Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 711 Goedkeuring van het op 14 december 2020 te Brussel tot stand gekomen Besluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2014/335/EU, Euratom (Trb. 2021, 5)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot goedkeuring van het op 14 december 2020 te Brussel tot
stand gekomen Besluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het stelsel van
eigen middelen van de Europese Unie en tot intrekking van Besluit 2014/335/EU, Euratom
(hierna: Eigenmiddelenbesluit/EMB). Dit besluit met verdragsafspraken voor de lidstaten van de Europese
Unie regelt de financiering van de EU-begroting. Het EMB is de opvolger van het op
26 mei 2014 te Brussel tot stand gekomen EMB (hierna: EMB 2014)1. Op grond van artikel 311 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie (VWEU) moet het EMB, na raadpleging van het Europees Parlement2 en nadat het door de Raad met eenparigheid van stemmen is vastgesteld, goedgekeurd
worden door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.
Het besluit zal na goedkeuring door alle lidstaten in werking treden. In Nederland
is op grond van artikel 91 van de Grondwet parlementaire goedkeuring vereist. Voorts
is in het EMB bepaald dat het van toepassing is met ingang van 1 januari 2021. Dit
betekent dat dit besluit bij inwerkingtreding zal worden toegepast met terugwerkende
kracht tot 1 januari 2021. Zolang het EMB nog niet in werking is getreden en derhalve
nog niet wordt toegepast, blijft het EMB 2014 van kracht.
2. Inhoud Eigenmiddelenbesluit
Het EMB regelt de financiering van de EU-begroting, die onverminderd andere ontvangsten
volledig uit eigen middelen van de Europese Unie wordt gefinancierd3. Daarnaast machtigt dit EMB de Europese Commissie om namens de Europese Unie middelen
te lenen op de kapitaalmarkt ten behoeve van het herstelinstrument voor de Europese
Unie ter ondersteuning van het herstel in de nasleep van de COVID-19-pandemie4. Verder bepaalt het EMB het maximum dat de Europese Unie kan en mag ontvangen van
de lidstaten gezamenlijk. Deze paragraaf biedt een overzicht van de meest relevante
elementen die in het Eigenmiddelenbesluit zijn opgenomen; een artikelsgewijze toelichting
volgt in paragraaf 5.
De eigen middelen
In het EMB zijn vier eigen middelen vastgelegd:
1. De zogenoemde traditionele eigen middelen. De heffingen die de douaneautoriteiten van de lidstaten leggen op producten die
de Europese Unie worden ingevoerd, worden afgedragen aan de Europese Unie. Door iedere
lidstaat wordt van de door hen geinde heffingen 25% ingehouden; de perceptiekostenvergoeding.
In het EMB 2014 was de perceptiekostenvergoeding 20%. De lidstaten krijgen in het
nieuwe EMB dus een hogere vergoeding voor het innen van de douanerechten.
2. De btw-afdrachten. Lidstaten dragen 0,3% af van een nationale grondslag voor de btw-heffing. Ten opzichte
van het EMB 2014 is de berekening voor de btw-grondslag vereenvoudigd.
3. De plastic-afdrachten. Lidstaten dragen 0,8 euro per kilo niet-gerecycled plasticafval van hun lidstaat
af. Deze grondslag voor een afdracht is nieuw in het EMB en wordt per 1 januari 2021
ingevoerd. Enkele lidstaten met een bruto nationaal inkomen (bni) per capita onder
het gemiddelde EU-bni per capita hebben recht op een jaarlijkse forfaitaire verlaging
(zie ook artikel 2 lid 2 van de artikelsgewijze toelichting). Nederland heeft hier
geen recht op.
4. De bni-afdrachten. Lidstaten dragen middelen af gebaseerd op het relatieve aandeel van hun bni in het
bni van de Europese Unie. De bni-afdrachten zijn het sluitstuk van de eigen middelen.
Dat wil zeggen dat alle uitgaven die niet gedekt worden door de opbrengst van invoerrechten,
btw-afdrachten, de plastic-afdrachten en de overige inkomsten van de Europese Unie,
door de bni-afdrachten worden gedekt.
