Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden inzake vijf studies luchtvaart
31 936 Luchtvaartbeleid
Nr. 631
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 3 juni 2019
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over de brief van 5 maart 2019 inzake
vijf studies luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 581).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 17 mei 2019. Vragen en antwoorden,
voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Agnes Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Koerselman
Inleiding
Hierbij beantwoord ik de schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Infrastructuur
en Waterstaat (ingezonden op 26 maart 2019) naar aanleiding van mijn brief van 5 maart
2019 waarin ik uw Kamer vijf studies op het gebied van luchtvaart heb aangeboden (Kamerstuk
31 936, nr. 581). Tegelijkertijd beantwoord ik in deze brief tevens de schriftelijke vragen van het
lid Bruins van de ChristenUnie (ingezonden op 29 maart 2019) over één van de vijf
bovengenoemde studies, het rapport Actualisatie AEOLUS 2018 en geactualiseerde luchtvaartprognoses
(Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2833).
Vragen en antwoorden
Vraag 1
Klopt het dat de standaard geluidstabellen uit de «Aircraft Noise and Performance»-database
geldig zijn voor 25°C en 70% relatieve luchtvochtigheid? Klopt het dat de gemiddelde
temperatuur in Nederland eerder rond de 10°C ligt en dat dit invloed heeft op het
verschil tussen gemeten, ervaren en berekend geluid? (vgl. Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum
(NLR), Toepassing ECAC Doc29 voor het bepalen van de geluidbelasting van het vliegverkeer
van Schiphol, februari 2019, paragraaf 2.4)
Vraag 2
Wat zou een goede representatieve temperatuur voor Nederland zijn? Moet er niet een
zomer- en wintervariant komen? Wat zouden de gevolgen zijn voor de geluidscontouren
als we rekening houden met een accuratere temperatuur dan de door het model gekozen
25°C?
(NLR, Toepassing ECAC Doc29, februari 2019)
Antwoord 1 en 2
Voor het berekenen van jaargemiddelde geluidbelasting wordt uitgegaan van jaargemiddelde
(ICAO) standaard-atmosfeer op zeeniveau, met een standaard temperatuur van 15 °C,
dus niet van 25 °C.
In internationaal verband wordt geen zomer- en wintervariant voorgeschreven. Er zijn
dan ook geen berekeningen gemaakt met onderscheid in (representatieve) zomer- en wintertemperatuur
(en bijbehorende representatieve druk en vochtigheid).
De toegepaste atmosferische demping in de geluidgegevens kan niet geassocieerd worden
met een specifieke conditie (temperatuur en luchtvochtigheid), maar moet worden gezien
als een demping die past bij gemiddelde condities. Deze demping is vastgelegd in de
SAE-AIR-1845 standaard. In deze standaard, en in EU richtlijn 2015/966 wordt gesteld
dat van de geluidgegevens die gebaseerd zijn op de demping uit SAE-AIR-1845, kan worden
aangenomen dat ze van toepassing zijn, zolang de gemiddelde omstandigheden nabij het
oppervlak binnen een bepaald kader liggen. Dit is zowel bij 10°C als bij 15°C als
bij 25°C en 70% relatieve luchtvochtigheid het geval. Ook binnen het NRM wordt, conform
de SAE-standaard en de (meer recente) EU-richtlijn, deze aanname gedaan.
Vraag 3
Welk woningbestand is gebruikt voor de actualisatie?
(NLR, Toepassing ECAC Doc29, februari 2019)
Antwoord 3
Over de actualisatie van de gelijkwaardigheidscriteria wordt een aparte rapportage
opgesteld. Daarin wordt onder meer ingegaan op de gebruikte woningbestanden. Het rapport
stuur ik binnenkort aan uw Kamer.
Vraag 4
Welke dosis-effectrelatie is gebruikt? Zijn de nieuwste inzichten van de Wereldgezondheidsorganisatie
meegenomen?
(NLR, Toepassing ECAC Doc29, februari 2019, paragraaf 6.1)
Antwoord 4
Voor de berekeningen met Doc29 is een dosis-effectrelatie gebruikt die aansluit bij
de door het RIVM afgeleide dosis effect relatie voor het rekenmodel NRM. Het RIVM
heeft hierover positief geadviseerd, wat met uw Kamer is gedeeld bij de Kamerbrief
van 28 november 2018 (Kamerstuk 29 665, nr. 350). Er is geen gebruik gemaakt van de nieuwe door WHO geadviseerde dosis effect relaties.
De dosis-effectrelaties van WHO zijn afgeleid op grond van meerdere studies bij verschillende
luchthavens in de wereld en derhalve niet specifiek voor Nederland of Schiphol. Mede
naar aanleiding van de motie Schonis onderzoekt het RIVM momenteel in opdracht van
het ministerie de mogelijke impact van de WHO advieswaarden.
