedeelde financiering
door het Rijk en zeehavens. Daarnaast zal worden ingezet op financiering vanuit het
Europese Visserijfonds.12
Het minimale indirecte financieringspercentage van 30% heeft betrekking op de totale
ontvangst- en verwerkingskosten van alle verschillende afvalstromen die onder de indirecte
financiering vallen. Omdat voor vuilnis als bedoeld in Bijlage V van het Verdrag op
grond van de nieuwe Richtlijn 100% indirecte financiering gaat gelden, betekent dit
dat voor de overige afvalstromen de indirecte bijdrage lager dan 30% zou kunnen zijn
om te voldoen aan het minimale indirecte financieringspercentage van 30%. Dit is voor
sanitair afval als bedoeld in Bijlage IV van het Verdrag verdedigbaar omdat dit afval,
onder voorwaarden, legaal geloosd mag worden op zee. Voor dit soort afval is het dus
minder zwaarwegend dat lozen daarvan wordt ontmoedigd. Voor olieafval als bedoeld
in Bijlage I van het Verdrag is het echter wel van groot belang dat aan het vergoedingensysteem
zodanig vorm wordt gegeven dat het gebruik van havenontvangstvoorzieningen niet ontmoedigd
wordt. In de regels ter implementatie van het systeem van de (in)directe bijdragen
in het Besluit havenontvangsvoorzieningen en/of de Regeling havenontvangstvoorzieningen
zal daarom worden opgenomen dat voor olieafval (uitgezonderd ladingsresiduen daarvan)
minstens 30% van de directe kosten gefinancierd moet worden uit indirecte bijdrages.
In het wetsvoorstel is ook een grondslag opgenomen voor het stellen van nadere regels
over het berekenen van de indirecte bijdrage en, ter implementatie van artikel 8,
vierde en vijfde lid, van Richtlijn 2019/883, voor regels over het differentiëren
van de bijdragen. Ook deze regels zullen, naar gelang hun aard, in het Besluit havenontvangstvoorzieningen
of de Regeling havenontvangstvoorzieningen worden opgenomen.
In artikel 8, vijfde lid, van de nieuwe Richtlijn is bepaald dat de indirecte afvalbijdragen
verlaagd dienen te worden in verband met het soort handel waarvoor het schip wordt
gebruikt, in het bijzonder wanneer het schip voor de korte vaart wordt ingezet. Schepen
voor de korte vaart, ook wel bekend onder het begrip «short sea shipping», doen relatief
frequent havens aan en geven mede daardoor gemiddeld minder afval af per havenaanloop.
Het is daarom redelijk dat deze schepen een lagere indirecte afvalbijdrage betalen.
Ook dient de afvalbijdrage verlaagd te worden als blijkt dat het schip beperkte hoeveelheden
afval produceert en zijn afval op een duurzame en milieuvriendelijke wijze beheert.
Ook in dit geval is het redelijk dat het schip minder indirecte afvalbijdrage betaalt
omdat ofwel minder afval wordt afgegeven, ofwel het afval beter geschikt is voor hergebruik
en recycling. De Europese Commissie bereidt een uitvoeringshandeling voor met criteria
waaraan een schip moet voldoen om voor deze korting in aanmerking te komen. Havenbeheerders
kunnen zelf de omvang van de verlaging van de afvalbijdrage bepalen.
Naast de verplichte verlagingen van de afvalbijdragen biedt artikel 8, vierde lid,
van Richtlijn 2019/883 de havenbeheerders de mogelijkheid om de afvalbijdragen te
differentiëren. Naast de al op grond van Richtlijn 2000/59 bestaande differentiatiemogelijkheid
op grond van categorie, type en grootte van het schip is in de nieuwe Richtlijn de
mogelijkheid toegevoegd om de indirecte bijdrage te differentiëren op grond van het
gevaarlijk karakter van afvalstoffen en voor het verlenen van diensten buiten de normale
werktijd. Nu al wordt relatief veel klein gevaarlijk afval in Nederlandse havens afgegeven.
Het is positief dat schepen graag gebruik maken van de Nederlandse faciliteiten, maar
bij 100% indirecte financiering zou dit kunnen leiden tot een forse verhoging van
de indirecte afvalbijdragen voor alle aanlopende schepen in Nederlandse havens, ook
ten opzichte van concurrerende havens in andere Europese landen. Door een hogere indirecte
bijdrage te vragen van schepen die veel gevaarlijke afvalstoffen afgeven kan een havenbeheerder
er voor zorgen dat de afvalbijdrage voor overige schepen minder hoeft te stijgen.
Ten aanzien van het moment van inzameling geldt dat dit tijdens kantoortijden goedkoper
is dan buiten de normale werktijden. Het kan daarom voor zeehavens gewenst zijn om
in de tariefstelling rekening te houden met het moment van afgifte om (onnodige) verhoging
van de afvalbijdragen te voorkomen.
In Nederland verzorgt de Stichting Financiering Afvalstoffen Visserij (hierna: SFAV)
de bekostiging van de inzameling en verwerking van klein gevaarlijk afval en bilgewater
voor vissers die bij de stichting een abonnement hebben afgesloten. Dit systeem van
indirecte financiering werkt naar tevredenheid van alle betrokken partijen en zal
dan ook gehandhaafd blijven. De inzameling en verwerking van vuilnis, waaronder vistuig,
valt nu niet onder het abonnement van de SFAV en hiervoor dienen de havenbeheerders
daarom een indirecte bijdrage te vragen.
4.6 De vrijstellingsmogelijkheden
Richtlijn 2019/883 voorziet in vrijstellingsmogelijkheden met betrekking tot de verplichtingen
in de artikelen 6, 7, eerste lid, en 8 (achtereenvolgens de afvalvooraanmelding, de
afgifteplicht en de indirecte afvalbijdrage). Omdat het gaat om het vrijstellen van
een bepaald schip, wordt dit in het wetsvoorstel geïmplementeerd door de Minister
de bevoegdheid toe te kennen om een ontheffing van deze verplichtingen te verlenen
aan de exploitant van het schip. De ontheffing kan betrekking hebben op alle drie
de vereisten, maar ook op één of twee daarvan. In artikel 9 van de nieuwe Richtlijn
zijn ontheffingsvoorwaarden opgenomen, die worden geïmplementeerd in het Besluit havenontvangstvoorzieningen.
In de praktijk zullen ontheffingen worden verleend en gemonitord door de ILT. Deze
zal verleende ontheffingen ook melden aan de NCA SSN ten behoeve van de registratie
in SafeSeaNet.
4.7 Inspectieverplichtingen
In Richtlijn 2019/883 is opgenomen dat jaarlijks 15% van de schepen die onder Richtlijn
2002/59 vallen, en daarmee een afvalvooraanmelding moeten doen, geïnspecteerd dienen
te worden. Ter implementatie van deze bepaling zal artikel 8 van de Regeling havenontvangstvoorzieningen,
waarin de inspectieverplichting van Richtlijn 2000/59 is opgenomen, worden gewijzigd.
In Nederland worden de inspecties uitgevoerd door de afvalinspecteurs van de ILT,
de ILT-inspecteurs voor de Havenstaatcontrole en door inspecteurs van de havenbedrijven
van Rotterdam en Amsterdam. De selectie van de schepen dient plaats te vinden op basis
van een risico-gebaseerd selectiemechanisme dat door de Europese Commissie wordt ontwikkeld
en zal worden vastgesteld in een uitvoeringshandeling.
Ook schepen die niet vallen onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2002/59 kunnen
geïnspecteerd worden. Hiervoor zal de ILT een procedure vaststellen, waarbij rekening
gehouden zal worden met de beperkingen die volgen uit het feit dat deze schepen geen
afvalvooraanmelding hoeven op te stellen en ook geen afvalontvangstbewijs aan SafeSeaNet
hoeven te rapporteren.
4.8 Europees monitoring- en informatiesysteem
De monitoring en handhaving van de naleving worden vergemakkelijkt via het bestaande
monitoring- en informatiesysteem voor de uitwisseling van maritieme informatie van
de Unie (hierna: SafeSeaNet) en de bij Richtlijn 2009/16/EG13 ingestelde Inspectiedatabank (Thetis). In de nieuwe Richtlijn worden de informatiestromen
naar SafeSeaNet vanuit dat oogpunt aanzienlijk uitgebreid. De afvalvooraanmelding
en de verleende vrijstellingen moeten nu al aan SafeSeaNet worden gemeld. Dit wordt
uitgebreid met het afvalontvangstbewijs (zie artikel 6b, tweede lid, van de wet) en
de kerngegevens uit de havenafvalplannen (dit zal worden geregeld in het Besluit havenontvangstvoorzieningen).
Deze kerninformatie dienen de havenbeheerders na de goedkeuring van het plan aan te
leveren op basis van een format dat door EMSA wordt ontwikkeld. Ten slotte moeten
ook ontheffingen van de verplichting om een havenafvalplan op te stellen en van de
verplichting om een afvalontvangstbewijs af te geven worden geregistreerd in SafeSeaNet.
Deze verplichtingen zullen worden opgenomen in de regelingen waarin de regels over
de betreffende ontheffing zullen worden opgenomen.
4.9 Afvalontvangstbewijs
In Richtlijn 2019/883 is als nieuw element opgenomen dat de exploitant van een havenontvangstvoorziening
een afvalontvangstbewijs moet opstellen na een afvalafgifte en ervoor moet zorgen
dat de kapitein van het afgevende schip deze zonder onnodige vertraging ontvangt.
Het voorgeschreven afvalontvangstbewijs sluit nauw aan bij het vrijwillig toe te passen
afvalontvangstbewijs dat door de Internationale Maritieme Organisatie (hierna: IMO)
is ontwikkeld. In Nederland dienen houders van havenontvangstvoorzieningen hiervoor
het al bestaande scheepsafvalstoffenformulier te gebruiken. Dit formulier is opgenomen
in de bijlage bij de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,
en wordt gewoonlijk het ’S-formulier» genoemd. Dit S-formulier is in 2018 aangepast
en voldoet aan de vereisten van bijlage 3 van Richtlijn 2019/883. Een afschrift van
het ontvangstbewijs dient op grond van de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en
gevaarlijke afvalstoffen aan de havenbeheerder te worden gestuurd.