Het EMB voorziet voor een aantal lidstaten voor de periode 2021–2027 in bruto lumpsumkortingen
op de jaarlijkse bni-afdrachten. Voor Nederland bedraagt deze bruto korting 1.921
miljoen euro. Voorts krijgen ook Oostenrijk (565 miljoen euro), Denemarken (377 miljoen
euro), Duitsland (3.671 miljoen euro) en Zweden (1.069 miljoen euro) een bruto lumpsumkorting.
Deze bedragen, die zijn uitgedrukt in prijzen van het jaar 2020, worden per jaar omgerekend
naar lopende prijzen door toepassing van de meest recente deflator voor het bruto
binnenlands product (bbp) voor de Europese Unie. De lumpsumkortingen volgen een ingewikkelder
systeem van kortingen op dat voor de periode 2014–2020 in het EMB 2014 is opgenomen.
Tijdelijke aanvullende middelen ter bestrijding van de gevolgen van de COVID-19-crisis
In het EMB is opgenomen dat de Europese Unie middelen die zij leent op de kapitaalmarkt
niet mag gebruiken voor de financiering van beleidsuitgaven. In de huidige unieke
situatie als gevolg van de COVID-19-crisis wordt er in artikel 5 van het EMB een uitzondering
gemaakt op dit principe. Uitsluitend met het oog op het bestrijden van de gevolgen
van de COVID-19-crisis middels het herstelinstrument van de Europese Unie wordt de
Commissie gemachtigd om namens de Europese Unie middelen op de kapitaalmarkt te lenen
tot een bedrag van maximaal 750 miljard euro (in prijzen van het jaar 2018). Van dit
bedrag mag maximaal 360 miljard euro worden gebruikt voor het verstrekken van leningen
en maximaal 390 miljard euro voor het doen van uitgaven. Deze bedragen worden omgerekend
naar lopende prijzen door toepassing van een vaste prijsaanpassing van 2% per jaar.
De Europese Commissie mag tot uiterlijk eind 2026 netto nieuwe leningen aangaan voor
de financiering van het herstelinstrument. De aflossing en rentebetalingen voor het
leningendeel (maximaal 360 miljard euro) worden voldaan met de aflossingen en rentebetalingen
die de Europese Unie ontvangt van de lidstaten die deze leningen hebben ontvangen.
De aflossingen en rentebetalingen voor het uitgavendeel (maximaal 390 miljard euro)
vinden plaats via de EU-begroting. Met terugbetaling wordt gestart uiterlijk voor
het einde van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2021–2027 en de terugbetaling dient
uiterlijk 2058 afgerond te zijn.
Plafonds
Het EMB legt het maximum vast dat de Europese Unie aan eigen middelen mag ontvangen
van de lidstaten: de eigenmiddelenplafonds. Voor betalingen bedraagt dit plafond 1,40%
van het EU-bni. Het plafond voor vastleggingen is vastgesteld op 1,46% van het EU-bni.
Voor het herstelinstrument NGEU is een nieuwe, tijdelijke en geoormerkte verhoging
van 0,6%-punt voor beide plafonds opgenomen tot 2058, bovenop de eerdergenoemde percentages.
In het EMB 2014 waren deze plafonds vastgesteld op respectievelijk 1,23% en 1,29%.
In 2018 zijn deze plafonds middels een technische aanpassing als gevolg van de invoering
van ESR 20105 gewijzigd in respectievelijk 1,20% en 1,26% van het EU-bni.
De plafonds uit het EMB zijn hoger dan de plafonds voor vastleggingen en betalingen
zoals die zijn opgenomen in het MFK. De marge tussen deze plafonds dient voor de financiering
van speciale instrumenten6 en als garantie dat de Europese Unie aan al haar financiële verplichtingen kan voldoen.
De Europese Unie kan hiertoe tot maximaal het EMB-plafond aanvullende middelen bij
de lidstaten opvragen bovenop de maximale omvang van de jaarlijkse EU-begroting (die
wordt bepaald door de MFK-plafonds en de omvang van de speciale instrumenten). Deze
marge, ook wel de headroom genoemd, dient als een zekerheid voor de beleggers dat de Europese Unie aan haar
rente- en aflossingsverplichtingen kan voldoen. De geoormerkte verhoging van 0,6%-punt
voor het herstelinstrument vergroot tijdelijk de headroom en biedt daarmee een specifieke garantie aan beleggers dat de Europese Unie kan voldoen
aan de rente- en aflossingsverplichtingen op de leningen voor het herstelinstrument
NGEU.