Vraag 5
Is het effect bepaald ten gevolge van toepassing van deze nieuwe manier van tellen,
versus het tellen binnen de berekende contouren, zoals dat eerder gebeurde?
(NLR, Toepassing ECAC Doc29, februari 2019, hoofdstuk 6)
Antwoord 5
Het aantal woningen werd eerder bepaald door woningen te tellen binnen een geluidcontour.
Die contour werd bepaald door interpolatie in een rekengrid. Dat houdt in dat een
vloeiende lijn wordt getrokken in de rekengrid, waarbij punten met dezelfde waarde
met elkaar worden verbonden. Door het vloeiend maken van een lijn kan het gebeuren
dat woningen met eenzelfde of hogere waarde dan de contourlijn buiten de contour vallen
(en dus niet worden meegeteld) en woningen met een lagere waarde dan de contourlijn
binnen de contour vallen (en dus wel worden meegeteld).
Door woningen te tellen op basis van de voor elke woning afzonderlijk bepaalde geluidbelasting,
is het niet meer nodig om een contour (een vloeiende lijn) te maken. Er wordt zo dus
een stap overgeslagen in de rekenwijze, waardoor verschillen als gevolg van verschillende
contouriseringprogramma’s (programma’s die de vloeiende lijnen trekken) worden uitgesloten.
Vraag 6
Klopt het dat in tegenstelling tot alle andere luchthavens sinds 2003 de landingsgelden
plus overheidsheffingen van Schiphol niet gestegen zijn? Zo ja, waarom is dit zo en
is het de bedoeling dit zo te laten?
Antwoord 6
Uit de benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen 2018 blijkt dat de totale
berekende kosten van luchthavengelden, ATC-heffingen en overheidsheffingen tezamen
op Schiphol in 2018 voor een identiek pakket vliegtuigbewegingen dat representatief
is voor Schiphol even hoog zijn als die berekende kosten op Schiphol in 2003. Dat
de omvang van de berekende totaalkosten in deze jaren even groot is, betekent niet
dat er geen tariefstijgingen in de tussenliggende periode zijn geweest. Zo werden
de luchthavengelden in sommige jaren verhoogd en in andere jaren verlaagd, mede vanwege
de regelgeving die vereist dat de luchthaventarieven kostengeoriënteerd zijn en gezien
de fluctuerende vervoerscijfers. Ook is er in 2008 een vliegbelasting geweest die
een jaar later weer is afgeschaft. Schiphol heeft bekend gemaakt dat in de periode
2019 tot 2021 de luchthaventarieven met gemiddeld 7,9% per jaar zullen stijgen ten
opzichte van die in 2018 mede als gevolg van oplopende investeringen in de luchthaven.
Verder wordt een vliegbelasting voorbereid die tot hogere kosten zal leiden.
Vraag 7
Is er een verband tussen lage tarieven en een grotere connectiviteit? Zo nee, in welke
mate wordt dit meegenomen door Schiphol?
Antwoord 7
Een concurrerend kostenniveau, dat onder andere bepaald wordt door de hoogte van de
luchthavengelden en overheidsheffingen, is voor een luchthaven als Schiphol, met een
relatief beperkte thuismarkt en een groot aandeel transferpassagiers, belangrijk.
Transferpassagiers zijn prijsgevoeliger dan andere (vertrekkende en aankomende) passagiers,
omdat zij er gemakkelijk voor kunnen kiezen om via andere luchthavens over te stappen.
Zonder voldoende transferpassagiers is het niet mogelijk om een uitgebreid en frequent
bediend (inter)continentaal netwerk op Schiphol in stand te houden wat voor onze economie
(vestigingsklimaat, werkgelegenheid) van groot belang is.
Vraag 8
Waarom zijn de prijzen of de ontwikkeling van een luchthaven zoals Dubai relevant
voor Nederland?
Antwoord 8
De afgelopen jaren heeft Dubai zich, net als de luchthaven Istanbul, ontwikkeld als
een steeds grotere concurrent van Schiphol op een deel van de transfermarkten. Zoals
ook in het antwoord op vraag 7 genoemd zijn transferpassagiers relatief prijsgevoelig.
Inzicht in de kostenniveaus van ook deze verder weg gelegen luchthavens is daarom
relevant.
Vraag 9
Als de opbrengsten van Schiphol nu even hoog zijn als in 2003, terwijl het aantal
vluchten en de omzet veel groter zijn, had Schiphol dan niet veel eerder zijn tarieven
moeten verhogen?