De kapitein, exploitant of agent van een schip dat valt onder Richtlijn 2002/59 is
verantwoordelijk voor het melden van de informatie van het afvalontvangstbewijs in
SafeSeaNet. In de praktijk is het efficiënter als de havenbeheerder, namens de kapitein,
exploitant of agent van het schip, de bedoelde gegevens via de NCA SSN (i.e. Rijkswaterstaat)
aan SafeSeaNet verstrekt, zoals dat ook voor de afvalvooraanmelding gebeurt. De havenbeheerder
kan op dit punt daarom een faciliterende rol gaan vervullen, de meldingsverantwoordelijkheid
blijft echter bij de kapitein, exploitant of agent van het schip.
Richtlijn 2019/883 bepaalt dat de verplichting om een afvalontvangstbewijs af te geven
niet geldt voor kleine havens met onbemande voorzieningen. Daarom wordt in artikel 6b,
derde lid, geregeld dat de Minister een ontheffing kan verlenen van deze verplichting.
Een verleende ontheffing moet in SafeSeaNet worden geregistreerd.
5 Monitoring en evaluatie
In Richtlijn 2019/883 is bepaald dat de Europese Commissie Richtlijn 2019/883 zal
evalueren en dat de resultaten van de evaluatie uiterlijk op 28 juni 2026 beschikbaar
zullen komen.14
Op nationaal niveau organiseert het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat jaarlijks
een overleg met onder andere havenbeheerders, vertegenwoordigers van de reders, havenontvangstvoorzieningen,
en cargadoors waarin de ontwikkelingen rond de afgifte van scheepsafvalstoffen worden
besproken en de ervaringen met de regelgeving worden uitgewisseld. Dit gebeurt mede
aan de hand van de verstrekte jaarlijkse afgiftegegevens van scheepsafvalstoffen in
de Nederlandse zeehavens.
6 Verhouding tot hoger recht
Richtlijn 2019/883 geeft invulling aan de verplichtingen van het Verdrag om zorg te
dragen voor de aanwezigheid van toereikende havenontvangstvoorzieningen en schrijft,
complementair daaraan, specifieke instrumenten voor die ook het gebruik van havenontvangstvoorzieningen
bevorderen.
Richtlijn 2019/883 draagt ook bij aan Richtlijn 2008/98/EG15 die onder andere als doel heeft om te voorkomen dat zwerfvuil in zee terechtkomt.
Richtlijn 2008/98/EG16 schrijft onder andere voor dat systemen voor gescheiden afvalinzameling moeten worden
opgezet. Dit geldt ook voor scheepsafvalstoffen en daarom is in Richtlijn 2019/883
expliciet opgenomen dat lidstaten ervoor dienen te zorgen dat scheepsafvalstoffen
gescheiden worden ingezameld in de haven om hergebruik en recycling ervan te vergemakkelijken.
7 Verhouding tot nationale regelgeving
7.1 Besluit kunststofproducten voor eenmalig gebruik
In het ontwerp Besluit kunststofproducten voor eenmalig gebruik17 worden de voorschriften uit de gelijknamige Richtlijn 2019/904/EU geïmplementeerd.
Hierin is opgenomen dat producenten van kunststofhoudend vistuig vanuit de uitgebreide
producentenverantwoordelijkheid (hierna: UPV) de kosten dragen van het gescheiden
inzamelen, het vervoer en de verwerking van afval van kunststofhoudend vistuig dat
is aangeleverd aan havenontvangstvoorzieningen (of aan gelijkwaardige inzamelsystemen
die niet onder Richtlijn 2019/883 vallen). Verwacht wordt dat de hoogte van de indirecte
afvalbijdrage voor de visserij, zoals voorzien in Richtlijn 2019/883 omlaag kan, op
het moment dat er vanuit de UPV ook kosten van inzameling, opslag en verwerking van
vistuig worden gefinancierd.
7.2 Wet Economische Delicten
Momenteel zijn er geen mogelijkheden om handhavend op te treden als een haven niet
beschikt over een geldig havenafvalplan. Met de voorgestelde wijziging van de Wet
op de economische delicten wordt hiervoor een sanctiemogelijkheid in het leven geroepen.
7.3 Besluit meldingsformaliteiten en gegevensverwerkingen scheepvaart en Regeling
meldingen en communicatie scheepvaart
In deze regelingen zijn ter implementatie van onder meer Richtlijn 2002/59 en Richtlijn
2000/59 regels over meldingsformaliteiten waaraan zeeschepen moeten voldoen. Waar
nodig zullen deze regels worden aangepast in verband met de eisen van de nieuwe Richtlijn.
7.4 Besluit en regeling voorkoming verontreiniging door schepen
Deze regelingen bevatten nadere regels op grond van de Wet voorkoming verontreiniging
door schepen. Waar nodig zullen ze worden aangepast aan de in verband met de implementatie
van Richtlijn 2019/883 voorgestelde wijzigingen van deze wet.
7.5 Activiteitenbesluit milieubeheer
Zoals hiervoor in paragraaf 3.2 en 4.2 al is aangegeven wordt Richtlijn 2000/59 voor
jachthavens die niet zijn aangewezen in de bijlage bij de Regeling havenontvangstvoorzieningen
maar die wel gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, geïmplementeerd
in een tweetal artikelen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De betreffende
bepalingen zullen worden aangepast in verband met de eisen van de nieuwe Richtlijn.
7.6 Wet milieubeheer en Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen
Zodra een schip zich in een Nederlandse haven ontdoet van scheepsafvalstoffen, valt
dit afval onder hoofdstuk 10 van de Wet Milieubeheer. In de nieuwe Richtlijn wordt
het afvalontvangstbewijs geïntroduceerd. In Nederland zal hiervoor gebruik worden
gemaakt van het al bestaande formulier dat is opgenomen in de bijlage bij de Regeling
melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, op grond van de Wet Milieubeheer.
8 Toezicht en handhaving
Voor het toezicht en de handhaving is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande
praktijken en procedures.
De ILT en de havenbeheerders van Rotterdam en Amsterdam zien nu al toe op de verplichtingen
aangaande de afvalvooraanmelding en de afgifteplicht. De ILT verleent ontheffingen
en keurt havenafvalplannen goed.
Burgemeester en wethouders dienen, op grond van het huidige Activiteitenbesluit, nu
al havenafvalplannen te beoordelen van havens voor overwegend zeegaande pleziervaartuigen
die gelegen zijn in de betreffende gemeenten.
Volgens de nieuwe Richtlijn dienen 15% van de afzonderlijke schepen die onder het
toepassingsbereik van de Richtlijn 2002/59 vallen geïnspecteerd te worden. In de oude
Richtlijn was dit nog 25%. Daarnaast is expliciet opgenomen dat procedures vastgesteld
moeten worden om ook schepen die niet onder de Richtlijn 2002/59 vallen te kunnen
inspecteren op de naleving van de nieuwe Richtlijn.
Risico-gebaseerd toezicht zal met de nieuwe Richtlijn van groter belang worden. Ter
facilitering hiervan en om een geharmoniseerde toepassing hiervan mogelijk te maken
zal de Europese Commissie uitvoeringshandelingen opstellen, waarin de procedure voor
de risico-gebaseerde selectie van zeeschepen nader wordt uitgewerkt.
Extra taken vloeien voort uit het beoordelen van ontheffingsverzoeken voor de verplichting
om een havenafvalplan op te stellen in jachthavens (burgemeester en wethouders) en
voor de verplichting van de exploitant van een havenontvangstvoorziening om afvalontvangstbewijzen
te verstrekken (ILT).
Ten slotte zullen sanctiemogelijkheden worden opgenomen in de Wet op de economische
delicten als sprake is van het niet nakomen van de verplichting om te beschikken over
een geldig havenafvalplan. In de huidige situatie is namelijk gebleken dat hiervoor
nauwelijks handhavingsinstrumenten beschikbaar zijn.
De wetswijziging is voor een HUF-toets (d.w.z. de Handhaafbaarheid, Uitvoerbaarheid
en Fraudebestendigheid- toets) aan de ILT voorgelegd. De ILT concludeert dat het wetsvoorstel
duidelijk en specifiek is geformuleerd, maar dat er ook aandachtspunten zijn18. Deze aandachtspunten richten zich met name op de noodzaak van een goede communicatie
richting en afstemming met de betrokken partijen over de consequenties van de aankomende
wijzigingen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verplichtingen en ontheffingsmogelijkheden
van kleinere havens en jachthavens en voor het inrichten van operationele procedures
over de gegevensuitwisseling via SafeSeaNet. In het Besluit meldingsformaliteiten
en gegevensverwerkingen scheepvaart en de regeling meldingen en communicatie scheepvaart
zal de taakverdeling tussen de betrokken partijen voor het doen van meldingen aan
het SafeSeaNet nader worden geregeld. Geconcludeerd wordt dat het voorstel fraudebestendig
is.
9 Gevolgen
In de uitgevoerde Impact Assessment van de Europese Commissie van 15 januari 2018
zijn verschillende beleidsopties voor de herziening van de Richtlijn 2000/59 onderzocht.
Het door de Europese Commissie uitgewerkte voorstel, scoorde daarbij het best op effectiviteit
en doelmatigheid. Omdat Richtlijn 2019/883 in essentie niet sterk afwijkt van het
door de Commissie uitgewerkte voorstel kunnen de resultaten van de Impact Assessment
ook goed benut worden voor de effectinschatting van Richtlijn 2019/883 en de implementatie
daarvan in de Nederlandse wetgeving.
9.1 Gevolgen voor milieu
Het door de Europese Commissie uitgewerkte voorstel heeft volgens de Impact Assessment
een positief effect op de afgifte van scheepsafvalstoffen en met name op de afgifte
van vuilnis zoals bedoeld in bijlage V van het Verdrag en draagt daarmee bij aan de
aanpak van marien zwerfvuil. Daarnaast draagt het voorstel bij aan de circulaire economie,
doordat wordt ingezet op het gescheiden inzamelen van aan boord gescheiden soorten
afval, waardoor het ingezamelde afval beter geschikt is voor hergebruik en recycling.
9.2 Gevolgen voor uitvoering- en nalevingskosten
Volgens de Impact Assessment zal het voorstel tot een beperkte stijging van de nalevingskosten
leiden voor afvalinzamelaars vanwege de benodigde investeringen in gescheiden afvalinzameling
en de verwerking van nieuwe afvalstromen. De kosten voor gescheiden afvalinzameling
zullen in Nederland beperkt zijn, omdat de meeste Nederlandse havens hier al in voorzien.
