Voorstel van wet : Voorstel van wet
35 564 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit)
ARTIKEL I
ARTIKEL II
ARTIKEL III
ARTIKEL IV
ARTIKEL V
ARTIKEL VI
ARTIKEL VII
ARTIKEL VIII
Nr. 2 VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het strafrechtelijk instrumentarium
uit te breiden om de ondermijnende criminaliteit beter te kunnen bestrijden;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 138a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 138aa
1. Hij die wederrechtelijk verblijft op een in een haven, luchthaven of spoorwegemplacement
gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen, wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
2. Hij die zich de toegang heeft verschaft tot een in het eerste lid bedoelde plaats
door middel van braak of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een
vals kostuum, of door middel van een valse of niet aan betrokkene toebehorende toegangspas,
een valse hoedanigheid of misleiding van een persoon, belast met de bewaking van die
plaats, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete
van de vierde categorie.
3. De in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraf kan met een derde worden
verhoogd, indien:
a. de schuldige zich op de besloten plaats, bedoeld in het eerste lid, de toegang heeft
verschaft tot een gebouw, ruimte of vervoermiddel bestemd voor de distributie, opslag
of overslag van goederen door middel van de handelingen, bedoeld in artikel 138, tweede
lid;
b. het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
B
Artikel 285 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «ten hoogste twee jaren» vervangen door «ten hoogste drie
jaren».
2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Indien het feit, omschreven in het eerste, tweede of derde lid wordt gepleegd tegen
een persoon in diens hoedanigheid van minister, staatssecretaris, commissaris van
de Koning, gedeputeerde, burgemeester, wethouder, lid van een algemeen vertegenwoordigend
orgaan, rechterlijk ambtenaar of advocaat wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf
met een derde verhoogd.
ARTIKEL II
Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 67, eerste lid, wordt in onderdeel b na «138a,» ingevoegd « 138aa,».
B
Aan artikel 6:4:3 wordt onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot
derde tot en met zesde lid een lid toegevoegd, luidende:
2. Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 6:4:1, tweede lid,
bedoelde termijn kan de opsporingsambtenaar in afwachting van de komst van de deurwaarder
de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om voor verhaal vatbare voorwerpen
veilig te stellen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse
bevinden beperken.
C
Artikel 6:4:9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «6:4:3, eerste en tweede lid» vervangen door «6:4:3, eerste
tot en met derde lid».
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
D
De artikelen 6:4:10 tot en met 6:4:17 vervallen.
E
In artikel 6:4:21 wordt «6:4:3, vijfde lid» vervangen door «6:4:3, zesde lid».
F
Aan Boek 6, Hoofdstuk 4, wordt een titel toegevoegd, luidende:
VIJFDE TITEL. ONDERZOEK NAAR HET VERMOGEN VAN DE VEROORDEELDE
Artikel 6:4:22
1. Bij gebreke van volledige betaling binnen de ingevolge artikel 6:4:1, tweede lid,
bedoelde termijn kan krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris,
op vordering van de officier van justitie, een onderzoek worden ingesteld naar het
vermogen van de veroordeelde.
2. Het onderzoek is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de
veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen ten behoeve van de tenuitvoerlegging
van een geldboete, van de maatregel, bedoeld in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek
van Strafrecht, of van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3. De vordering is met redenen omkleed en vermeldt de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting,
het bedrag dat de veroordeelde ter voldoening daarvan reeds heeft betaald en of er
een vordering als bedoeld in artikel 6:6:26, eerste lid, is gedaan.
4. De rechter-commissaris verleent de machtiging, bedoeld in het eerste lid, indien:
a. de hoogte van de resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang is, en;
b. er aanwijzingen bestaan dat aan de veroordeelde voorwerpen toebehoren waarop krachtens
artikel 6:4:3 verhaal kan worden genomen.
5. De machtiging geldt voor ten hoogste zes maanden en kan op vordering van de officier
van justitie telkens met een zelfde duur worden verlengd, totdat de maximale duur
van twee jaren is bereikt.
6. De rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het onderzoek. De officier
van justitie verschaft ambtshalve of op verzoek van de rechter-commissaris de benodigde
inlichtingen.
7. Op vordering van de officier van justitie kan het onderzoek krachtens een machtiging
van de rechter-commissaris worden onderbroken en hervat. De onderbreking schorst de
duur van de machtiging bedoeld in het vijfde lid.