3. Achtergrond
Context Meerjarig Financieel kader, herstelinstrument en Eigenmiddelenbesluit
De afspraken over het EMB zijn gelijktijdig gemaakt met de afspraken over het Meerjarig
Financieel Kader (MFK) 2021–2027 en het herstelinstrument NGEU. De onderhandelingen
over het MFK 2021–2027 en het EMB zijn begonnen met het verschijnen van de voorstellen
van de Europese Commissie op 2 mei 2018. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd
bij brief van 1 juni 20187. De vaste commissie voor Europese Zaken heeft daarna verzocht om een nadere appreciatie
van het voorstel voor een nieuw EMB, samenhangende met de voorstellen voor het volgende
MFK. Deze nadere appreciatie is per brief met de Tweede Kamer gedeeld op 7 november
20188.
Op 27 mei 2020 presenteerde de Europese Commissie aanpassingen van deze voorstellen,
met aanvullend een voorstel voor een strategie voor het herstel van de Europese Unie
in reactie op de crisis die door de COVID-19 uitbraak is ontstaan. Daarmee kwam de
Europese Commissie tegemoet aan een verzoek van de leden van de Europese Raad van
23 april 2020. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd middels een brief van 9 juni
20209. Tijdens de Europese Raad in Brussel van 17 tot en met 21 juli 2020 is overeenstemming
bereikt over het MFK 2021–2027, het herstelinstrument in reactie op de COVID-19 crisis
(NGEU) en de belangrijkste elementen van een nieuw EMB. Over de uitkomsten van de
Europese Raad van juli 2020 is de Tweede Kamer geïnformeerd middels een Kamerbrief
van 24 juli 202010.
Tegen de achtergrond van de gezondheids- en economische crisis waren de onderhandelingen
intensief en complex. De afspraken over het EMB dienen in de context van deze bredere
onderhandelingen te worden beschouwd. Nederland heeft zich actief ingezet om via Europese
samenwerking bij te dragen aan het bespoedigen van een duurzaam economisch herstel
en het bevorderen van verdere economische groei. Het kabinet nam daarbij solidariteit
tussen lidstaten en de daaraan verbonden eigen verantwoordelijkheid van lidstaten
om hun economische weerbaarheid en groeivermogen te vergroten als centrale uitgangspunten.
Tijdens het gehele onderhandelingsproces heeft Nederland nauw samengewerkt met andere
lidstaten om tot een gezamenlijke uitkomst te komen die bijdraagt aan een sterkere
Europese Unie. Nederland heeft daarbij vastgehouden aan integrale besluitvorming over
het MFK, het EMB en het herstelinstrument.
Het bereikte onderhandelingsresultaat komt op voor Nederland prioritaire elementen
in grote mate overeen met de kabinetsinzet. Zo wordt het MFK in lijn met de Nederlandse
inzet gemoderniseerd en dragen de kortingen bij aan een acceptabele verdeling van
de financiering van het MFK. Ook is op verzoek van Nederland in het herstelinstrument
een mogelijkheid gecreëerd voor individuele lidstaten om in het uiterste geval aan
de noodrem te trekken als er onvoldoende voortgang wordt geboekt bij de uitvoering
van de nationale plannen voor herstel en veerkracht. Daarnaast zijn er waarborgen
opgenomen ten aanzien van de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid met betrekking tot
het met leningen financieren van uitgaven uit de EU-begroting.
Het akkoord van de Europese Raad van juli 2020 is uitgewerkt in de relevante Europese
verordeningen en besluiten. Het betreft hier in het bijzonder het voorliggende EMB
en enkele verordeningen, waaronder een MFK-verordening11, een MFK-rechtsstaatverordening12 en separate verordeningen voor het herstelinstrument van de Europese Unie13 en de faciliteit voor veerkracht en herstel.
Tijdens de Europese Raad is tevens afgesproken dat de Europese Unie in de komende
jaren zal werken aan de hervorming van het stelsel van eigen middelen en de introductie
van nieuwe eigen middelen. Daartoe wordt als eerste stap de nieuwe plastic-afdrachten
geïntroduceerd per 1 januari 2021. Behoudens deze plastic-afdracht worden er in het
voorliggende EMB geen nieuwe eigen middelen geïntroduceerd.