Voor de havenbeheerders zal de aanpassing van het systeem van de indirecte bijdrage
nalevingskosten met zich meebrengen. De vormgeving van het systeem met volledige indirecte
financiering voor vuilnis als bedoeld in bijlage V van het Verdrag zal naar verwachting
voor de meeste havens een aanzienlijke aanpassing van de bestaande indirecte financieringssystemen
vergen. De verlenging van de geldigheid van havenafvalplannen van drie naar vijf jaar
leidt daarentegen naar verwachting tot een kostenreductie voor de havenbeheerders.
Omdat pleziervaart en visserij ook in de huidige situatie in Nederland al onder een
indirect financieringssysteem vallen, zullen de vereiste aanpassingen naar verwachting
minder groot zijn dan in lidstaten waar dit nog niet het geval is.
Voor alle schepen die vallen onder Richtlijn 2002/59 geldt dat deze schepen onder
de nieuwe Richtlijn een afvalvooraanmelding dienen te doen en dat de gegevens uit
deze melding aan SafeSeaNet gemeld moeten worden. Dit betekent enerzijds dat ten opzichte
van de huidige situatie pleziervaartuigen en visserijvaartuigen vanaf 300GT èn die
langer zijn dan 45 meter onder deze verplichting komen te vallen. Anderzijds komt
de verplichte afvalvooraanmelding voor koopvaardijschepen die kleiner zijn dan 300
GT te vervallen.
De meldingsverplichtingen nemen toe als gevolg van de nieuwe Richtlijn, met name door
de introductie van het afvalontvangstbewijs. De impact hiervan is voor Nederland relatief
beperkt, omdat in Nederland hiervoor gebruik kan worden gemaakt van het S-formulier
dat nu al verplicht opgesteld dient te worden als onderdeel van het afvalbeleid op
grond van de Wet Milieubeheer. Nieuw is echter dat gegevens uit dit formulier van
schepen die onder Richtlijn 2002/59 vallen gerapporteerd dienen te worden aan SafeSeaNet.
Doordat nauw wordt aangesloten bij de definities en formulieren van het Verdrag en
meer gebruik wordt gemaakt van SafeSeaNet wordt er in de Impact Assessment vanuit
gegaan dat de administratieve lasten per saldo zullen dalen. Afgezet tegen de positieve
bijdrage aan het doel resulteert per saldo ook een positieve score op doelmatigheid.
Voor de Nederlandse situatie zal dit naar verwachting niet wezenlijk verschillen en
mogelijk zelfs nog iets gunstiger uitpakken, omdat Nederland op verschillende terreinen
al voldoet aan nieuwe vereisten.
Om de uitvoering van de nieuwe regels te vergemakkelijken wordt in Nederland zoveel
mogelijk aangesloten bij de bestaande regels en uitvoeringsprocedures.
De handhaving blijft verzorgd worden door de ILT en de havenbeheerders van de havens
van Rotterdam en Amsterdam. De bestaande procedure voor het melden van de afvalvooraanmelding
blijft ongewijzigd en voor het afvalontvangstbewijs zal hierbij aangesloten worden.
Dit betekent dat de havenbeheerders hier ook een faciliterende rol in gaan vervullen.
Ook in Richtlijn 2019/883 zelf is al rekening gehouden met de uitvoerbaarheid in specifieke
situaties en omstandigheden, door op punten waar verplichtingen zouden kunnen knellen
en daardoor niet meer doelmatig zouden zijn, de mogelijkheid te bieden om vrijstelling
of ontheffing van verplichtingen te verlenen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schepen
die deelnemen aan geregeld verkeer en frequent en regelmatig havens aandoen. Deze
schepen kunnen, onder voorwaarden, een ontheffing krijgen voor verplichtingen ten
aanzien van de afgifte van afval, het betalen van een indirecte afvalbijdrage en/of
de afvalvooraanmelding. Daarnaast zijn er ontheffingsmogelijkheden voor de verplichtingen
aangaande het havenafvalplan voor kleine, niet-commerciële jachthavens en voor het
verstrekken van het afvalontvangstbewijs door houders van onbemande havenontvangstvoorzieningen.
9.3 Financiële gevolgen
De financiële gevolgen van het voorstel bestaan uit relatief beperkte lastenverlichtingen
en -verzwaringen.
Eenmalig is naar verwachting sprake van extra kosten voor havenbeheerders (€ 0,4 à
0,7 mln.) door de noodzakelijke aanpassing van havenafvalplannen en bekostigingssystemen
(met name de introductie van 100% indirecte financiering voor vuilnis als bedoeld
in bijlage V van het Verdrag).
Structureel zal het verlengen van de geldigheidsduur van de havenafvalplannnen van
3 naar 5 jaar tot een beperkte kostendaling leiden. Voor exploitanten van schepen
is naar verwachting gemiddeld sprake van een structurele kostendaling, omdat minder
schepen geïnspecteerd hoeven te worden en schepen onder de vereisten van de afvalvooraanmelding
komen te vallen. Hiertegenover staat dat het doormelden van het afvalontvangstbewijs
naar SafeSeaNet beperkte structurele kosten met zich mee zal brengen voor de exploitanten
van schepen, havenbeheerders en Rijkswaterstaat. Voor houders van havenontvangstvoorzieningen
worden geen grote financiële gevolgen verwacht. Havenontvangstvoorzieningen zamelen
in belangrijke mate al gescheiden in en het afvalontvangstbewijs wordt in Nederland
ook nu al opgesteld. Per saldo is de verwachting dat de structurele kosten afnemen
met ongeveer € 0–0,5 mln.
Een MKB-toets is derhalve niet uitgevoerd, omdat het wetsvoorstel geen substantiële
gevolgen heeft voor het MKB. Uit het voorgaande wordt duidelijk dat de wijzigingen
in de regelgeving niet leiden tot een substantiële verhoging van de regeldruk- en
nalevingskosten. De additionele verplichtingen raken vooral de havenbeheerders en
niet een groot aantal bedrijven. Daarnaast is er geen sprake van een stelsel- of systeemwijziging,
in de praktijk blijft de situatie voor het MKB hetzelfde.
Omdat de regeldrukeffecten van de implementatie van de nieuwe Richtlijn naar verwachting
niet omvangrijk zijn en omdat sprake is van implementatie van Europese regelgeving
met beperkte nationale beleidsruimte heeft het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)
het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies.
10 Advies en consultatie
Aangezien het implementatiewetgeving betreft werd het wetsvoorstel enkel ter informatie
voorgelegd aan onder andere de betrokken havenbeheerders, de Koninklijke Vereniging
van Nederlandse Reders (KVNR), vertegenwoordigers van havenontvangstvoorzieningen
(VOMS), Stichting De Noordzee en de vereniging van kustgemeenten (KIMO). De betrokken
partijen kunnen zich zodoende voorbereiden op de wijzigingen ingevolge de nieuwe Richtlijn.
Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden omdat de consultatie niet in betekenende
mate kan leiden tot aanpassing van het wetsvoorstel aangezien het hier om implementatiewetgeving
gaat waarbij geen nationale beleidsruimte is.19 Daarnaast gaat het hier om aanpassingsregelgeving zonder noemenswaardige gevolgen
voor burgers, bedrijven en instellingen.
11 Inwerkingtreding
Conform artikel 24 van de Richtlijn moeten de bepalingen van de richtlijn worden geïmplementeerd
uiterlijk 28 juni 2021. Het wetsvoorstel voorziet dan ook dat de wet in werking zal
treden op 28 juni 2021. Indien de wet later dan deze datum zal worden gepubliceerd
in het Staatsblad treedt deze in werking op de dag na publicatie ervan.
Op grond van het kabinetsbesluit tot instelling van vaste verandermomenten en Aanwijzing
4.17, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, treedt een wet in werking
op 1 januari of 1 juli. Implementatie van Europese of internationale regelgeving is
één van de uitzonderingsgronden met betrekking tot het beleid ten aanzien van de vaste
verandermomenten van regelgeving, waarvan voor deze wijzigingsregeling gebruik wordt
gemaakt. Om dezelfde reden wordt, op grond van Aanwijzing 4.17, vierde lid, van de
Aanwijzingen voor de regelgeving, afgeweken van de minimumpublicatietermijn van twee
maanden.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKEL I
Onderdeel A (artikel 1)
Artikel 1 van het wetsvoorstel vermeldt de omschrijvingen van de begrippen die in
de wet worden gebruikt. In dit artikel zijn enkele nieuwe begrippen uit artikel 2
van Richtlijn 2019/883 overgenomen en is de omschrijving van enkele al in artikel 1
opgenomen begrippen aangepast aan die van de richtlijn. Voor zover nodig worden die
begripsomschrijvingen hieronder toegelicht.
Een aantal nieuwe begripsbepalingen uit Richtlijn 2019/883 is niet opgenomen, omdat
de regels waarvoor de betreffende begrippen van belang zijn, zullen worden gesteld
in lagere regelgeving. Het gaat in het bijzonder om de begrippen: frequent een haven
aandoen, geregeld verkeer, regelmatig een haven aandoen, Gisis en toereikende opslagcapaciteit.
Zo nodig zullen deze begrippen worden omschreven in de betreffende lagere regelgeving.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de begrippen in alfabetische volgorde te
zetten.
Haven
De omschrijving van het begrip «haven» van Richtlijn 2019/883 is niet overgenomen
in de wet en er wordt vastgehouden aan de omschrijving in de huidige tekst van de
wet. Dit begrip is namelijk opgenomen ter uitvoering van het Verdrag dat een ruimere
definitie kent en de wet niet alleen regels ter implementatie van Richtlijn 2019/883
bevat. Net als nu het geval is zullen bij de aanwijzing van de havens op grond van
deze wet, alleen de havens worden aangewezen die vallen onder de definitie van die
Richtlijn.
Havenontvangstvoorziening
Voor de begripsomschrijving is aangesloten bij de omschrijving in Richtlijn 2019/883,
waardoor mede tot uitdrukking wordt gebracht dat het ook om een drijvende of mobiele
voorziening kan gaan.