8. Indien de officier van justitie oordeelt dat het onderzoek is voltooid of dat er
voor de voortzetting daarvan geen grond bestaat, sluit hij het onderzoek bij schriftelijk
gedagtekende beschikking. Een afschrift van de beschikking wordt aan de veroordeelde
tegen wie het onderzoek was gericht betekend. De officier van justitie stelt de rechter-commissaris
van het eindigen van het onderzoek op de hoogte.
9. Het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde eindigt voorts:
a. indien de geldigheidsduur van een ingevolge het eerste lid verleende machtiging is
verstreken;
b. indien de veroordeelde alsnog aan diens betalingsverplichting heeft voldaan.
Artikel 6:4:23
In geval van een onderzoek als bedoeld in artikel 6:4:22, eerste lid, kan de officier
van justitie vorderen dat de rechter-commissaris een plaats doorzoekt met het oog
op het veiligstellen van voorwerpen op de wijze als bedoeld in artikel 6:4:3, tweede
lid. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen.
Artikel 6:4:24
1. Ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde is de opsporingsambtenaar
bevoegd, bij bevel daartoe van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek:
a. van eenieder te vorderen op te geven of, en zo ja welke, vermogensbestanddelen hij
onder zich heeft of heeft gehad, die toebehoren of hebben toebehoord aan degene tegen
wie het onderzoek is gericht;
b. van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve
van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, te vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde
identificerende gegevens, in de zin van artikel 126nc, tweede lid, van een persoon
te verstrekken;
c. aan iedere aanbieder van een communicatiedienst een vordering te doen gegevens te
verstrekken ter zake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst
van een gebruik van een communicatiedienst in de zin van artikel 138g;
d. een persoon stelselmatig te volgen of stelselmatig de aanwezigheid of het gedrag van
een persoon waar te nemen;
e. zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning,
te betreden dan wel een technisch hulpmiddel aan te wenden teneinde die plaats op
te nemen, aldaar sporen veilig te stellen of aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen
teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.
2. Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 126a, derde en
vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is artikel 126nc, derde tot
en met vijfde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
4. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat bij de uitoefening
van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, een technisch hulpmiddel
kan worden aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen.
Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
5. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat bij de uitoefening
van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, een besloten plaats, niet
zijnde een woning, kan worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
6. Op het bevel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is artikel 126g, vierde lid,
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:4:25
1. Een bevel van de officier van justitie als bedoeld in artikel 6:4:24, alsmede een
wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan, wordt schriftelijk gegeven.
Aan een schriftelijk bevel staat gelijk een mondeling bevel dat onverwijld op schrift
is gesteld.
2. Een bevel kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of ingetrokken.
3. Het bevel vermeldt:
a. de naam van de veroordeelde;
b. de geldigheidsduur van het bevel;
c. voor zover nodig, de wijze waarop aan het bevel toepassing wordt gegeven.
4. Indien een besloten plaats wordt betreden, vermeldt het bevel voorts:
a. de plaats waarop het bevel betrekking heeft;
b. bij toepassing van artikel 6:4:24, eerste lid, onderdeel e, voorts het tijdstip waarop
of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
5. De opsporingsambtenaar maakt van de uitvoering van het bevel proces-verbaal op. Het
proces-verbaal vermeldt:
a. de gegevens, bedoeld in het derde en vierde lid;
b. de wijze waarop aan het bevel uitvoering is gegeven;
c. de gegevens die naar aanleiding van een bevel of op een vordering zijn verstrekt;
d. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat aan de voorwaarden genoemd in artikel
6:4:24 is voldaan.
6. Indien een bevel mondeling is gegeven en een wijziging, aanvulling, verlenging of
intrekking van een bevel, als bedoeld in het tweede lid, niet op schrift is gesteld,
wordt daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal.
Artikel 6:4:26
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek, bedoeld in artikel
6:4:24, eerste lid, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang
heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
2. Artikel 126nd, tweede tot en met vierde lid en zevende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. De officier van justitie doet van de verstrekking van gegevens proces-verbaal opmaken,
waarin worden vermeld:
a. de gegevens bedoeld in artikel 126nd, derde lid;
b. de naar aanleiding van de vordering verstrekte gegevens;
c. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.
4. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat een vordering
als bedoeld in het eerste lid, betrekking kan hebben op gegevens die pas na het tijdstip
van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt
is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De
officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering. Het tweede en derde lid
zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Indien een vordering betrekking heeft op gegevens die na het tijdstip van de vordering
worden verwerkt, wordt de vordering beëindigd zodra de verwerking niet meer in het
belang van het onderzoek is. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging
van de vordering doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken.