Herstelinstrument Next Generation EU
Het herstelinstrument wordt gefinancierd door leningen die de Europese Commissie namens
de Europese Unie aangaat op de kapitaalmarkt, om op korte termijn extra druk op nationale
begrotingen te vermijden. De in het EMB opgenomen uitzondering op het principe dat
de Europese Commissie niet mag lenen voor uitgaven is mogelijk op grond van artikel
311 VWEU14, zolang de integriteit van het systeem van eigen middelen en de financiële autonomie
van de Europese Unie gewaarborgd blijven. Ook is het noodzakelijk dat daarbij de prerogatieven
van de begrotingsautoriteit van de Europese Unie (Raad en Europees Parlement) gerespecteerd
worden. Dit betekent dat op de kapitaalmarkt geleend geld, dat een bron van externe
bestemmingsontvangsten van de Unie vormt en geen eigen middel in de zin van artikel
311 VWEU is, additioneel en complementair moet blijven aan de eigen middelen van de
Unie. Vandaar dat er specifieke waarborgen zijn, die inhouden dat het herstelinstrument
gekoppeld is aan de uitzonderlijke aard van de bestrijding van de gevolgen van de
COVID-19-crisis, dat het een eenmalig karakter heeft en dat het bovendien tijdelijk
is. Het kabinet is het met de Juridische Dienst van de Raad eens dat de EU-Verdragen
niet toestaan dat de hier gekozen constructie, waarbij beleidsuitgaven van de Unie
via een aanzienlijk bedrag aan op de kapitaalmarkt geleend geld gefinancierd worden,
permanent wordt of leidt tot een paradigmaverschuiving.15 Artikel 311 VWEU vereist dat de integriteit van het systeem van eigen middelen en
de financiële autonomie van de Europese Unie gewaarborgd blijven, en daarmee dat het
herstelinstrument een tijdelijk en eenmalig karakter heeft. Ook in een toekomstig
Eigenmiddelenbesluit zal de beleidsvrijheid die de Uniewetgever heeft om tebepalen
welke financiële middelen nodig zijn om de doelstellingen van de Unie te bereiken,
beperkt worden door de noodzaak de integriteit van het stelsel van eigen middelen
van de Unie te eerbiedigen.
Het grootste onderdeel van het herstelinstrument is de faciliteit voor veerkracht
en herstel (Recovery and Resilience Facility, RRF) waaruit lidstaten onder voorwaarden steun kunnen aanvragen voor hervormings-
en investeringsprojecten. De RRF heeft een omvang van 672,5 miljard euro (prijzen
van het jaar 2018). De goedkeuring van betalingen in het kader van dit RRF zal afhankelijk
zijn van het verwezenlijken van relevante intermediaire doelen en streefdoelen die
in elk van de nationale plannen voor herstel en veerkracht opgenomen worden. Dat zal
worden beoordeeld overeenkomstig de procedure daarvoor in de RRF-verordening, naar
aanleiding van de conclusies van de Europese Raad van 17 t/m 21 juli 2020. In deze
conclusies is opgenomen dat indien bij wijze van uitzondering een of meer lidstaten
van oordeel zijn dat er ernstige afwijkingen zijn wat betreft het op bevredigende
wijze halen van betrokken intermediaire doelen en streefdoelen, zij de voorzitter
van de Europese Raad kunnen verzoeken om de aangelegenheid voor te leggen aan de volgende
Europese Raad. Mocht de aangelegenheid aan de Europese Raad worden voorgelegd, dan
zal er geen Commissiebesluit over het op bevredigende wijze halen van de betrokken
intermediaire doelen en streefdoelen en over de goedkeuring van de betalingen worden
genomen totdat de Europese Raad de aangelegenheid uitputtend heeft besproken. Deze
procedure is op aandringen van Nederland aan de besluitvorming binnen het RRF toegevoegd
als extra waarborg om ervoor te zorgen dat lidstaten de benodigde structurele hervormingen
daadwerkelijk doorvoeren om zo economisch sterker en weerbaarder uit de crisis te
komen.