Indirecte bijdrage
Om schepen te stimuleren om hun afval af te geven bij een havenontvangstvoorziening,
voorziet Richtlijn 2019/883 in de verplichting om de kosten voor het ontvangen van
scheepsafvalstoffen voor een bepaald deel niet in rekening te brengen bij de afgifte
van het afval, maar door het innen van een bijdrage die moet worden betaald bij het
aandoen van de haven, ongeacht of afval wordt afgegeven. Die bijdrage wordt aangeduid
als de indirecte bijdrage.
Zie hierover verder paragraaf 4.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Ladingresiduen
De begripsomschrijving van «ladingresiduen» in de Richtlijn 2019/883 is gewijzigd
ten opzichte van de omschrijving in Richtlijn 2000/59, zodat wordt aangesloten bij
de begripsomschrijving in het Verdrag.
Lozen
De begripsomschrijving in het wetsvoorstel is dezelfde als in de huidige wet. Het
begrip verschilt ten opzichte van de begripsomschrijving in de Waterwet. In deze wet
wordt de begripsomschrijving afgebakend om te verhelderen dat in deze wet lozen vanaf
schepen wordt bedoeld.
Passief opgevist afval
Afval dat vissers tijdens de visserijactiviteiten op zee onbedoeld in hun netten opvissen.
Pleziervaartuig
De begripsomschrijving in Richtlijn 2019/883 is gewijzigd ten opzicht van de omschrijving
in Richtlijn 2000/59; in lijn daarmee is de begripsomschrijving in het wetsvoorstel
aangepast. Daarbij is het woord «zeegaand» toegevoegd omdat het alleen om zeegaande
pleziervaartuigen gaat.
Richtlijn havenontvangstvoorzieningen en Richtlijn monitoring- en informatiesysteem
zeescheepvaart
In de huidige tekst van artikel 1 houden de begripsbepalingen van deze richtlijnen
een verwijzing in naar een ministeriële regeling waarin de betreffende richtlijn wordt
aangewezen. Voor de Richtlijn havenontvangstvoorzieningen is dat gebeurd in artikel 2
van de Regeling havenontvangstvoorzieningen, voor de Richtlijn monitorings- en informatiesysteem
zeescheepvaart in artikel 1a van de Regeling voorkoming verontreiniging door schepen.
Om de vindbaarheid te bevorderen is het handiger dat in de begripsbepaling direct
wordt opgenomen welke richtlijnen het betreft. Door de voorgestelde formulering is
er sprake van een dynamische verwijzing en het sluit aan bij het huidige artikel 43a,
derde lid.
SafeSeaNet
SafeSeaNet is de naam van het op grond van artikel 22b en bijlage III bij Richtlijn
2002/59 voorgeschreven elektronische systeem voor de uitwisseling van maritieme informatie
tussen de lidstaten van de Europese Unie en de Europese Commissie.
De informatiestromen naar dit systeem en de benutting hiervan voor monitoring en handhaving
worden in de nieuwe Richtlijn uitgebreid. Zie hierover verder paragraaf 4.8 van het
algemeen deel van deze toelichting.
Scheepsafvalstoffen
De nieuwe Richtlijn heeft een breder toepassingsbereik dan Richtlijn 2000/59. Zoals
in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is uiteengezet, wordt in dit
wetsvoorstel het begrip «scheepsafvalstoffen» gehanteerd. Deze nieuwe begripsomschrijving
leidt ertoe dat de toevoeging «overige schadelijke stoffen dan wel restanten van schadelijke
stoffen» in de bepalingen in deze wet en de op deze wet berustende bepalingen waarin
de Richtlijn 2000/59 wordt geïmplementeerd, kan worden geschrapt.
Zie voor een verdere toelichting op het begrip «scheepsafvalstoffen» paragraaf 3.2
van het algemeen deel van deze toelichting.
Schip
De begripsomschrijving in Richtlijn 2019/883 is gewijzigd ten opzichte van de omschrijving
in Richtlijn 2000/59. Deze nieuwe begripsomschrijving is overgenomen in het wetsvoorstel.
Verwerking
Deze begripsomschrijving is nieuw in Richtlijn 2019/883 en in het wetsvoorstel wordt
deze omschrijving overgenomen. De omschrijving komt overeen met die in artikel 1.1
van de Wet milieubeheer.
Onderdeel B (artikel 2)
Bij de wijziging van dit artikel door de Wet van 17 mei 2010 tot aanpassing van wetten
in verband met de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en
Saba als openbaar lichaam binnen Nederland (Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba) (Stb. 2010, 35) is een tweede lid toegevoegd dat abusievelijk als derde lid is aangemerkt. Deze
onvolkomenheid wordt hierbij gerepareerd.
Onderdeel C (de indeling van hoofdstuk III)
Hoofdstuk III van de huidige wet is onderverdeeld in vier paragrafen, met de opschriften
«Lozingsverbod en voorzieningen», «Regelen voor schepen», «Verplichtingen van de kapitein»
en «Verlaten van een haven». In het wetsvoorstel wordt de structuur van het hoofdstuk
aangepast om te verduidelijken in welke paragraaf de bepalingen over havenontvangstvoorzieningen
en over de verplichtingen om afval en andere stoffen af te geven zijn opgenomen. Daartoe
wordt de eerste paragraaf gesplitst in twee paragrafen, met respectievelijk het opschrift
«Lozingsverbod» en «Havenontvangstvoorzieningen». De paragraaf waarin de verplichtingen
van de kapitein zijn opgenomen, wordt opgedeeld in twee subparagrafen: een met algemene
verplichtingen en een met verplichtingen met betrekking tot de afgifte van scheepsafvalstoffen
en andere stoffen.
De herstructurering brengt mee dat de paragrafen 2, 3 en 4 worden vernummerd tot paragraaf
3, 4 en 5.
Onderdeel D (artikel 6)
Het nieuwe artikel 6 bevat de bepalingen over havenontvangstvoorzieningen en vervangt
het eerste, tweede en negende lid van het huidige artikel 6 van de wet.
Eerste lid
Zoals in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven,
worden de havens waarop de nieuwe Richtlijn betrekking heeft aangewezen in de bijlage
bij de Regeling havenontvangstvoorzieningen. Net als artikel 4, eerste lid, van Richtlijn
2000/59 schrijft artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2019/883 voor dat de havenontvangstvoorzieningen
toereikend20 moeten zijn voor de behoeften van de schepen die de haven gewoonlijk aandoen. Dit
brengt mee dat niet iedere haven in Nederland hoeft te worden aangewezen en dat niet
iedere aangewezen haven zorg hoeft te dragen voor de aanwezigheid van ontvangstvoorzieningen
voor alle soorten scheepsafvalstoffen. Gevolg hiervan is dat het incidenteel kan voorkomen
dat een schip een afvalsoort wil of moet afgeven in een haven die niet over (specifieke)
ontvangstvoorzieningen beschikt omdat er doorgaans geen zeeschepen komen en/of er
geen zeeschepen komen die een specifieke afvalsoort moeten of willen afgeven. In dat
geval kan, respectievelijk dient, het schip het afval in een nabijgelegen Nederlandse
haven af te geven, voordat het naar zee vertrekt.
Onderdeel b van de huidige tekst van artikel 6, eerste lid, is destijds opgenomen
om op grond daarvan stoffen die de ozonlaag aantasten te kunnen aanwijzen (zie het
huidige artikel 35, derde lid, van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen).
Deze stoffen vielen destijds niet onder het begrip «schadelijke stoffen» in onderdeel a,
omdat het daarbij alleen ging om stoffen die de zee verontreinigen. Nu ook stoffen
die de ozonlaag aantasten en uitrusting die die stoffen bevat onder het toepassingsbereik
van bijlage VI bij het Verdrag vallen, en daarmee onder het begrip «scheepsafvalstoffen»,
kan ook dit onderdeel van artikel 6 worden geschrapt.
Het huidige onderdeel c van artikel 6, eerste lid, biedt de mogelijkheid om stoffen
aan te wijzen die niet binnen het toepassingsbereik van (de bijlagen I, II, IV, V
en VI van) het Verdrag vallen, en dus ook niet onder het begrip «scheepsafvalstoffen».
Deze bepaling blijft dus, onder vernummering tot onderdeel b, behouden. Hetzelfde
geldt voor het onderdeel van artikel 12e dat ziet op de afgifteverplichting voor deze
stoffen.
Tweede lid
Deze bepaling komt overeen met de tweede volzin van het huidige artikel 6, eerste
lid, en implementeert artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2019/883.
Derde lid
Deze bepaling komt overeen met de tweede volzin van het huidige artikel 6, negende
lid, en is redactioneel aangepast aan het gewijzigde eerste lid.
Vierde lid
Deze bepaling vervangt de delegatiebepalingen die in de huidige tekst van de wet zijn
opgenomen in artikel 6, eerste en tweede lid.
Onderdeel E (artikel 6a)
Het nieuwe artikel 6a bevat de bepalingen over het havenafvalplan en vervangt het
derde, vierde en vijfde lid van het huidige artikel 6.
Bij de in het eerste lid bedoelde betrokken partijen kan, naast de havengebruikers
zoals rederijen, verladers en scheepsagenturen, gedacht worden aan de inzamelaars
en verwerkers van afval en, in voorkomend geval, bevoegde lokale instanties, organisaties
die uitvoering geven aan de verplichtingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid
en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.
In het tweede lid is de tekst van het huidige artikel 6, vierde lid, van de wet overgenomen
waardoor de zowel in de oude als in de nieuwe Richtlijn opgenomen mogelijkheid om
voor meerdere havens gezamenlijk één havenafvalplan op te stellen, behouden blijft.
Nadere regels over de inhoud, totstandkoming, geldigheidsduur, publicatie en toezicht
op de uitvoering van het havenafvalplan worden opgenomen in het Besluit havenontvangstvoorzieningen.
De uit artikel 5, vierde lid, van Richtlijn 2019/883 voortvloeiende mogelijkheid om
de geldingsduur van een havenafvalplan te verlengen is nieuw. De voorwaarden waaronder
een dergelijke verlening mogelijk is, worden opgenomen in het Besluit havenontvangstvoorzieningen.
Het derde lid van dit artikel regelt al wel dat een besluit tot verlenging, net als
het besluit tot vaststelling van een havenafvalplan, goedkeuring behoeft. Bij de goedkeuring
van een verlengingsbesluit kan de toets worden beperkt tot de vraag of het klopt dat
geen aanzienlijke wijziging in de exploitatie van de haven heeft plaatsgevonden.