6. De officier van justitie kan indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert
bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de gegevens direct na de verwerking
verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt.
De officier van justitie behoeft hiervoor voorafgaande schriftelijke machtiging van
de rechter-commissaris.
7. De officier van justitie kan indien het belang van het onderzoek dit vordert bij
of terstond na de toepassing van het eerste of het vierde lid, degene van wie redelijkerwijs
kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de in
het eerste en vierde lid bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het
ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken dan wel deze
kennis ter beschikking te stellen. Dit bevel wordt niet gegeven aan de veroordeelde.
Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:4:27
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens
te verstrekken over een gebruiker van een communicatiedienst en het communicatieverkeer
met betrekking tot die gebruiker in de zin van artikel 138h.
2. Artikel 126n, eerste lid, tweede volzin, tweede en derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. De officier van justitie doet van de vordering, bedoeld in het eerste lid, proces-verbaal
opmaken, waarin worden vermeld:
a. de naam van de veroordeelde;
b. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon
omtrent wie gegevens worden gevorderd;
c. de gegevens die worden gevorderd;
d. indien de vordering betrekking heeft op gegevens die na het tijdstip van de vordering
worden verwerkt, de periode waarover de vordering zich uitstrekt.
4. Artikel 126n, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:4:28
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek aan een opsporingsambtenaar
bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie
die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst,
in de zin van artikel 138g, wordt opgenomen.
2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gegeven na voorafgaande
schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. De artikelen 126m, derde en vierde
lid, en 126ma zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Het bevel wordt gegeven voor een duur van ten hoogste vier weken. Naast de gegevens
bedoeld in artikel 6:4:25, derde lid, vermeldt het bevel:
a. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van
de communicatiedienst wordt geïdentificeerd, en;
b. voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker, en;
c. de aard van het technisch hulpmiddel of de technische hulpmiddelen waarmee de communicatie
wordt opgenomen.
4. De officier van justitie kan, indien de in het eerste lid bedoelde communicatie wordt
opgenomen, indien het belang van het onderzoek dit vordert, tot degene van wie redelijkerwijs
kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de communicatie,
de vordering richten medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens
door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan
te maken. De vordering wordt niet gericht tot de veroordeelde. Artikel 96a, derde
lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. De vordering, bedoeld in het vierde lid, kan slechts worden gedaan na voorafgaande
schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.
6. Artikel 6:4:25, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:4:29
1. Indien het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde is geëindigd, zijn de
artikelen 126bb en 126dd van overeenkomstige toepassing.
2. Zodra twee maanden zijn verstreken nadat het onderzoek is geëindigd en aan de betrokkenen
mededeling, bedoeld in artikel 126bb is gedaan, draagt de officier van justitie ervoor
zorg dat processen-verbaal en voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend en
die zijn verkregen met toepassing van de in de artikelen 6:4:22 en 6:4:24 tot en met
6:4:28 genoemde bevoegdheden, worden vernietigd. Van de vernietiging wordt proces-verbaal
opgemaakt.
G
Artikel 6:5:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «6:4:3, vijfde lid» vervangen door «6:4:3, zesde lid».
2. In het tweede lid wordt «en 6:4:6, overeenkomstige toepassing» vervangen door «, 6:4:6,
6:4:22 tot en met 6:4:29, overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het onderzoek
is gericht of eveneens is gericht op de vaststelling van de omvang van het vermogen
van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen ten behoeve van de tenuitvoerlegging
van verbeurdverklaring».
ARTIKEL III
Na artikel 13c van de Opiumwet wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 13d
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan de rechter bepalen dat aan degene die
is veroordeeld wegens een feit strafbaar gesteld in de artikelen 10, 10a, eerste lid,
11, eerste tot en met vijfde lid, 11a of 11b, de verplichting wordt opgelegd tot het
vergoeden van de kosten die ten laste van de staat komen in verband met de vernietiging
van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid
en ten aanzien waarvan:
a. de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
wordt opgelegd;
b. de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
had kunnen worden opgelegd maar waarvan door de veroordeelde afstand is gedaan op
de wijze, bedoeld in artikel 116, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van het Wetboek
van Strafvordering; of
c. een machtiging tot vernietiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek
van Strafvordering, is verleend voor zover het voorwerpen betreft die van zodanige
aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen
belang.
2. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan de kosten, bedoeld in
het eerste lid. Artikel 36e, vijfde lid, vijfde en zesde volzin, van het Wetboek van
Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
3. De tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de
wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek
van Strafrecht.
ARTIKEL IV
De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onder 1°, wordt «Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de artikelen 2,
onder a, en 4, tweede lid» vervangen door «de Wet voorkoming misbruik chemicaliën,
de artikelen 2, onder a, 4, tweede lid, en 4a, eerste lid».
B
Aan artikel 8 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door
een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. het opleggen van de verplichting tot het vergoeden van de kosten die ten laste van
de staat komen in verband met de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren
voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid en ten aanzien waarvan:
1° de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
wordt opgelegd;
2° de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
had kunnen worden opgelegd maar waarvan door de veroordeelde afstand is gedaan op
de wijze, bedoeld in artikel 116, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van het Wetboek
van Strafvordering; of
3° een machtiging tot vernietiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek
van Strafvordering is verleend, voor zover het voorwerpen betreft die van zodanige
aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen
belang.
C
Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 8a
1. De maatregel vermeld in artikel 8, onder d, kan op vordering van het openbaar ministerie
door de rechter worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een economisch
delict.
2. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan de kosten, bedoeld in
het eerste lid. Artikel 36e, vijfde lid, vijfde en zesde volzin, van het Wetboek van
Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
D
In artikel 9 wordt «onder b en c» vervangen door «onder b, c en d».
E
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid geschiedt de tenuitvoerlegging van de in artikel
8 onder d vermelde maatregel op de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld
in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
ARTIKEL V
In de Wet voorkoming misbruik chemicaliën wordt na artikel 4 een artikel ingevoegd,
dat komt te luiden:
Artikel 4a
1. Het is verboden een stof die op grond van het tweede lid is aangewezen, in te voeren,
uit te voeren, te vervoeren of voorhanden te hebben.
2. De aanwijzing van een stof als bedoeld in het eerste lid, geschiedt bij ministeriële
regeling, van Onze Minister van Justitie en Veiligheid mede namens Onze Minister,
indien:
a. is gebleken dat een stof, niet zijnde een geregistreerde stof of een op een lijst
van niet-geregistreerde stoffen geplaatste stof als bedoeld in Verordening nr. 273/2004
en Verordening nr. 111/2005, kan worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van
verdovende middelen of psychotrope stoffen; en
b. geen legale toepassing van de stof bekend is.
3. De aanwijzing van een stof als bedoeld in het tweede lid vervalt van rechtswege indien
een aangewezen stof wordt geregistreerd of op een lijst van niet-geregistreerde stoffen
wordt geplaatst op grond van Verordening nr. 273/2004 of Verordening nr. 111/2005.
Hiervan wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
ARTIKEL VI
De Wet wapens en munitie wordt als volgt gewijzigd:
Na paragraaf 12 wordt, onder vernummering van paragraaf 13 tot paragraaf 14, een paragraaf
ingevoegd, luidende:
§ 13. Maatregelen
Artikel 56a
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan de rechter bepalen dat aan degene die
is veroordeeld wegens een feit strafbaar gesteld in de artikelen 54 of 55, de verplichting
wordt opgelegd tot het vergoeden van de kosten die ten laste van de staat komen, in
verband met de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving
of voor de volksgezondheid en ten aanzien waarvan:
a. de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
wordt opgelegd
b. de maatregel, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
had kunnen worden opgelegd maar waarvan door de veroordeelde afstand is gedaan op
de wijze bedoeld in artikel 116, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van het Wetboek
van Strafvordering; of
c. een machtiging tot vernietiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek
van Strafvordering is verleend, voor zover het voorwerpen betreft die van zodanige
aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen
belang.
2. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan de kosten, bedoeld in
het eerste lid. Artikel 36e, vijfde lid, vijfde en zesde volzin, van het Wetboek van
Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
3. De tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de
wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek
van Strafrecht.
ARTIKEL VII
Onze Minister van Justitie en Veiligheid zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding
van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten
van artikel 13d van de Opiumwet, artikel 8, onder d, van de Wet op de economische
delicten en artikel 56a van de Wet wapens en munitie in de praktijk.
ARTIKEL VIII
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat
voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Justitie en Veiligheid,
De Minister voor Rechtsbescherming,
De Minister voor Medische Zorg,
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.