Antwoord 9
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 6. De luchthaventarieven van Schiphol zijn
conform de bestaande regelgeving kostengeörienteerd, dat wil zeggen dat Schiphol geen
hogere tarieven in rekening kan brengen dan het kostenniveau rechtvaardigt.
Vraag 10
Hoeveel meer opbrengst had Nederland kunnen genereren door tarieven te hanteren zoals
Heathrow of Charles de Gaulle? Hoeveel geld had Schiphol extra kunnen besteden aan
het mitigeren van de overlast voor omwonenden door bijvoorbeeld geluidsisolatie?
Antwoord 10
Tabel 3.1 uit de benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen geeft een inschatting
van het kostenniveau op Schiphol in vergelijking tot onder andere Heathrow en Parijs
Charles de Gaulle, op basis van de berekende kosten (luchthavengelden, ATC-heffingen
en overheidsheffingen) die in 2018 betaald zouden moeten worden voor een identiek
pakket vliegtuigbewegingen dat representatief is voor Schiphol. Voor Schiphol gaat
het in totaal om een bedrag van € 875 mln., voor Heathrow om € 1.789 mln. en voor
Parijs CDG om € 1.521 mln. Wat betreft geluidsisolatie kan erop worden gewezen dat
via de door de luchtvaartmaatschappijen betaalde zgn. GIS-heffing (geluidsisolatie
Schiphol) in de afgelopen jaren het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen bij
woningen, zorgcentra en scholen is gefinancierd.
Vraag 11
Had een verstandig prijsbeleid het onnodig vollopen van Schiphol met lowcostcarriers
kunnen voorkomen?
Antwoord 11
De luchthaventarieven van Schiphol zijn conform de bestaande regelgeving kostengeörienteerd,
dat wil zeggen dat Schiphol geen hogere tarieven in rekening kan brengen dan het totale
kostenniveau rechtvaardigt. Schiphol kan binnen redelijke grenzen in de luchthaventarieven
wel differentiëren tussen soorten verkeer, bijv. vertrekkende/aankomende passagiers
en overstappende passagiers, wanneer daar kostenverschillen aan ten grondslag liggen
wat betreft de afhandeling van die soorten verkeer. Schiphol kan evenwel een verkeerssegment
als low cost niet anders behandelen dan netwerkmaatschappijen.
Vraag 12
Zijn routes voor transferverkeer of voor O/D-verkeer gevoeliger voor prijzen en kosten?
Antwoord 12
Het zijn niet de routes op zich die prijs- of kostengevoelig zijn, maar de passagiers.
Zoals ook al in het antwoord op vraag 7 is genoemd, zijn transferpassagiers prijsgevoeliger
dan OD-passagiers.
Vraag 13
Hoe kan prijsbeleid onderdeel gemaakt worden van het selectiviteitsbeleid?
Antwoord 13
Naar verwachting zullen de operationele kosten van de luchthavenexploitatie op Lelystad
Airport aanzienlijk lager zijn dan op Schiphol, waardoor de luchthaventarieven op
Lelystad ook substantieel lager zullen zijn, wat de aantrekkelijkheid van Lelystad
Airport voor niet mainportgebonden verkeer ten goede komt.
Vraag 14
Heeft Schiphol meer werk en kosten aan O/D-passagiers dan aan transferpassagiers?
Of heeft Schiphol hieraan minder werk en kosten?
Antwoord 14
De kosten voor de afhandeling van transferpassagiers zijn per saldo lager, zoals mede
blijkt uit het feit dat Schiphol hiervoor lagere luchthaventarieven in rekening brengt.
Vraag 15
Als Londen grote vliegtuigen fors meer laat betalen, maar wel een groter aandeel intercontinentale
vluchten heeft (met grote vliegtuigen) betekent dit dan niet dat de prijs geen of
geen belangrijke reden voor een maatschappij is om wel of niet op Schiphol te vliegen?
Kan dan niet zonder gevolgen veel meer worden gevraagd?
Antwoord 15
Zoals in antwoord op vraag 9 aangegeven, dienen de luchthaventarieven van Schiphol
kostengeörienteerd te zijn. Daarnaast is Londen Heathrow niet goed vergelijkbaar met
Schiphol. Heathrow heeft een grotere lokale thuismarkt en is daardoor minder afhankelijk
van transfervervoer voor intercontinentale verbindingen. Het aantal verschillende
bestemmingen op Heathrow is overigens aanzienlijk lager dan op Schiphol.
Vraag 16
In hoeverre hebben kortingen of toeslagen voor geluidsemissies invloed op de keuze
van maatschappijen om met een bepaald type vliegtuig op een luchthaven te vliegen?