Onderdeel F (nieuw artikel 6e)
Omdat de huidige artikelen 6 en 6a van de wet worden vervangen door vijf nieuwe artikelen,
wordt het huidige artikel 6b vernummerd tot artikel 6e.
Onderdeel G (nieuwe artikelen 6b, 6c en 6d)
Artikel 6b
Eerste lid
In dit artikel wordt de nieuwe verplichting voor de havenbeheerder of houder van een
havenontvangstvoorziening opgenomen om bij de afgifte van afval een afvalontvangstbewijs
af te geven aan de kapitein van het schip. Hiermee is artikel 7, tweede lid, van de
nieuwe Richtlijn geïmplementeerd. Deze verplichting geldt in voorkomend geval ook
als een zeeschip afval afgeeft in een haven die niet gewoonlijk wordt aangedaan door
zeegaande schepen. Het gaat hierbij om de havens die zijn aangewezen in de bijlage
bij de Regeling meldingen en communicatie scheepvaart (hierna: Rmcs). Geregeld zal
worden dat voor de registratie van afgegeven afvalontvangstbewijzen gebruik kan worden
gemaakt van de mogelijkheid die in het Besluit meldingsformaliteiten en gegevensverwerking
scheepvaart is opgenomen, en die erop neerkomt dat de bevoegde autoriteit van een
kleinere havens aan zijn registratieverplichtingen kan voldoen door meldingen elektronisch
door te sturen naar de zogenoemde «plaatselijk bevoegde autoriteit» van een (meestal
grotere) haven. In de bijlage bij de Rmcs is opgenomen welke haven als plaatselijk
bevoegde autoriteit fungeert.
Zoals in paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting uiteen is gezet,
dient voor het afvalontvangstbewijs het zogenoemde S-formulier te worden gebruikt.
Dit formulier is in 2018 aangepast en voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen
in bijlage 3 van de nieuwe Richtlijn.
Tweede lid
In deze bepaling is artikel 7, derde lid, van Richtlijn 2019/883 geïmplementeerd,
dat bepaalt dat de informatie van het afvalontvangstbewijs door de exploitant, agent
of kapitein van een schip dat onder Richtlijn 2002/59 valt, moet worden gemeld in
SafeSeaNet. Zoals in paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting uiteen
is gezet, zal het efficiënter zijn als dit via de havenbeheerder loopt. Daarom wordt
niet expliciet geregeld dat de exploitant, agent of kapitein de melding in SafeSeaNet
zelf moet verrichten, maar dat hij er voor verantwoordelijk is.
Nadere regels over deze verplichting worden, naar gelang hun aard, opgenomen in het
Besluit havenontvangstvoorzieningen of de Regeling havenontvangstvoorzieningen.
Derde lid
In deze bepaling is ter implementatie van artikel 7, tweede lid, tweede zin, van Richtlijn
2019/883 geregeld dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ontheffing kan
verlenen van de verplichting om een afvalontvangstbewijs te verstrekken als sprake
is van een onbemande voorziening. De naam en locatie van de havens waar een ontheffing
is verleend zullen om te voldoen aan de richtlijnverplichting in SafeSeaNet worden
gemeld.
Vierde lid
Nadere regels over het afvalontvangstbewijs, het melden van de betrokken gegevens
en de ontheffing worden opgenomen in het Besluit havenontvangstvoorzieningen en, voor
zover nodig, in de Regeling havenontvangstvoorzieningen.
Artikel 6c
Dit artikel vervangt het huidige artikel 6, zesde, zevende en achtste lid, van de
wet. In het eerste lid wordt bepaald dat dat deze verplichting alleen geldt voor de
havens die worden aangewezen in de bijlage bij de Regeling havenontvangstvoorzieningen.
De bewaartermijn komt niet terug op wetsniveau, en zal worden opgenomen in de Regeling
havenontvangstvoorzieningen.
Artikel 6d
Eerste lid
Dit artikel regelt ter implementatie van artikel 8 van Richtlijn 2019/883 de verplichting
voor havens om een indirecte bijdrage te innen voor de ontvangst en verwerking van
scheepsafvalstoffen. De indirecte bijdrage is een bijdrage ter dekking van de kosten
van de in een haven aanwezige havenontvangstvoorzieningen die bij elke bezoek aan
de haven wordt betaald, ongeacht of het schip daadwerkelijk afval afgeeft. De verplichting
geldt op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de nieuwe Richtlijn voor
havens die gewoonlijk worden aangedaan door zeeschepen. Daarom is in het eerste lid
bepaald dat de verplichting geldt voor de bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur aangewezen havens. Die havens worden aangewezen in de bijlage bij de Regeling
havenontvangstvoorzieningen.
Artikel 8 van Richtlijn 2019/883 bevat een regeling over de indirecte bijdrage die
is gedifferentieerd voor verschillende soorten scheepsafvalstoffen. Zo geldt voor
het afgeven van ladingresiduen helemaal geen indirecte bijdrage omdat ladingresiduen
eigendom blijven van de eigenaar van de lading nadat de lading is gelost omdat zij
nog een economische waarde kunnen hebben21. Voor vuilnis als bedoeld in Bijlage V van het Verdrag (met uitzondering van ladingresiduen)
geldt dat de indirecte bijdrage de volledige kosten van de ontvangst en verwerking
daarvan moeten dekken. De uitwerking van deze regeling wordt opgenomen in het Besluit
havenontvangstvoorzieningen of de Regeling havenontvangstvoorzieningen.
Zie hierover verder paragraaf 4.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Tweede en derde lid
De eerste zin van het derde lid regelt dat tegenover de verplichting om een indirecte
bijdrage te betalen, het recht staat om scheepsafvalstoffen waarop die bijdrage betrekking
heeft af te geven zonder hiervoor nog extra te moeten betalen.
Het recht op afgifte zonder te betalen wordt door de havenbeheerder ingeperkt als
sprake is van een gedeeltelijke dekking door indirecte bijdragen. Daarop ziet de tweede
zin van het tweede lid. In dat geval kan de havenbeheerder bepalen dat tot een specifieke
volume- of vergoedingsgrens zonder bijbetaling afgegeven kan worden. Een andere mogelijkheid
is dat een percentage van de kosten wordt vergoed.
Het meerdere boven die grens of dat percentage dient dan via een rechtstreekse betaling
door het schip aan de exploitant van de havenontvangstvoorziening voldaan te worden.
Dit volgt uit het derde lid, dat eveneens ziet op de situatie waarin in het geheel
geen indirecte bijdrage is betaald.
Vierde lid
Artikel 9 van Richtlijn 2019/883 biedt de mogelijkheid om schepen vrij te stellen
van de verplichtingen met betrekking tot het betalen van de indirecte bijdrage. Het
gaat hier om een ontheffingsmogelijkheid voor schepen die frequent en regelmatig dezelfde
havens aandoen, zoals bijvoorbeeld veerboten. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat
kan de ontheffing verlenen. Om de overzichtelijkheid te bevorderen zal deze regeling
verplaatst worden naar het Besluit havenontvangstvoorzieningen, zodat de regels over
de diverse vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden die de nieuwe Richtlijn biedt,
zo veel mogelijk bij elkaar worden gegroepeerd. Daarom wordt in deze bepaling alleen
een grondslag opgenomen voor het verlenen van een ontheffing.
Vijfde lid
Dit lid vervangt het zevende lid van artikel 6 van de wet, dat de grondslag vormde
voor de regeling die in artikel 9 van het Besluit havenontvangstvoorzieningen is opgenomen
voor pleziervaartuigen en vissersvaartuigen. Voor de afgifte van de scheepsafvalstoffen
door dergelijke vaartuigen wordt wel een indirecte bijdrage geheven, maar dat loopt
niet via het innen van havengelden bij het aanlopen van een haven, maar via het betalen
van een periodieke bijdrage.
Voor pleziervaartuigen geldt dat de exploitant de bijdrage betaalt aan de havenbeheerder(s)
met wie hij daarover een overeenkomst heeft afgesloten.
Voor vissersvaartuigen geldt dat zij op vrijwillige basis aan kunnen sluiten bij de
Stichting Financiering Afvalstoffen Visserij (SFAV). Na betaling van een jaarlijkse
bijdrage aan de SFAV kunnen vissersvaartuigen een bepaalde hoeveelheid afvalstoffen
afgeven aan door de SFAV gecontracteerde havenontvangstvoorzieningen. Een visser dient
wel bij iedere aanloop een indirecte bijdrage te betalen als hij niet aan dit abonnementssysteem
meedoet. Ook moet hij een indirecte bijdrage betalen voor de soorten afval die niet
onder het abonnement vallen, maar waarvoor wel in de nieuwe Richtlijn indirecte financiering
voorgeschreven is, en voor de afgifte aan havenontvangstvoorzieningen die niet zijn
gecontracteerd door de SFAV.
Op grond van deze bepaling kan deze regeling behouden worden. De formulering van de
grondslag in het artikel is aangepast om beter tot uitdrukking te brengen dat het
alleen is toegestaan om af te wijken van de regels over het innen van een indirecte
bijdrage bij iedere aanloop van een haven als op een andere manier wordt voldaan aan
de eisen van Richtlijn 2019/883. Hierdoor wordt beter geborgd dat wordt voldaan aan
het doel van het innen van een indirecte bijdrage, namelijk het stimuleren van het
afgeven van scheepsafvalstoffen en het ontmoedigen van (schadelijke) lozingen van
scheepsafvalstoffen. Daarbij moeten ook de bepalingen van Richtlijn 2019/883 die aangeven
voor welke soorten scheepsafvalstoffen in welke mate een indirecte bijdrage moet worden
geheven en over het differentiëren van de bijdrage, in aanmerking worden genomen.
Deze regels zullen dan ook – voor zover van toepassing – in het Besluit havenontvangstvoorzieningen
van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
Zesde lid
In deze bepaling wordt geregeld dat de havenbeheerder de indirecte bijdrage vaststelt
en de hoogte en de grondslagen ervan opneemt in het havenafvalplan. Dat laatste wordt
voorgeschreven in artikel 8, zesde lid, van Richtlijn 2019/883.
De wijze waarop de bijdrage moet worden berekend en de kosten die daarbij in aanmerking
moeten worden genomen, zal worden uitgewerkt in het Besluit havenontvangstvoorzieningen.