Nederlandse begroting
De begroting van de Europese Unie wordt onverminderd andere ontvangsten uit eigen
middelen gefinancierd, en daarmee met afdrachten van de lidstaten aan de Europese
Unie. De Nederlandse afdrachten worden, gesplitst naar de categorieën eigen middelen,
verantwoord op de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het uitgangspunt
voor de vaststelling van de raming van de Nederlandse afdrachten aan de Europese Unie
is de omvang van het jaarlijkse betalingenplafond uit het MFK plus de speciale instrumenten
die boven dit plafond worden gefinancierd16. De invoerrechten die door de Nederlandse douane worden geïnd, de nationale btw-afdracht,
de nationale afdracht op basis van niet gerecycled plasticafval en de nationale bni-afdracht
zijn opgenomen in artikel 3.1, de perceptiekostenvergoeding op artikel 3.10 van de
begroting van Buitenlandse Zaken. De aflossing en rente op de leningen die de Europese
Unie aangaat voor het financieren van uitgaven onder het herstelinstrument zullen
in de toekomst vanuit de EU-begroting betaald worden via de reguliere systematiek
van de eigen middelen. De gevolgen daarvan voor de Nederlandse afdrachten aan de Europese
Unie zullen dus ook op de begroting van Buitenlandse Zaken verantwoord worden. Zoals
aangegeven in het verslag van de buitengewone Europese Raad17 zullen de aflossing en rentebetalingen als gevolg van deze leningen tot uiterlijk
2058 plaatsvinden. Het MFK-akkoord bevat een budget voor de rentebetalingen tot en
met 2027. Indien de envelop voor deze rentebetalingen groter is dan benodigd, zal
het overschot voor het einde van het MFK 2021–2027 worden benut voor de eerste aflossingen
op deze leningen van de Europese Unie. Onverlet het voorgaande worden vanaf 2028 de
aflossingen van deze leningen opgenomen in de EU-begroting. Tenzij hiervoor middels
besparingen ruimte wordt gevonden in deze toekomstige begrotingen, zal dit leiden
tot hogere afdrachten van de lidstaten. Voor Nederland betekent dit een potentiële
additionele afdracht van circa 1 miljard euro in 2028 die naar verwachting afneemt
tot circa 0,8 miljard euro in 2058, omdat met het aflossen van de leningen ook de
rentebetalingen zullen dalen.
De resterende headroom dient als zekerheid voor beleggers dat de Europese Unie aan haar rente- en aflossingsverplichtingen
kan voldoen. De risico’s voor de Nederlandse afdrachten aan de Europese Unie die hierdoor
ontstaan worden als garantieverplichting op de begroting van het Ministerie van Financiën
verantwoord onder artikel 4 (Internationale Financiële betrekkingen), uitgesplitst
naar de specifieke instrumenten die de Europese Commissie machtigen om namens de Unie
middelen te lenen, waaronder het herstelinstrument. Voor het herstelinstrument is
deze garantieverplichting bij ontwerpbegroting 2021 opgenomen18. De voor het herstelinstrument opgenomen garantieverplichting heeft alleen betrekking
op de middelen die gebruikt worden voor het verstrekken van leningen aan de lidstaten.
Zoals hierboven beschreven worden de aflossing en rente op de leningen die de Unie
aangaat voor het financieren van uitgaven immers betaald uit de EU-begroting en de
Nederlandse bijdrage daaraan verloopt via de reguliere EU-afdrachten zoals verantwoord
op de begroting van Buitenlandse Zaken.
