Voorstel van wet : Voorstel van wet
35 557 Wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de introductie van bepalingen ter invoering van de tijdelijke mogelijkheid voor de rechter om de behandeling van faillissementsverzoeken aan te houden en andere verhaalsacties te schorsen en een schuldenaar een tijdelijk betalingsuitstel te verlenen in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV)
HOOFDSTUK 1. WIJZIGING VAN ENKELE WETTEN
Artikel 1.1. Wijziging van de Participatiewet
Artikel 1.2. Wijziging van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid
HOOFDSTUK 2. TIJDELIJKE VOORZIENING BETALINGSUITSTEL COVID-19
Artikel 2.1. Begripsbepalingen
Artikel 2.2. De aanhouding van de behandeling van een faillissementsaanvraag
Artikel 2.3. De schorsing van executie en opheffing van beslagen
Artikel 2.4. Afwijkingen van de Faillissementswet
HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN
Artikel 3.1. Inwerkingtreding en verval
Artikel 3.2. Citeertitel
Nr. 2 VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de uitbraak van COVID-19
wenselijk is enkele spoedeisende wijzigingen aan te brengen in enkele wetten op het
terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie
van Justitie en Veiligheid en de rechter de mogelijkheid te geven om de behandeling
van faillissementsverzoeken aan te houden en andere verhaalsacties te schorsen en
een tijdelijke betalingsuitstel te verlenen op verzoek van een schuldenaar die een
onderneming drijft en als gevolg van de uitbraak van COVID-19 in een situatie is gekomen
waarin sprake is van een gebrek aan liquide middelen waardoor hij zijn betalingsverplichtingen
tijdelijk niet kan voldoen;
Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. WIJZIGING VAN ENKELE WETTEN
Artikel 1.1. Wijziging van de Participatiewet
In de Participatiewet wordt na artikel 78f een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 78fa. Niet toepassen kostendelersnorm Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig
ondernemers
1. De artikelen 19a en 22a zijn niet van toepassing bij het verlenen van bijstand op
grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers.
2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 juli 2021. Het tijdstip waarop dit artikel vervalt
kan bij koninklijk besluit worden bepaald op een ander tijdstip, met dien verstande
dat dit tijdstip steeds ten hoogste met drie maanden na het tijdstip ligt waarop de
wet zou vervallen.
3. De voordracht van een krachtens het tweede lid vast te stellen koninklijk besluit
wordt niet eerder gedaan dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal
is overgelegd.
Artikel 1.2. Wijziging van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid
De Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2a
Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in penitentiaire beklag- en beroepsprocedures
het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, kan het horen van de klager en
de directeur als bedoeld in de in de artikelen 64, eerste lid, 69, vijfde lid, 73,
vierde lid van de Penitentiaire beginselenwet, de artikelen 61, eerste lid, 67, vijfde
lid, 69, vierde lid van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de
artikelen 69, eerste lid, 74, vijfde lid, en 78, vierde lid, van de Beginselenwet
justitiële jeugdinrichtingen plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch
communicatiemiddel.
B
In artikel 29 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid
ingevoegd, luidende:
2. Onze Minister voor Rechtsbescherming kan een termijn, gesteld krachtens artikel 6:6:23,
tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering of artikel 22f, derde lid, (oud) van
het Wetboek van Strafrecht, verlengen met een periode van ten hoogste twaalf maanden,
voor zover de rechter die termijn heeft gesteld vóór 16 maart 2020.
HOOFDSTUK 2. TIJDELIJKE VOORZIENING BETALINGSUITSTEL COVID-19
Artikel 2.1. Begripsbepalingen
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder schuldenaar: een schuldenaar die een onderneming
drijft, niet zijnde een bank, een verzekeraar of een beleggingsonderneming als bedoeld
in 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
2. Artikel 2.2 en artikel 2.3 zijn niet van toepassing op de Rijksbelastingdienst.
Artikel 2.2. De aanhouding van de behandeling van een faillissementsaanvraag
1. Op verzoek van een schuldenaar kan de rechtbank in afwijking van artikel 4, eerste
lid, van de Faillissementswet de behandeling van een jegens de schuldenaar ingediend
verzoek tot faillietverklaring aanhouden gedurende een termijn van ten hoogste twee
maanden. Deze termijn kan ten hoogste tweemaal op verzoek van de schuldenaar worden
verlengd met telkens een termijn van ten hoogste twee maanden.