Omdat de bijdrage moet worden berekend op grond van de werkelijke kosten (zoals die
bekend zijn over het voorafgaande jaar) en daarmee mede afhankelijk is van de inzamelinfrastructuur
van een haven, kan de hoogte van de bijdrage verschillen per haven. Voor de in aanmerking
te nemen kosten zal, zoals artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2019/883 voorschrift,
worden aangesloten bij bijlage IV bij die Richtlijn.
De uitwerking van de mogelijkheid om de indirecte bijdrage te differentiëren wordt
gebaseerd op artikel 8, vierde en vijfde lid, van Richtlijn 2019/883. Daarin is bepaald
dat de bijdrage gedifferentieerd kan worden in het geval van inzameling buiten de normale werktijd en door het gevaarlijke
karakter van afvalstoffen. Een differentiatie in de zin van een verlaging van de bijdrage
moet worden toegepast aan schepen die door hun milieuzorgsysteem, het ontwerp, de uitrusting
of de exploitatie aantoonbaar minder scheepsafval produceren en aan schepen die worden
gebruikt voor de korte vaart.
Zie hierover ook paragraaf 4.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Zevende lid
Deze bepaling vervangt het huidige vierde lid van artikel 6a van de wet en bepaalt
dat de havenbeheerder met de ontvanger van het op grond van het tweede lid afgegeven
afval een overeenkomst
sluit met betrekking tot de af te geven scheepsafvalstoffen. In deze overeenkomst
zullen afspraken met betrekking tot de wijze van betaling vastgelegd kunnen worden.22
Achtste lid
Deze bepaling vervangt het huidige vijfde lid van artikel 6a.
Negende lid
In artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van Richtlijn 2019/883 is bepaald dat deze
niet van toepassing is op schepen die havendiensten verlenen in de zin van artikel 1,
tweede lid, van Verordening (EU) 2017/352 tot vaststelling van een kader voor het
verrichten van havendiensten en gemeenschappelijke regels inzake de financiële transparantie
van havens23 en op – kort gezegd – marineschepen en andere overheidsschepen die op niet-commerciële
basis door de overheid worden gebruikt.
Op marineschepen en niet-commercieel gebruikte schepen van vreemde staten is de wet
niet van toepassing, zo volgt uit artikel 3. Aanvullend daarop wordt in dit lid bepaald
dat dit artikel en de daarop gebaseerde regels – waarin de regels over het kostendekkingssysteem
van de nieuwe Richtlijn worden geïmplementeerd – niet van toepassing zijn op niet-commercieel
gebruikte schepen van de Nederlandse overheid. In de praktijk betreft het uitsluitend
zeeschepen die worden geëxploiteerd door de Rijksrederij. Daarnaast wordt aanvullend
geregeld dat het artikel niet van toepassing is op de hiervoor bedoelde schepen van
havendienstverleners24, waarvoor de link met Verordening (EU) 2017/352 wordt gelegd in de omschrijving van
het begrip «schepen die havendiensten verlenen» in artikel 1.
Onderdeel H (artikel 6f)
Dit artikel vervangt het huidige artikel 6, tiende lid, en 6a, achtste lid, van de
wet.
Onderdeel I (artikel 12a)
Eerste lid
Deze bepaling is de implementatie van artikel 6 van de Richtlijn 2019/883 en regelt
de verplichting van de kapitein van een schip dat onder Richtlijn 2002/59 valt, om
een afvalvooraanmelding te doen bij de haven waarnaartoe hij op weg is. Dit is van
belang voor het doelmatig kunnen functioneren van de havenontvangstvoorzieningen en
het afvalbeheer in de betrokken haven. Daarnaast kan de verstrekte informatie worden
gebruikt in het kader van de handhaving. Op basis van de verstrekte informatie ontstaat
inzicht in de vraag of er voldoende opslagcapaciteit aanwezig is voor het afval dat
zich aan boord bevindt en niet wordt afgegeven en het afval dat tijdens de reis naar
de volgende aanloophaven ontstaat, zodat kan worden vastgesteld of het schip mag doorvaren
zonder (alle) afval af te geven, of dat (alle) afval verplicht afgegeven moet worden.
De meldingsverplichting is ook van toepassing wanneer een schip dat onder Richtlijn
2002/59 valt een haven aandoet die niet gewoonlijk wordt aangedaan door zeeschepen.
Het gaat dus om alle havens die zijn aangewezen in de bijlage bij de Rmcs.
Om nuttig effect te hebben moet de afvalvooraanmelding tijdig worden gedaan. Hetzelfde
geldt voor aankomstmelding, bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2002/59, waarvoor de
bepalingen over het moment van melden zijn opgenomen in artikel 8 van de Rmcs. Omdat
die richtlijn en Richtlijn 2019/883 op dit punt vrijwel gelijkluidende eisen stellen,
wordt voorgesteld de regeling over het tijdstip van de afvalvooraanmelding niet op
wetsniveau terug te laten komen, maar hiervoor aan te sluiten bij de Rmcs. Daartoe
wordt in dit artikellid een grondslag opgenomen om regels over het tijdstip van de
afvalvooraanmelding te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Ook
de regels over het bewaren en geven van inzage van in de gegevens zullen naar lagere
regelgeving worden verplaatst.
Anders dan in Richtlijn 2000/59/EG is de verplichting om een afvalvooraanmelding te
doen in Richtlijn 2019/883 beperkt tot schepen die onder Richtlijn 2002/59 vallen.
De in Richtlijn 2000/59/EG opgenomen uitzondering voor kleine pleziervaartuigen en
vissersvaartuigen, die is opgenomen in het huidige artikel 12a, zevende lid, vervalt
daarom. Door de beperking tot schepen die onder Richtlijn 2002/59 vallen zal de verplichting
onder de nieuwe Richtlijn slechts gelden voor vissersschepen, traditionele schepen
en pleziervaartuigen met een lengte van meer dan 45 meter én een bruto tonnage van
meer dan 300 GT.
Tweede lid
Artikel 9 van Richtlijn 2019/883 biedt de mogelijkheid om schepen vrij te stellen
van de verplichtingen met betrekking tot de afvalvooraanmelding. Het gaat hier om
een ontheffingsmogelijkheid voor schepen die frequent en regelmatig dezelfde havens
aandoen, zoals bijvoorbeeld veerboten. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat
kan de ontheffing verlenen. Om de overzichtelijkheid te bevorderen zal deze regeling
verplaatst worden naar het Besluit havenontvangstvoorzieningen, zodat de regels over
de diverse vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden die de nieuwe Richtlijn biedt,
zo veel mogelijk bij elkaar komen te staan. Daarom wordt in deze bepaling alleen een
grondslag opgenomen voor het verlenen van een ontheffing.
Derde lid
Deze bepaling vervangt het huidige artikel 12a, vijfde lid, en de daarin, door de
verwijzing naar het huidige artikel 6, zesde lid, begrepen verplichting voor de havenbeheerder
om een registratie bij de houden van de hem op middels de afvalvooraanmelding verstrekte
gegevens.
De zinsnede dat de havenbeheerder de Minister onverwijld informeert als een kapitein
geen gegevens verstrekt, wordt gehandhaafd. Het ligt daarbij in de rede dat, als de
havenbeheerder opmerkt dat een melding ten onrechte achterwege blijft, hij eerst het
schip verzoekt om aan zijn verplichtingen te voldoen. Als aan dat verzoek niet wordt
voldaan, dient zo spoedig mogelijk de Minister – in de praktijk: de ILT – te worden
geïnformeerd. Overigens zal deze bepaling in de toekomst naar verwachting aan belang
inboeten, omdat de ILT deze gegevens ook zelf zal kunnen achterhalen doordat meldingsinformatie
bij elkaar wordt gebracht in SafeSeaNet, en wellicht zal kunnen worden voorzien in
een automatische waarschuwing.
Vierde lid
In dit lid wordt bepaald dat dit artikel en de op grond daarvan gestelde regels ook
van toepassing zijn op buitenlandse schepen. Daarbij is de mogelijkheid opgenomen
om in de lagere regelgeving anders te bepalen. Dat laatste is nodig, omdat de in de
lagere regelgeving op te nemen regels over het bewaren van gegevens en het geven van
inzage niet van toepassing moeten zijn op buitenlandse schepen die op weg zijn naar
een buitenlandse haven (net al nu op grond van artikel 12a, derde jo. zesde lid het
geval is). De reden van deze uitzondering is dat voor die gevallen strafbaarstelling
niet wenselijk wordt geacht, en de bewaarplicht in deze gevallen kan worden gerealiseerd
door de lidstaat waarnaartoe het schip onderweg is.25
Onderdeel J (artikel 12b)
Eerste lid
Dit artikel regelt ter implementatie van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2019/883
de afgifteverplichting. De verwijzing naar de toepasselijke lozings- en afgiftenormen
van het Verdrag is opgenomen omdat op grond van het Verdrag in bepaalde gevallen ook
lozen in plaats van afgeven is toegestaan, terwijl in andere gevallen juist afgeven
verplicht is en lozen niet is toegestaan. Zie hierover ook paragraaf 4.4 van het algemeen
deel van de memorie van toelichting.
Tweede lid
In artikel 7, vierde en vijfde lid, van Richtlijn 2019/883 zijn de voorwaarden vastgelegd
waaronder een schip kan afzien van het afgeven van alle scheepsafvalstoffen dat het
aan boord heeft. De regeling is erop gericht te voorkomen dat niet afgegeven afval
of afval dat ontstaat tijdens het vervolg van de reis, onderweg wordt geloosd. Kort
gezegd komt het erop neer dat verzekerd moet zijn dat het schip voldoende opslagcapaciteit
heeft voor de scheepsafvalstoffen die aan boord worden gehouden én de scheepsafvalstoffen
die naar verwachting zullen worden gegenereerd tijdens de reis naar de volgende aanloophaven.
Daarnaast moet kunnen worden vastgesteld dat er in de volgende aanloophaven toereikende
havenontvangstvoorzieningen zijn (wat ook impliceert dat de volgende aanloophaven
bekend moet zijn). Deze regeling zal op grond van dit lid worden geïmplementeerd in
het Besluit havenontvangstvoorzieningen.