Voor alle instrumenten die gebruik maken van de headroom, waaronder het herstelinstrument, geldt dat het Nederlandse aandeel in de garantiestelling
wordt bepaald door het aandeel van het Nederlandse bni in het totale bni van de Europese
Unie. Door veranderingen in dit aandeel en veranderingen in de uitstaande leningen
zullen de garanties regelmatig moeten worden bijgesteld. De begroting zal hier op
de standaard momenten (1e suppletoire en jaarverslag) voor worden bijgewerkt. De garanties brengen het totale
(maximale) risico voor Nederland over de looptijd van de instrumenten in kaart. Bij
het opvragen van aanvullende afdrachten voor het voldoen van rente- en aflossingsverplichtingen,
kan de Europese Commissie als voorlopige maatregel afwijken van een verdeling naar
rato van het bni, als een lidstaat niet in staat zou zijn tijdig haar volledige bijdrage
te leveren zoals opgenomen in artikel 9.4 van het EMB. In dat geval kan het voorkomen
dat Nederland tijdelijk een hogere bijdrage levert dan op basis van het bni-aandeel
verwacht wordt. Dit aanvullende beroep blijft uiteindelijk beperkt tot het relatieve
aandeel van Nederland in het bni van de Europese Unie in de buitengewone en tijdelijke
verhoging van het plafond van eigen middelen. Deze tijdelijke afwijking van bijdragen
naar rato van het bni-aandeel, indien die zich voordoet, wordt middels een aanpassing
van de EU-begroting zo snel mogelijk hersteld. Om deze reden zal het Nederlandse risico,
wat voor de gehele looptijd van de instrumenten wordt weergegeven, niet hoger worden
door een dergelijke tijdelijke afwijking van de bijdragen. De Juridische Dienst van
de Raad heeft in zijn advies aangegeven dat uit deze mogelijkheid tot het ophalen
van tijdelijke additionele middelen bij lidstaten geen schuldmutualisatie voortvloeit
en dat deze niet beschouwd kan worden als hoofdelijke aansprakelijkheid van een lidstaat,
maar het een systeem van onderlinge compensatie tussen lidstaten betreft19. De aansprakelijkheid van de lidstaten in het kader van het EMB houdt derhalve niet
in dat verbintenissen van andere lidstaten in de zin van artikel 125, lid 1, VWEU
worden overgenomen20. De ontbrekende kasmiddelen die de Europese Commissie als laatste redmiddel mag opvragen
bij de lidstaten, worden tijdelijk door een lidstaat beschikbaar gesteld omdat iedere
lidstaat onverminderd gehouden blijft aan de op basis van het Eigenmiddelenbesluit
verschuldigde bedragen.
Met het Eigenmiddelenbesluit committeert Nederland zich dus zowel aan het afdragen
van middelen ter financiering van de EU-begroting, alsook aan het garanderen dat de
Europese Unie aan haar financiële verplichtingen kan voldoen. De jaarlijkse bijdrage
van Nederland, in zowel afdrachten als garanties, wordt gemaximeerd met het Eigenmiddelenbesluit.
De budgettaire gevolgen van het Eigenmiddelenbesluit voor Nederland, en het daarin
opgenomen herstelinstrument, zijn reeds verwerkt in de Nederlandse begroting en worden
waar nodig op reguliere wijze bijgesteld. Dit betreft zowel de gevolgen voor de Nederlandse
afdrachten aan de Europese Unie als de garantstellingen die zijn opgenomen op de Nederlandse
begroting. Daarbij wordt ook de informatie over het schuldbeheer van de Europese Commissie
gebruikt. De Europese Commissie wordt namelijk, middels het Eigenmiddelenbesluit,
verplicht het Europees Parlement en de Raad uitgebreid en met regelmaat van informatie
te voorzien over de strategie voor het schuldbeheer. Dientengevolge wordt het Nederlandse
parlement, conform de daartoe geldende afspraken, ook bij iedere begrotingswet (zowel
ontwerpbegroting, suppletoire begrotingswetten en jaarverslag) geïnformeerd over de
laatste informatie betreffende de budgettaire gevolgen van de namens de Europese Unie
door de Europese Commissie uitgegeven schuld voor de financiering van het herstelinstrument
en voor andere instrumenten die gebruik maken van de headroom.
4. Eenieder verbindende bepalingen
Naar het oordeel van de regering bevat het Eigenmiddelenbesluit geen eenieder verbindende
bepalingen in de zin van artikelen 93 en 94 van de Grondwet, die aan rechtssubjecten
rechtstreeks rechten toekennen of plichten opleggen. Het EMB bevat namelijk uitsluitend
verplichtingen tussen de lidstaten van de Europese Unie met betrekking tot de financiering
van de begroting van de Europese Unie door de lidstaten.
5. Artikelsgewijze toelichting van het Eigen Middelenbesluit
Artikel 1
In dit artikel wordt de inhoud van het Eigenmiddelenbesluit vastgesteld: de voorschriften
voor de toewijzing van eigen middelen aan de Europese Unie om de financiering van
de jaarlijkse begroting van de Europese Unie te waarborgen.