Antwoord 16
De afwegingen van een luchtvaartmaatschappij over de samenstelling van de vloot zijn
afhankelijk van vele factoren. Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de bestemmingen
die een maatschappij aanbiedt, de hoeveelheid vraag naar vervoer op die bestemmingen,
het bedrijfsmodel, de strategie en de investeringsruimte. Differentiatie van tarieven
door luchthavens kan van invloed zijn op het kostenniveau van een luchtvaartmaatschappij.
De omvang van die invloed zal per maatschappij verschillen. Luchtvaartmaatschappijen
zullen in het algemeen hun vloot inzetten op een manier die leidt tot een optimalisatie
van kosten en opbrengsten. Tariefdifferentiatie kan er toe leiden dat maatschappijen
voor vluchten van en naar een specifieke luchthaven ervoor kiezen om andere vliegtuigen
uit hun vloot in te zetten. In de tarieven van Schiphol voor de periode 2019–2021
wordt sterker gedifferentieerd naar geluid waardoor de tarieven voor vliegtuigen met
een grotere geluidbelasting meer dan evenredig stijgen.
Vraag 17
Wat betekent het introduceren van een zevende vrijheid in het Multilateral Protocol
on the Liberalization of Air (2011)?
Antwoord 17
Het introduceren van het recht van zevende vrijheid in het Multilateraal Protocol
geeft een luchtvaartmaatschappij die gevestigd is in een van de landen van het Koninkrijk
het recht om operaties uit te voeren tussen twee punten in het Koninkrijk waar de
maatschappij niet gevestigd is. Hiermee zou KLM bijvoorbeeld vluchten kunnen uitvoeren
tussen Aruba en Curaçao zonder Amsterdam aan te doen.
Vraag 18
Welke stappen moeten gezet worden om een zevende vrijheid te introduceren in het Protocol?
Antwoord 18
Alle landen van het Koninkrijk zullen dan akkoord moeten gaan met wijziging van het
Multilateraal Protocol om het recht van zevende vrijheid te kunnen implementeren.
Dat voorstel is tijdens de laatste Regiegroep luchtvaart van 18 december 2018 met
vertegenwoordigers van alle landen van het Koninkrijk besproken. Daaruit bleek echter
dat er geen noodzaak werd gezien om het Multilateraal Protocol te wijzigen.
Vraag 19
Wat is het verwachte welvaartseffect van een zevende vrijheid in het Protocol?
Antwoord 19
Met de introductie van het recht van zevende vrijheid in het Protocol kan de mate
van connectiviteit tussen de landen van het Koninkrijk worden vergroot omdat het voor
luchtvaartmaatschappijen uit het Koninkrijk de mogelijkheid schept om te opereren
tussen twee landen binnen het Koninkrijk waarin zij niet gevestigd zijn.
Vraag 20
Kunt u nader uiteenzetten wat de kosten zijn per optie voor de borging van connectiviteit?
Antwoord 20
Ik kan daar in deze fase nog geen uitspraken over doen omdat ik in samenspraak met
de overige landen van het Koninkrijk de verschillende opties om de connectiviteit
te borgen nog aan het verkennen ben. Ik zal daarbij specifiek kijken naar de tarifering,
het aantal frequenties en de leveringszekerheid per route.
Vraag 21
Is het AEOLUS-model openbaar en kan de Kamer dit ontvangen inclusief de schattingen,
zodat de Kamer zaken kan reproduceren?
Antwoord 21
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is eigenaar van het AEOLUS model.
Het model en de rapportage waarin de modelschattingen zijn beschreven en verantwoord
worden op verzoek verstrekt. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat er specifieke expertise
benodigd is voor de toepassing van het model.
Vraag 22
Wat was het advies van Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), op basis waarvan de
CO2-berekening is aangepast?
Vraag 28
Kunt uitgebreid toelichten waarom het PBL adviseerde om de methodes voor het berekenen
van CO2-uitstoot aan te passen? Welke methode wordt er momenteel gebruikt?
Antwoord 22, 28
In het kader van een PBL-project «Effecten van het klimaatbeleid op luchtvaart» is
een nadere analyse uitgevoerd van de CO2-uitstoot. Hierbij is gekeken naar de relatie tussen uitstoot en afstand van een vlucht.
Het in eerdere modelversies van het AEOLUS model berekende lineaire verband tussen
uitstoot en vliegduur bleek een te grote versimpeling van de werkelijkheid. Andere
bronnen zoals de ICAO CO2 Emissions Calculator zeggen dat de uitstoot op korte afstanden relatief groter is.