Omdat op grond van het Verdrag voor ladingresiduen die onder het toepassingsbereik
van Bijlage II bij het Verdrag vallen niet kan worden afgeweken van de afgifteplicht,
is opgenomen dat voor die gevallen niet kan worden bepaald dat niet aan de afgifteplicht
hoeft te worden voldaan.
Op grond van de laatste zin van artikel 7, vierde lid, van Richtlijn 2019/883 zal
de Europese Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen om de opslagcapaciteit van
een schip te berekenen. Zoals nu voorzien zullen op grond daarvan de benodigde regels
worden opgenomen in de Regeling havenontvangstvoorzieningen.
Derde lid
Artikel 9 van Richtlijn 2019/883 biedt de mogelijkheid om een schip vrij te stellen
van de verplichting om bij elke havenaanloop alle scheepsafvalstoffen af te geven.
Het gaat hier om een ontheffingsmogelijkheid voor schepen die frequent en regelmatig
dezelfde havens aandoen, zoals bijvoorbeeld veerboten. De Minister van Infrastructuur
en Waterstaat kan de ontheffing verlenen. Om de overzichtelijkheid te bevorderen zal
deze regeling verplaatst worden naar het Besluit havenontvangstvoorzieningen, zodat
de regels over de diverse vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden die de nieuwe
Richtlijn biedt, zo veel mogelijk bij elkaar komen te staan. Daarom wordt in deze
bepaling alleen een grondslag opgenomen voor het verlenen van een ontheffing met betrekking
tot de afgifteplicht.
Vierde lid
De zinsnede «en de op grond van het tweede lid gestelde regels» wordt toegevoegd om
ervoor te zorgen dat de regels over het doorvaren naar een volgende haven zonder afval
af te geven, net als nu, ook van toepassing zullen zijn op buitenlandse schepen.
Toegevoegd wordt dat het artikel en de op grond van het tweede lid gestelde regels
ook van toepassing zijn op schepen als bedoeld in artikel 2 van de Vaartuigenwet 1930
BES. Dit betreft het herstel van een omissie. In de Aanpassingswet openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba26, waarin de toepasselijkheid van de regels over afgifte van scheepsafval en andere
stoffen die voortvloeien uit het Verdrag op schepen als bedoeld in artikel 2 van de
Vaartuigenwet 1930 BES is geregeld, is verzuimd dat te regelen voor het huidige artikel 12b.
Deze omissie wordt hierbij hersteld.
Onderdeel K (artikel 12c)
Het eerste lid van dit artikel wordt geschrapt, omdat de verplichting tot het afgeven
van schadelijke stoffen en restanten daarvan nu is opgenomen in het eerste lid van
artikel 12b.
Het tweede en derde lid van artikel worden, onder vernummering, gehandhaafd.
Onderdeel L (artikel 12d)
De formulering van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die in artikel 3,
eerste lid, onder b, van Richtlijn 2019/883 en die in artikel 3.26j van het Activiteitenbesluit
milieubeheer. In laatstgenoemd artikel zijn de verplichtingen van Richtlijn 2000/59/EG
geïmplementeerd voor jachthavens die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen.
De bepaling zal, voor zover nodig, worden aangepast aan de bepalingen van Richtlijn
2019/883. Omdat het Activiteitenbesluit milieubeheer geen grondslag biedt voor het
regelen van verplichtingen voor de kapitein van een schip, blijft de afgifteverplichting
voor zeegaande pleziervaartuigen opgenomen in artikel 12d van de wet.
Verder is in deze bepaling «scheepsafval» veranderd in «scheepsafvalstoffen» in verband
met de introductie van dit nieuwe, bredere begrip in Richtlijn 2019/883 (zie daarover
verder paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting).
In het tweede lid worden de op grond van artikel 12b, tweede lid, gestelde regels
over in welke gevallen en onder welke voorwaarden mag worden doorgevaren zonder afval
af te geven, van overeenkomstige toepassing verklaard.
Onderdeel M (artikel 12e)
Eerste lid
Deze bepaling wordt aangepast in verband met de introductie van het begrip «afval
van schepen» in Richtlijn 2019/883, waaronder mede de in artikel 6, eerste lid, onderdeel b,
en in deze bepaling van de huidige wet bedoelde «bij algemene maatregel van bestuur
aan te wijzen stoffen of uitrusting die deze stoffen bevat» vallen. Zie hierover paragraaf
3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Tweede lid
De formulering is op dezelfde manier aangepast als de formulering van het huidige
artikel 12d, eerste lid; zie verder de toelichting bij die bepaling.
Onderdeel N (artikel 12f)
Eerste lid
Deze bepaling regelt dat paragraaf 4b niet van toepassing is op schepen die havendiensten
verrichten en op overheidsschepen die op niet-commerciële basis door de overheid worden
gebruikt. Zie hierover verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6d, negende
lid (artikel I, onderdeel G).
Tweede lid
In dit lid wordt artikel 3, tweede lid, van Richtlijn 2019/883 geïmplementeerd. Uit
die bepaling volgt dat moet worden bevorderd dat ook de schepen die op grond van het
eerste lid, onderdeel a, van de bepaling buiten het toepassingsgebied van die Richtlijn
vallen, hun scheepsafvalstoffen zoveel mogelijk afgeven op een manier die in overeenstemming
is met de Richtlijn. In dit lid is de verplichting daartoe opgenomen.
Havenbeheerders kunnen hier richting de havendienstverleners een belangrijke rol in
hebben door voorwaarden over afvalmanagement aan boord in voorkomende gevallen op
te nemen in contracten, vergunningen en/of de plaatselijke havenverordening.
Voor marineschepen geldt dat zij ook nu al uitgezonderd zijn van de verplichtingen
van Richtlijn 2000/59 en het Verdrag. In de praktijk is het verantwoord omgaan met
het afval aan boord echter onderdeel van het integrale duurzaamheidsbeleid aan boord
van marineschepen.
Onderdeel O (artikel 14)
De voorgestelde wijziging is louter een tekstuele verbetering.
Onderdeel P (artikel 18)
Op grond van artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2000/59/EG moeten vissersvaartuigen
en kleine pleziervaartuigen buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van
de selectie van te inspecteren schepen. Deze bepaling is niet overgenomen in Richtlijn
2019/883. Daarom vervalt artikel 18, tweede lid, evenals het nummer van het eerste
lid.
Onderdeel Q (artikel 20)
De verwijzing naar artikel 10 in het eerste lid, onderdeel f, van deze bepaling wordt
geschrapt. In Richtlijn 2000/59 staat de verplichting tot het afgeven van scheepsafval
onder artikel 7, die tot het afgeven van ladingresiduen onder artikel 10. In Richtlijn
2019/883 vallen scheepsafval en ladingresiduen beide onder het bredere begrip «scheepsafvalstoffen»
(zie hierover verder paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting). De
afgifteverplichting van scheepsafvalstoffen wordt geregeld in artikel 7 van de nieuwe
Richtlijn.
Onderdeel R (artikel 21)
De voorgestelde wijziging is louter een tekstuele verbetering.
Onderdeel S (artikel 35)
De verwijzing naar artikel 12c wordt gewijzigd omdat het tweede lid van dat artikel
wordt vernummerd tot eerste lid.
Onderdeel T (artikel 35a)
Dit artikel vervalt. De gevallen waarin en voorwaarden waaronder ontheffing kan worden
verleend op grond van artikel 9 van Richtlijn 2019/883 zullen worden opgenomen in
het Besluit havenontvangstvoorzieningen. De grondslag hiervoor wordt opgenomen in
de betrokken artikelen (6d, 12a en 12b), zie ook de artikelsgewijze toelichting daarbij.
Onderdeel U (artikel 36a en 37a)
De voorgestelde wijziging is louter een tekstuele verbetering.
Onderdeel V (artikel 39)
Dit artikel vervalt. Aan het tweede lid van deze bepaling is geen behoefte meer vanwege
de herschikking van de ministeriële verantwoordelijkheden die heeft plaatsgevonden
sinds de invoering van deze bepaling. Dit brengt mee dat er ook geen behoefte meer
is aan het eerste lid van het artikel.
Onderdeel W (artikel 40)
Gelet op het voorstel tot schrappen van artikel 35a wordt de verwijzing hiernaar in
artikel 40 overeenkomstig geschrapt.
Onderdeel X (artikel 43a)
Dit betreft een wetstechnische verbetering.
Onderdeel Y (artikel 43b)
Met deze bepaling werd beoogd te regelen dat sanitair afval pas na de in het artikel
bedoelde periode onder het begrip «scheepsafval» zou vallen. Het vervalt omdat het
geen betekenis meer heeft. Het begrip «scheepsafval» uit Richtlijn 2000/59 is in Richtlijn
2019/883 vervangen door het begrip «scheepsafvalstoffen», en sanitair afval valt onder
dat begrip.
Onderdeel Z (artikelen 8, 8b, 14, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 30, 40)
De voorgestelde wijziging van deze artikelen betreft een wijziging van de vorige benaming
naar de huidige benaming: Inspectie Leefomgeving en Transport.
ARTIKEL II
Onderdeel A
Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van de Wet voorkoming verontreiniging
door schepen (WVVS) moet de Wet op de economische delicten (WED) worden aangepast.
Onderdeel A betreft een wetstechnische aanpassing van de opsomming van de bepalingen
in artikel 1a, onderdeel 1°, van de Wet op de economische delicten.
Als zwaarste categorie strafbare feiten wordt aangemerkt het overtreden van de afgifteplicht
(artikelen 12b, eerste lid, en 12e, eerste lid, WVVS), van de regels voor het voorwassen
van een tank waaruit schadelijke stoffen zijn gelost (artikel 12c, eerste lid, WVVS)
en het handelen in strijd met een ontheffing van de bijdrageplicht (artikel 6d, vierde
lid, WVVS), van de vooraanmelding (artikel 12a, tweede lid, WVVS) en van de afgifteplicht
(artikel 12b, tweede lid, WVVS). Handhaving geschiedt door de Inspectie Leefomgeving
en Transport (ILT).
Op grond van artikel 2, eerste lid, WED zijn deze economische delicten misdrijven,
voor zover zij opzettelijk zijn begaan. In de andere gevallen zijn het overtredingen.
Uit artikel 6 van de WED volgt de strafmaat; in geval van een misdrijf een gevangenisstraf
van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie. In geval
van een overtreding hechtenis van ten hoogste een jaar, taakstraf of geldboete van
de vierde categorie.