Artikel 2
In dit artikel worden in het eerste lid de verschillende eigen middelen beschreven;
de traditionele eigen middelen (invoerrechten), btw-afdrachten, plastic-afdrachten
en bni-afdrachten. In lid twee worden de lumpsum kortingen op de plastic-afdracht
benoemd die gelden voor Bulgarije, Tsjechië, Estland, Griekenland, Spanje, Kroatië,
Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië
en Slowakije. In het vierde lid zijn de bruto lumpsumkortingen op de bni-afdrachten
genoemd voor Oostenrijk, Denemarken, Duitsland, Nederland en Zweden. In het vijfde
lid staat dat, in geval de begroting niet is vastgesteld aan het begin van het begrotingsjaar,
de bestaande afdrachtenpercentages op basis van het bni van toepassing blijven tot
inwerkingtreding van de nieuwe percentages.
Artikel 3
In het eerste en tweede lid wordt bepaald dat de betalingen- en vastleggingenplafonds
niet meer bedragen dan respectievelijk 1,40 en 1,46 procent van het EU-bni. Tevens
wordt in het vierde lid bepaald hoe deze plafonds worden herberekend in het geval
van wijzigingen in de verordening van het Europese systeem van nationale en regionale
rekeningen.
Artikel 4
Artikel 4 bepaalt dat de Europese Unie middelen die zij leent op de kapitaalmarkt
niet mag inzetten voor de financiering van beleidsuitgaven.
Artikel 5
Artikel 5, eerste lid, stelt dat de Europese Commissie in de huidige unieke situatie
en enkel ter bestrijding van de gevolgen van de COVID-19-crisis via het EU-herstelinstrument,
middelen mag lenen op de kapitaalmarkt tot een bedrag van maximaal 750 miljard euro
(in prijzen van het jaar 2018). Daarvan mag een maximum van 360 miljard euro als leningen
worden verstrekt en maximaal 390 miljard euro mag gebruikt worden voor de financiering
van beleidsuitgaven, in uitzondering op artikel 4. De deflator voor deze bedragen
is vastgesteld op 2% per jaar en na 2026 mogen geen netto nieuwe leningen aangegaan
worden.
Het tweede lid van dit artikel legt vast dat de aflossingen van het geleende bedrag
dat voor uitgaven wordt gebruikt, en de daarbij behorende rente-uitgaven, gedragen
worden door de begroting van de Europese Unie. De aflossingen mogen daarbij in een
jaar niet hoger zijn dan 7,5% van het geleende bedrag dat maximaal gebruikt mag worden
voor uitgaven. De aflossing van zowel de leningen die worden gebruikt voor uitgaven
als de leningen die worden gebruikt voor het verstrekken van leningen moet uiterlijk
31 december 2058 volledig voldaan zijn. Bedragen die niet zijn gebruikt voor rentebetalingen
zoals gepland in het MFK 2021–2027, zullen worden gebruikt voor vervroegde aflossingen
vóór het einde van dat MFK.
In het derde lid wordt de Europese Commissie verplicht om het Europees Parlement en
de Europese Raad met regelmaat van uitgebreide informatie te voorzien betreffende
de strategie voor het schuldbeheer.
Artikel 6
Dit artikel stelt de tijdelijke verhoging van de eigenmiddelenplafonds met 0,6 procentpunt
vast tot uiterlijk 31 december 2058, met als enige doel het dekken van de verplichtingen
die voortvloeien uit de leningen uit artikel 5.
Artikel 7
Artikel 7 geeft aan dat de onder artikel 2 genoemde eigen middelen voor alle uitgaven
van de Europese Unie gebruikt kunnen worden, en dus niet geoormerkt zijn voor specifieke
uitgaven.
Artikel 8
Artikel 8 geeft aan dat een surplus van de inkomsten van de Europese Unie in een financieel
jaar ten opzichte van de werkelijke uitgaven zal worden overgeheveld naar het daaropvolgende
jaar.
Artikel 9
Het eerste lid van dit artikel stelt dat lidstaten de traditionele eigen middelen
uit artikel 2 (de invoerrechten) moeten innen overeenkomstig de nationale wet- en
regelgeving. Daar waar nodig, dient deze wet- en regelgeving in overeenstemming gebracht
te worden met de regelgeving van de Europese Unie. De Europese Unie toets of hieraan
wordt voldaan en brengt, indien nodig, hiervan verslag uit. Het tweede lid van dit
artikel stelt de perceptiekostenvergoeding vast op 25 procent.
In het derde lid van dit artikel is vastgelegd dat de lidstaten de inkomsten voor
de eigen middelen ter beschikking stellen aan de Europese Unie in overeenstemming
met vastgestelde regelingen, bijvoorbeeld betreffende administratie en rapportage.