Door het PBL is aanbevolen de afstandsafhankelijkheid van de ICAO CO2 Emissions Calculator voor de CO2 berekeningen met AEOLUS te gebruiken. Op korte vluchten geeft de ICAO calculator
een iets hogere uitstoot per passagier, op langere vluchten juist een lagere uitstoot
dan de eerdere AEOLUS berekeningen.
Vraag 23
Waarom is er uitgegaan van de scenario’s in het kader van Welvaart en Leefomgeving
(WLO) uit 2015, terwijl deze niet Parijs-proof zijn?
Antwoord 23
De WLO van het Centraal Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
uit 2015 zijn op dit moment de meest recente scenario’s die beschikbaar zijn om een
prognose t/m 2050 op te kunnen stellen. Over enkele jaren zullen de planbureaus met
een nieuwe versie van de WLO komen. In dit kader zal men nadenken over aanpassingen
in de scenario’s. Overigens gaat het bij de WLO-scenario’s om omgevingsscenario’s,
waarbij de effecten van beleidsmaatregelen, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid,
kunnen worden doorgerekend. Op dit moment worden door het PBL en onderzoeksbureau
Significance analyses naar de effecten van het klimaatbeleid op de luchtvaart uitgevoerd.
In deze context worden onder andere de effecten van CO2-beprijzing in beeld gebracht.
Vraag 24
Waarom wordt er in het model geen rekening gehouden met capaciteitsrestricties op
basis van veiligheid?
Antwoord 24
In het model wordt op dit moment impliciet aangenomen dat capaciteitsrestricties op
basis van externe veiligheid niet knellend zijn of zo aangepast gaan worden dat deze
niet knellend zullen zijn. Als uit een analyse blijkt dat het nodig is om rekening
te houden met capaciteitsrestricties op basis van veiligheid kunnen deze aan het AEOLUS
model worden toegevoegd. Het AEOLUS model wordt continu verder ontwikkeld om de invoerdata
actueel te houden, de modellering te verbeteren en om nieuwe inzichten op te nemen.
Net als bij andere verkeers- en vervoersmodellen wordt voortdurend gekeken naar verbetering
van het model.
Vraag 25
Waarom is ervoor gekozen om de 50/50-regel niet meer op basis van de totale hoeveelheid
geluid toe te passen?
Antwoord 25
De 50/50-regel is vanaf het begin gekoppeld aan de ruimte binnen gelijkwaardigheid
en niet aan de totale hoeveelheid geluid. In de memorie van toelichting bij de «Wijziging
van de Wet luchtvaart in verband met de invoering van een nieuw normen- en handhavingstelsel
voor de luchthaven Schiphol en enige andere wijzigingen» (Kamerstuk 34 098, nr. 3) is opgenomen dat na 2020 de mogelijkheid ontstaat voor ontwikkeling boven het geldende
plafond indien er door hinderbeperkende maatregelen ruimte binnen de criteria voor
gelijkwaardigheid ontstaat.
Vraag 26
Waar wordt de aanname op gebaseerd dat de geluidsemissie van vliegtuigen in het scenario
Hoog door een snellere technologische ontwikkeling sneller daalt dan in het scenario
Laag?
Antwoord 26
Deze aannames over reductie in geluidsemissies zijn gebaseerd op een langjarige historische
trend. In het kader van de Welvaart en Leefomgeving (WLO) uit 2015 is door het Centraal
Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) aangenomen dat deze
trend in de komende decennia in het scenario Hoog licht versterkt doorzet en in het
scenario Laag licht afzwakt. Dit is in lijn met de vooronderstelling van de scenario’s,
waarin in Hoog wordt uitgegaan van een snelle ontwikkeling van de luchtvaarttechnologie
en in Laag van een beperkte ontwikkeling. Door deze aanname dalen emissies per vliegbeweging
in het hoge scenario sneller dan in het lage scenario.
Vraag 27
Kunt u uitgebreid toelichten waarom er geen jaarlimieten worden verondersteld op regionale
luchthavens?
Antwoord 27
Voor het jaar 2030 zijn jaarlimieten gesteld. Dit is nader toegelicht en onderbouwd
op pagina 81 en 82 van het Aeolus rapport. Voor het jaar 2050 zijn geen jaarlimieten
gesteld, omdat de ontwikkeling van de regionale luchthavens over een periode van 30
jaar zeer onzeker is. Het vooruitlopen op een mogelijke jaarlimiet is voor het zichtjaar
2050 daarom arbitrair.
Vraag 29
Kunt u aangeven of de huidige versie van het AEOLUS-model wetenschappelijk gevalideerd
is? Zo ja, door wie?