2. De schuldenaar maakt bij zijn verzoek, bedoeld in het eerste lid, summierlijk aannemelijk
dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg
van de uitbraak van het COVID-19-virus zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft
kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het
betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te
zijn als de schuldenaar informatie over zijn financiële positie overlegt waaruit blijkt
dat:
a. hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds
15 maart 2020 in verband daarmee zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had
om zijn opeisbare schulden te voldoen, en
b. sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake
is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde
omzet in drie voorgaande maanden.
3. De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding en het verzoek tot verlenging van de
aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toe als:
a. summierlijk blijkt van een situatie als bedoeld in het tweede lid;
b. het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde
termijn, bedoeld in het eerste lid, zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en
c. de schuldeiser of schuldeisers door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend
met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn of hun belangen worden geschaad.
4. Als de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toewijst,
geldt tijdens de in dat lid genoemde termijn dat:
a. de schuldenaar niet kan worden genoodzaakt tot betaling van schulden aan de schuldeiser
of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, die vóór de aanvang van die
termijn, opeisbaar waren, en
b. als de schuldenaar vóór de aanvang van die termijn een betalingsverplichting jegens
die schuldeiser of schuldeisers niet is nagekomen, dit op zichzelf geen grond is voor:
1°. een wijziging van verbintenissen of verplichtingen jegens de schuldenaar;
2°. opschorting van de nakoming van een verbintenis jegens de schuldenaar, en
3°. beëindiging van een met de schuldenaar gesloten overeenkomst.
5. Als de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toewijst,
kan zij op verzoek van de schuldenaar eveneens bepalen dat tijdens de in dat lid genoemde
termijn:
a. de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, zijn of hun
bevoegdheid tot verhaal op goederen die tot het vermogen van de schuldenaar behoren
of tot opeising van goederen die zich in de macht van de schuldenaar bevinden niet
kunnen uitoefenen dan met machtiging van de rechtbank, en
b. beslagen die gedurende die termijn worden gelegd door deze schuldeiser of schuldeisers,
worden opgeheven.
Artikel 63d van de Faillissementswet is van overeenkomstige toepassing.
6. Een beslag dat overeenkomstig het vijfde lid, onderdeel b, is opgeheven, herleeft,
zodra de rechtbank heeft beslist dat de gronden voor de opheffing niet langer aanwezig
zijn, mits het goed dan nog tot de boedel behoort. Indien de inschrijving van het
beslag in de openbare registers is doorgehaald, vervalt de herleving, indien niet
binnen veertien dagen na de herleving een exploot is ingeschreven, waarbij van de
herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan.
7. Bij de toewijzing van het verzoek tot aanhouding, bedoeld in het eerste lid, kan
de rechtbank op verzoek van de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid,
onderdeel c, dan wel ambtshalve zodanige bepalingen maken, als zij nodig oordeelt
ter beveiliging van de belangen van de genoemde schuldeiser of schuldeisers.
8. Als de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toewijst
en nadien blijkt dat niet langer wordt voldaan aan het derde lid of de schuldenaar
de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, heeft benadeeld,
heeft getracht dit te doen of er gegronde vrees is ontstaan, dat de schuldenaar zal
trachten dit te doen, wordt de aanhouding op verzoek van de genoemde schuldeiser of
schuldeisers dan wel ambtshalve opgeheven en wordt het verzoek tot faillietverklaring
met de meeste spoed in raadkamer behandeld.
9. Als ten aanzien van enig goed dat tot het vermogen van de schuldenaar hoort, beslag
wordt gelegd of de executie wordt aangezegd, dan is de schuldenaar verplicht om de
rechtbank en de schuldeiser of schuldeisers, bedoeld in het derde lid, onderdeel c,
onverwijld daarvan op de hoogte te stellen. De schuldeiser of schuldeisers, bedoeld
in het derde lid, onderdeel c, kunnen de rechtbank verzoeken om een beslag, dat is
opgeheven op grond van het vijfde lid, onderdeel b, te doen herleven op goederen die
door een derde worden geëxecuteerd, om aanspraak op de executieopbrengst te behouden.