Onderdeel B
Dit onderdeel betreft eveneens een wetstechnische aanpassing die nodig is in verband
met de gewijzigde nummering van de betrokken bepalingen in de WVVS (het huidige artikel 6,
tweede lid, is vervangen door artikel 6, vierde lid, onderdeel b; de in artikel 12a,
tweede, derde en vierde lid, opgenomen regels vervallen en zullen, voor zover nodig
aangepast aan de bepalingen van nieuwe Richtlijn, terugkomen in de op grond van het
eerste lid te stellen nadere regels).
Richtlijn 2019/883 – overigens net als Richtlijn 2000/59 – vereist dat adequate sancties
worden ingesteld bij het niet naleven van uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen.
Er is gebleken dat de mogelijkheid om handhavend op te treden door de ILT vanwege
het niet hebben van een havenafvalplan, tot nu toe ontbreekt. Het niet hebben van
een havenafvalplan wordt in het voorstel aangemerkt als strafbaar feit in de zin van
artikel 1a, onderdeel 2° WED. Dit sluit aan bij de maximale strafmaat voor andere
overtredingen van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen. Als dit strafbaar
feit met opzet wordt gepleegd betreft het een misdrijf dat wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie. Bij gebreke
van opzet wordt het strafbaar feit gekwalificeerd als een overtreding en wordt de
overtreder gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar, taakstraf of geldboete
van de vierde categorie.
ARTIKEL III
In het wetsvoorstel Aanpassingswet Rijkswet nationaliteit zeeschepen wordt voorgesteld
de begripsomschrijving van het begrip «Nederlands schip» in artikel 1 van de wet te
wijzigen. Deze wijziging is overgenomen in artikel I, onderdeel A, van dit wetsvoorstel.
Om die reden is in dit artikel een samenloopbepaling opgenomen.
ARTIKEL IV
Artikel 24 van Richtlijn 2019/883 bepaalt dat de bepalingen van de richtlijn moeten
worden omgezet uiterlijk 28 juni 2021. Daarom wordt in het wetsvoorstel bepaald dat
de wet in werking treedt op 28 juni 2021. Aangezien het implementatiewetgeving betreft,
is dit een rechtvaardige uitzondering op het systeem van de vaste verandermomenten
(zie hierover ook paragraaf 11 van het algemeen deel van deze toelichting).
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Bijlage bij memorie van toelichting bij Implementatiewet tweede richtlijn havenontvangstvoorzieningen
Transponeringstabel
Bepaling Richtlijn 2019/883 inzake havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte
van schepen
Bepaling in implementatieregeling of bestaande nationale regeling
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte
1 (onderwerp)
Bepaling kan niet worden geïmplementeerd, doordat de bepaling slechts betrekking heeft
op het onderwerp van de Richtlijn.
–
–
2 (definities)
1
(Een aantal nieuwe richtlijnbegrippen worden niet overgenomen, maar pas in de regeling
waarin ze worden gebruikt. Zie artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel A.)
Keuze aan de lidstaten om begrippen al dan niet over te nemen.
In het voorstel wordt het begrip «scheepsafvalstoffen» gehanteerd in plaats van «afval
van schepen». Dit is vanuit een taalkundig oogpunt beter en betreft in de praktijk
een gangbaar begrip.
3, eerste lid, onderdeel a (toepassingsbereik schepen)
3
6d, negende lid
12f, eerste lid
–
–
3, eerste lid, onderdeel b (toepassingsbereik havens)
6, eerste lid
–
–
3, eerste lid, laatste zin (toepassingsbereik ankerplaatsen)
–
Ankerplaatsen van havens kunnen worden uitgesloten van toepassing van artikel 6, 7
en 8.
De keuze om hier gebruik van te maken wordt overgelaten aan de havens. Zie paragraaf
3.2 algemeen deel van de memorie van toelichting.
3, tweede lid (toepassingsbereik schepen)
12f, tweede lid
–
–
3, derde lid (toepassingsbereik)
Niet van toepassing. Nederland is een vlaggenstaat en heeft havens.
–
–
4, eerste lid (toereikende havenontvangstvoorzieningen)
6, eerste en tweede lid
–
–
4, tweede lid (eisen aan havenontvangstvoorzieningen)
6, vierde lid
–
–
4, tweede lid, voorlaatste zin (inzamelen volgens Verdragsvoorschriften)
–
Het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van gemaakt wordt.
Het wetsvoorstel betreft een lastenluwe implementatie.
4, derde lid, eerste zin (gebruik IMO-formulieren)
Behoeft naar zijn aard geen implementatie, want is gericht tot de lidstaten.
–
–
4, derde lid, tweede zin
(onderzoek tekortkomingen havenontvangstvoorzieningen)
6e
–
–
4, vierde lid (veiligheidsmaatregelen rondom afvalafgifte en -ontvangst)
De bepaling is reeds geïmplementeerd in de toepasselijke Milieu- en Arbowetgeving.
–
–
4, vijfde lid (schadevergoeding bij oponthoud wegens afvalafgifte)
De bepaling behoeft geen implementatie, omdat een schadevergoeding kan worden gevorderd
op grond van Boek 6 B.W.
–
–
5, eerste lid (havenafvalplan)
6a, eerste lid
–
–
5, tweede lid (meedelen havenafvalplan)
6a, vierde lid
–
–
5, derde lid (gezamenlijk havenafvalplan)
6a, tweede lid
–
–
5, vierde lid (geldigheidsduur, publicatie, goedkeuring en toezicht havenafvalplan)
6a, derde en vierde lid
14
–
–
5, vijfde lid (ontheffing verplichting havenafvalplan niet-commerciële jachthavens)
De bepaling wordt geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
–
–
6 (afvalvooraanmelding)
12a
(Het tijdstip en wijze van de melding wordt geregeld in de Rmcs. Zie de artikelsgewijze
toelichting bij onderdeel I.)
–
–
7, eerste lid (verplichte afvalafgifte)
12b, eerste lid
–
–
7, tweede lid, eerste zin (afgifte afvalontvangstbewijs)
6b, eerste lid
–
–
7, tweede lid, tweede zin (ontheffing afvalontvangstbewijs)
6b, derde lid
–
–
7, derde lid (bewaren afvalontvangstbewijs en melding bij SSN)
6b, tweede en vierde lid
–
–
7, vierde en vijfde lid (uitzondering verplichte afvalafgifte)
12b, tweede lid
–
–
7, zesde lid (geen afbreuk strengere voorschriften in het internationaal recht)
De bepaling wordt geïmplementeerd in een lagere regeling.
–
–
8, eerste en tweede lid (kostendekkingssystemen)
6d, eerste, tweede, derde, vijfde, zevende en achtste lid
–
–
8, tweede lid, onderdeel d (alternatieve financiering inzameling passief opgevist
afval)
Het betreft feitelijk handelen van de overheid zelf, waardoor de bepaling geen implementatie
behoeft.
–
–
8, derde lid (directe bijdrage)
6d, derde lid
–
–
8, vierde en vijfde lid (differentiatie bijdrage)
6d, zesde lid
–
–
8, zesde lid (vermelding bijdrage in havenafvalplan)
6d, zesde lid
–
–
8, zevende lid (monitoring passief opgevist afval)
De bepaling betreft feitelijk handelen van de overheid zelf.
–
–
9 (vrijstellingen)
6d, vierde lid
12a, tweede lid
12b, derde lid
–
–
10 (inspecties)
14
–
–
11 (inspecties)
18
–
–
12 (vergemakkelijking uitvoering en handhaving van de Richtlijn)
Behoeft naar zijn aard geen implementatie. Het betreft een bepaling met algemene informatie
over de gegevensuitwisseling tussen lidstaten.
–
–
13, eerste en tweede lid (gebruik SSN)
6b, tweede en vierde lid
6d, vierde lid
12a
12b
–
–
13, tweede lid, onder a
Deze bepaling is geïmplementeerd in het Bmgs en Rcms.
–
–
13, derde lid
6a, vierde lid
–
–
14
Deze bepaling richt zich slechts tot de Europese Commissie en behoeft daardoor geen
implementatie.
–
–
15
Deze bepaling behoeft geen implementatie omdat dit al geregeld is het civiele recht
en de arbeidsomstandighedenregelgeving)
–
–
16 (sancties)
Het wetsvoorstel stelt wijzigingen voor aan de Wet economische delicten.
–
–
17 (uitwisseling ervaringen)
Deze bepaling richt zich slechts tot de Europese Commissie en behoeft daardoor geen
implementatie.
–
–
18 (wijzigingsprocedure)
Deze bepaling richt zich slechts tot de Europese Commissie en behoeft daardoor geen
implementatie.
–
–
19 (bevoegdheidsdelegatie Commissie)
Deze bepaling richt zich slechts tot de Europese Commissie en behoeft daardoor geen
implementatie.
–
–
20 (Comitéprocedure)
Deze bepaling richt zich slechts tot de Europese Commissie en behoeft daardoor geen
implementatie.
–
–
21 (wijziging Richtlijn 2010/65)
Behoeft naar zijn aard geen implementatie, want het voert een wijziging door aan Richtlijn
2010/65.
–
–
22 (intrekking Richtlijn 2000/59)
Behoeft naar zijn aard geen implementatie, want het betreft de intrekking van de oude
Richtlijn.
–
–
23 (evaluatie door Europese Commissie)
Deze bepaling richt zich slechts tot de Europese Commissie en behoeft daardoor geen
implementatie.
–
–
24 (implementatie-opdracht)
Behoeft naar zijn aard geen implementatie. Het betreft de opdracht van de Europese
Commissie tot omzetting van de bepalingen van de Richtlijn.
–
–
25 (inwerkingtreding)
Behoeft naar zijn aard geen implementatie, want het betreft de inwerkingtredingsbepaling
van de Richtlijn.
–
–
26 (adressaten)
Behoeft naar zijn aard geen implementatie, want het betreft de bepaling dat de Richtlijn
gericht is tot de lidstaten.
–
–
Bijlage 1
6a, vierde lid
–
–
Bijlage 2
12a, eerste lid, Rmcs
–
–
Bijlage 3
6b, vierde lid
–
–
Bijlage 4
6d, zesde lid
–
–
Bijlage 5
6d, vierde lid
12a, tweede lid
12b, tweede lid
–
–
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.