Antwoord 29
Het model is in 2006 (Validatie van het Airport Catchment Area Competition Model (ACCM),
CPB memorandum van 21 april 2006) en in 2009 (Validatie Aeolus-gams, CPB notitie van
5 juni 2009) extern gevalideerd door het Centraal Planbureau (CPB). De door het CPB
gedefinieerde tests zijn ook bij de modelactualisatie in 2015 herhaald. Het CPB heeft
geconcludeerd dat de resultaten uit de verschillende modelexercities grotendeels plausibel
waren. De CPB-notitie waarin de conclusies staan beschreven is te vinden op de website
van het CPB. Bij de actualisatie van het model die de afgelopen jaren is uitgevoerd
(Actualisatie AEOLUS 2018 en geactualiseerde luchtvaartprognoses, februari 2019) hebben
de planbureaus CPB en PBL en het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) deelgenomen
aan de begeleidingscommissie van het onderzoek. Daarnaast is de heer Melkert, luchtvaartdeskundige
van de TU Delft, om advies gevraagd over de aannames over de ontwikkeling van vliegtuigtechnologie.
Vraag 30
Hoe werkt de berekening van geluid in AEOLUS? Klopt het dat er geen rekening wordt
gehouden met pieken en dalen? Worden die als gemiddelde gepresenteerd? Kunt u dit
uitgebreid toelichten?
Antwoord 30
Er wordt inderdaad gerekend met een gemiddeld aantal starts en landingen voor de verschillende
dagdelen (ochtend, middag, avond en nacht). Voor ieder dagdeel wordt per seizoen de
capaciteitsdruk berekend waarbij rekening wordt gehouden met de variatie in het dagvolume.
Hieruit wordt afgeleid hoe het aantal bewegingen op de tweede start- en landingsbaan
en de vierde baan ontwikkelen. Op basis van deze gegevens kan de geluidsemissie berekend
worden. De methode wordt uitgebreid toegelicht in het rapport Aanpassing AEOLUS i.v.m.
nieuwe normen en regels van Significance en To70 uit 2015, zie hiervoor: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/03/10/aanpassing….
Vraag 31
Waarom wordt er aangenomen dat Lelystad Airport opengaat?
Antwoord 31
Het beleid is gericht op de opening en ontwikkeling van Lelystad Airport als luchthaven
waar 45.000 vliegtuigbewegingen voor groot commercieel verkeer worden afgehandeld
en waar daarnaast klein verkeer en helikopterverkeer plaatsvindt. Daar is in de analyses
dan ook van uit gegaan.
Vraag 32
Waarom zit er geen krimpscenario in de prognoses voor de Nederlandse luchthavens?
Antwoord 32
Deze zijn niet gedefinieerd in de standaardscenario’s van de toekomstverkenning Welvaart
en Leefomgeving (WLO) die gebruikt is als invoer voor het AEOLUS model. Als aanvulling
op de WLO scenario’s zijn gevoeligheidsruns uitgevoerd, waarbij het capaciteitsplafond
van 500.000 vliegbewegingen, dat op dit moment geldt, door wordt getrokken tot 2050.
Vraag 33
Kunt u uitgebreid toelichten welke mathematische functies (afgeleid van de concept-MER)
worden gebruikte in AEOLUS?
Antwoord 33
De functies worden beschreven in het rapport Aanpassing AEOLUS i.v.m. nieuwe normen
en regels van Significance en To70 uit 2015, zie hiervoor: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/03/10/aanpassing….
Vraag 34
Waarom is er geen scenario voor een nul emissiegroei meegenomen, waarbij groei alleen
een mogelijkheid is als deze klimaatneutraal kan plaatsvinden?
Antwoord 34
Zie de reactie op vraag 32.
Vraag 35
Is de gebrekkig berekende atmosferische demping in het oude model die in het rapport
wordt genoemd, de oorzaak van het verschil tussen de metingen en berekeningen van
de belevings-vlucht?
Vraag 36
Is het aannemelijk dat met een betere modellering van de atmosferische demping en
laterale geluidsverzwakking, de geluidscontouren wijder worden? Hoeveel extra huizen
vallen dan in de nieuwe geluidscontouren?
Antwoord 35, 36
Het AEOLUS-model is een globaal strategisch simulatiemodel waarmee luchtvaartprognoses
over aantallen vliegtuigbewegingen, passagiers en tonnen vracht in 2030 en 2050 kunnen
worden berekend. Daarmee heeft AEOLUS een andere doel, functie en karakter dan de
rekenmodellen die worden gebruikt in bijvoorbeeld een milieueffectrapport (MER) voor
een specifieke luchthaven of de jaarlijkse Gebruiksprognose voor Schiphol.