10. De rechtbank neemt geen beslissingen als bedoeld in het derde, vijfde en negende
lid dan nadat zij de schuldenaar en de schuldeiser of de schuldeisers, bedoeld in
het derde lid, onderdeel c, in de gelegenheid heeft gesteld op een door haar te bepalen
wijze en binnen een door haar te bepalen termijn een zienswijze te geven.
11. Tegen de beslissingen van de rechtbank als bedoeld in dit artikel staat geen rechtsmiddel
open.
Artikel 2.3. De schorsing van executie en opheffing van beslagen
1. Als dit nodig is om zijn onderneming te kunnen voortzetten kan een schuldenaar:
a. bij de voorzieningenrechter, bedoeld in artikel 438, tweede lid, van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, een vordering instellen tot schorsing van de executie
of tot opeising van goederen die zich in de macht van de schuldenaar bevinden voor
een termijn van ten hoogste twee maanden, en
b. bij de voorzieningenrechter, bedoeld in artikel 705, eerste lid, van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, een vordering instellen tot opheffing van een beslag.
De termijn genoemd in onderdeel a kan ten hoogste tweemaal op verzoek van de schuldenaar
worden verlengd met telkens een termijn van ten hoogste twee maanden
2. Artikel 2.2, tweede tot en met vierde lid en zevende tot en met tiende lid, is van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het hier de schuldeiser of schuldeisers
betreft die de executie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, zijn aangevangen
of het beslag, bedoeld in onderdeel b van dat lid, hebben gelegd.
3. Een beslag dat overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, is opgeheven, herleeft,
zodra de voorzieningenrechter heeft beslist dat de gronden voor de opheffing van het
beslag niet langer aanwezig zijn, mits het goed dan nog tot de boedel behoort. Indien
de inschrijving van het beslag in de openbare registers is doorgehaald, vervalt de
herleving, indien niet binnen veertien dagen na de herleving een exploot is ingeschreven,
waarbij van de herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan.
Artikel 2.4. Afwijkingen van de Faillissementswet
1. Als de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid,
toewijst, maar de schuldenaar nadien alsnog failliet wordt verklaard, kan de voldoening
van een opeisbare schuld die heeft plaatsgevonden gedurende de termijn, bedoeld in
artikel 2.2, eerste lid, niet op grond van artikel 47 van de Faillissementswet worden
vernietigd om het enkele feit dat de schuldeiser die de betaling ontving, wist dat
het faillissement van de schuldenaar aangevraagd was.
2. Degene die een verrekening verricht, is in ieder geval te goeder trouw als bedoeld
in artikel 54, eerste lid, van de Faillissementswet als deze verrekening:
a. geschiedt nadat de rechtbank het verzoek tot aanhouding, bedoeld in artikel 2.2, eerste
lid, heeft toegewezen, en
b. wordt verricht in het kader van de financiering van de voortzetting van de door de
schuldenaar gedreven onderneming en niet strekt tot inperking van die financiering.
HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN
Artikel 3.1. Inwerkingtreding en verval
1. Artikel 1.1 van deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 maart
2020.
2. Artikel 1.2 van deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 16 maart
2020.
3. Hoofdstuk 2 van deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan
worden vastgesteld en vervalt op 1 december 2020. Het tijdstip waarop hoofdstuk 2
van deze wet vervalt kan bij koninklijk besluit worden bepaald op een ander tijdstip,
met dien verstande dat dit tijdstip steeds ten hoogste twee maanden na het tijdstip
ligt waarop de wet zou vervallen.
4. De voordracht voor een krachtens het derde lid vast te stellen koninklijk besluit
wordt niet eerder gedaan dan een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal
is overgelegd.
Artikel 3.2. Citeertitel
Deze wet wordt aangehaald als: Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Minister voor Rechtsbescherming,
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.