Het vierde lid t/m het negende lid van dit artikel leggen de voorwaarden vast waaraan
de Europese Commissie moet voldoen bij het innen van eigen middelen met betrekking
tot de leningen die het aangaat ter bestrijding van de gevolgen van de COVID-19-crisis.
Het vierde lid stelt dat, in het uitzonderlijke geval dat de Europese Commissie niet
aan haar financiële verplichtingen die voortvloeien uit het opnemen van leningen ten
behoeve van het herstelinstrument kan voldoen, ook niet na het nemen van andere maatregelen,
zij als laatste redmiddel een beroep kan doen op de lidstaten om de benodigde middelen
ter beschikking te stellen.
Het vijfde lid stelt dat de Europese Commissie daartoe de lidstaten kan verzoeken
om, naar evenredigheid («pro rata») van de geraamde begrotingsontvangsten van elk
van hen, het voorlopig verschil tussen de totale activa en de behoeften aan kasmiddelen
bij te passen. Indien een lidstaat op enig moment niet in staat is deze bijdrage tijdig
te leveren wordt er door de Europese Commissie een, wederom evenredig, beroep gedaan
op de overige lidstaten. Het betreft in dit geval een voorlopige maatregel, waarbij
elke lidstaat uiteindelijk gehouden blijft aan het afdragen van de opgevraagde middelen
zoals die bepaald worden door het EMB.
In het zesde lid is opgenomen dat het jaarlijkse maximale beroep van de Europese Unie
op een lidstaat in elk geval beperkt blijft tot het relatieve aandeel van deze lidstaat
in het bni in de buitengewone en tijdelijke verhoging van het plafond van eigen middelen
zoals opgenomen in artikel 6. Het relatieve aandeel op basis van het bni wordt berekend
als het aandeel in het totale bni van de Europese Unie.
In het zevende lid is vastgelegd dat het beschikbaar stellen van kasmiddelen door
lidstaten op basis van leden vijf en zes onverwijld gecompenseerd wordt. Dit gebeurt
in overeenstemming met reeds bestaande wet- en regelgeving als VWEU en het EMB zelf.
Daartoe is in het achtste lid opgenomen dat de uitgaven die gedaan worden met de middelen
die lidstaten eventueel op basis van lid vijf ter beschikking hebben gesteld onverwijld
op de begroting van de Europese Unie worden opgenomen. In de praktijk zal dit middels
een aanvullende begroting gebeuren met als doel deze ontvangsten van de Europese Unie
weer zo snel als mogelijk te compenseren aan de betreffende lidstaten.
Het negende lid stelt dat een eventueel additioneel beroep op de lidstaten zoals bedoeld
onder lid vijf niet mag leiden tot hogere afdrachten van de lidstaten dan gemaximeerd
door het eigenmiddelenplafond uit artikel 3, inclusief de tijdelijke verhoging op
grond van artikel 6.
Artikel 10
Artikel 10 geeft aan dat de Raad uitvoeringsmaatregelen zal vaststellen om de onder
artikel 8 genoemde gegevens (de jaarlijkse begrotingsbalans) te berekenen en om de
inning van de onder artikel 2 genoemde eigen middelen te controleren.
Artikel 11
In artikel 11 staan de overgangs- en slotbepalingen. In het eerste lid wordt het EMB
2014 (Besluit 2014/335/EU, Euratom) ingetrokken. Het tweede lid voorziet in de regels
voor de berekening van de btw-afdrachten daar waar deze betrekking heeft op de periode
voor 2021 (ingang van het nieuwe EMB). In het derde t/m het vijfde lid van dit artikel
is opgenomen dat voor de invoerheffingen die betrekking hebben op specifieke voorgaande
periodes de toen vigerende perceptiekosten van toepassing zijn. Het zesde lid stelt
dat, waar het dit EMB betreft, alle geldelijke bedragen uitgedrukt worden in euro’s.
Artikel 12
Artikel 12 geeft de voorwaarden voor de inwerkingtreding van het EMB en bepaalt dat
het EMB van toepassing is met ingang van 1 januari 2021.
Artikel 13
Artikel 13 geeft aan dat dit besluit is geadresseerd aan de lidstaten.
6. Koninkrijkspositie
Het EMB zal, evenals het EMB 2014, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor het
Europese deel van Nederland gelden.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën -
Mede ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.