In het rapport wordt verwezen naar het NRM, een model wel bedoeld om specifiek de
geluidseffecten in beeld te brengen. De atmosferische demping en laterale geluidsverzwakking
zijn in dit model belangrijke factoren. Ten aanzien van dit model is noch sprake van
gebrekkig berekende atmosferische demping noch van een oud model. Het geluidsmodel
dat voor het MER van Luchthaven Lelystad is gebruikt is het wettelijk voorgeschreven
model. Er is momenteel geen ander model beschikbaar. Momenteel wordt bezien of, en
zo ja, op welke wijze Doc29 voor de regionale luchthavens daadwerkelijk geschikt gemaakt
en geïmplementeerd kan worden. Echter de berekeningen met een Doc 29 model in het
kader van de concept-MER Schiphol geven geen enkele aanleiding om te veronderstellen
dat dit tot een ruimere contour leidt.
Hierbij merk ik op dat de belevingsvlucht niet was ingericht om geluidsberekeningen
te toetsen, maar om mensen een getalsmatige ondersteuning te geven bij de beleving
van het passerende vliegtuig in hun directe omgeving. De belevingsvlucht was één vlucht
met één vliegtuigtype onder specifieke omstandigheden (weer, achtergrondgeluid, omgeving
en opstelling meetpunten). Op basis daarvan kunnen geen algemene uitspraken worden
gedaan over verschillen tussen gemeten en indicatief berekende piekwaarden.
Vraag 37
Is het opheffen van de vierdebaanregel een voorwaarde voor groei? Als Heathrow 480.000
vluchten kan afwikkelen met twee banen, waarom kan Schiphol dan slechts 500.000 vluchten
afwikkelen op drie plus één banen?
Antwoord 37
Zoals in mijn brief van 27 maart 2019 (Kamerstuk 29 665, nr. 357) heb aangegeven, zal ik uw Kamer voor de zomer een reactie op het verslag van de
voorzitter van de ORS sturen, inclusief een voorstel voor de manier waarop een wijziging
van het LVB het juridische kader moet bieden voor de ontwikkeling van Schiphol na
2020. Hierbij zal ik ook ingaan op de vierdebaanregel.
De verschillen tussen Heathrow en Schiphol bij het afhandelen van het vliegverkeer
zijn met name het gevolg van het weer en de wijze waarop het verkeer wordt aangeboden.
Op Schiphol is het weer (windsnelheid en -richting) instabieler dan op Heathrow. De
heersende windrichting op Heathrow is redelijk stabiel, waardoor kan worden volstaan
met banen die in dezelfde richting liggen, rekening houdend met die stabiele windrichting.
Op Schiphol is sprake van meer verschillende windrichtingen, waardoor de banen in
meerdere windrichtingen dienen te liggen om het vliegverkeer te kunnen accommoderen.
Daardoor heeft Schiphol zowel parallelle banen als banen die schuin en haaks op elkaar
liggen.
Daarnaast is op Schiphol sprake van een zogeheten blokkensysteem van KLM en partners.
Dat betekent dat er gedurende de dag afwisselende pieken zijn met inkomend en vertrekkend
verkeer. Om dat verkeer te kunnen accommoderen, zijn gedurende die pieken afwisselend
hoge landings- en startcapaciteit benodigd. Op Heathrow is sprake van een continu
verkeersaanbod, dus zonder pieken, waardoor kan worden volstaan met een bepaalde continue
start- en landingscapaciteit. Een continu aanbod over de dag maakt het mogelijk dat
er een hoger totaalaantal bewegingen kan worden afgehandeld per jaar.
Overigens is het huidig aantal van 500.000 vliegtuigbewegingen op Schiphol het gevolg
van het stellen van een maximum. Met het banenstelsel van Schiphol kunnen meer bewegingen
worden afgehandeld.
Vraag 38
Kunt u de in tabel 2 gepresenteerde data uitgebreid toelichten? Door wie zijn deze
gegevens aangeleverd? En door wie zijn deze aangeleverde cijfers gecontroleerd?
Antwoord 38
Deze cijfers zijn door To70 opgesteld op basis van het concept-Milieueffectrapport
Schiphol (MER) en op basis van bijlage 8 van de Regeling milieu-informatie Schiphol
(RMI). Over de controles op het concept-MER heb ik u reeds geïnformeerd per Kamerbrief
van 28 november 20181.
Vraag 39
Waarom zijn de emissies van ultrafijnstof (UFP) niet meegenomen en alleen die van
PM10?
Antwoord 39
Zoals bekend voert het RIVM momenteel in opdracht van het Ministerie van IenW een
onderzoeksprogramma uit naar de gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijn
stof uit de luchtvaart. In dat programma wordt meer inzicht geboden in de emissies
van ultrafijn stof door de luchtvaart en de gezondheidseffecten. Er zijn nog geen
resultaten van het programma, die in AEOLUS zouden kunnen worden meegenomen.
Vraag 40
In hoeverre gaat het voorzorgsbeginsel op voor de negatieve gezondheidseffecten van
de luchtvaart waarvan wordt gesteld dat daar nog meer onderzoek naar nodig is (bijvoorbeeld
op het gebied van schadelijke stoffen en geluidsoverlast)? Kunt u dit toelichten?
Antwoord 40
Voor geluid en uitstoot van schadelijke stoffen zijn normen gesteld ter bescherming
van de omgeving. Er is nog weinig bekend over de emissies en gezondheidseffecten van
ultrafijn stof uit de luchtvaart. Dat is de reden dat het ministerie aan het RIVM
opdracht heeft gegeven om een langjarig onderzoekprogramma naar ultrafijn stof uit
de luchtvaart uit te voeren. Op basis van de resultaten van het programma zal worden
bezien of, en zo ja, welke maatregelen kunnen worden genomen.
Zoals in de brief aan uw Kamer van 19 december 2018 (kamerstuk 29 383, nr. 311) is aangegeven, wordt onafhankelijke onderzoek uitgevoerd dat bijdraagt aan het maken
van weloverwogen keuzes over de consequenties van de nieuwe inzichten en aanbevelingen
van het WHO-rapport «Environmental Noise Guidelines for the European Region». Als
dat onderzoek gereed is, wordt de Kamer nader geïnformeerd over de stand van zaken
en het vervolgproces in dit dossier.
Vraag 41
Wat is bij de huidige stand van zaken en technologie het effect van een krimp van
het aantal vluchten in Nederland naar 100.000 vliegbewegingen op de totale aan de
luchtvaartsector gerelateerde uitstoot van broeikasgassen, stikstof, (ultra)fijnstof
en andere stoffen?
Vraag 42
Wat is bij de huidige stand van zaken en technologie het effect van een krimp van
het aantal vluchten in Nederland naar 200.000 vliegbewegingen op de totale aan de
luchtvaartsector gerelateerde uitstoot van broeikasgassen, stikstof, (ultra)fijnstof
en andere stoffen?
Vraag 43
Wat is bij de huidige stand van zaken en technologie het effect van een krimp van
het aantal vluchten in Nederland naar 300.000 vliegbewegingen op de totale aan de
luchtvaartsector gerelateerde uitstoot van broeikasgassen, stikstof, (ultra)fijnstof
en andere stoffen?
Vraag 44
Wat is bij de huidige stand van zaken en technologie het effect van een krimp van
het aantal vluchten in Nederland naar 400.000 vliegbewegingen op de totale aan de
luchtvaartsector gerelateerde uitstoot van broeikasgassen, stikstof, (ultra)fijnstof
en andere stoffen?
Antwoord 41 t/m 44
Er wordt momenteel geen onderzoek gedaan naar krimpscenario’s. De totale emissies
van de luchtvaart in Nederland zijn te vinden op de site van de Emissieregistratie.
Dit geeft inzicht in de emissies per luchthaven. Op de site van het CBS zijn gegevens
over het aantal vliegtuigbewegingen in Nederland te vinden.
Door het combineren van deze gegevens kan inzicht worden gekregen in de gemiddelde
uitstoot per vliegtuigbeweging.
Vraag 45
Hoeveel vliegbewegingen passen er bij de huidige stand van zaken en technologie binnen
een theoretisch uitstootbudget van 1 Mton CO2-equivalenten voor de luchtvaartsector in Nederland? Is dit inclusief of exclusief
de invloed van radiative forcing?
Vraag 46
Hoeveel vliegbewegingen passen er bij de huidige stand van zaken en technologie binnen
een theoretisch uitstootbudget van 2 Mton CO2-equivalenten voor de luchtvaartsector in Nederland? Is dit inclusief of exclusief
de invloed van radiative forcing?
Vraag 47
Hoeveel vliegbewegingen passen er bij de huidige stand van zaken en technologie binnen
een theoretisch uitstootbudget van 3 Mton CO2-equivalenten voor de luchtvaartsector in Nederland? Is dit inclusief of exclusief
de invloed van radiative forcing?
Vraag 48
Hoeveel vliegbewegingen passen er bij de huidige stand van zaken en technologie binnen
een theoretisch uitstootbudget van 4 Mton CO2-equivalenten voor de luchtvaartsector in Nederland? Is dit inclusief of exclusief
de invloed van radiative forcing?
Vraag 49
Hoeveel vliegbewegingen passen er bij de huidige stand van zaken en technologie binnen
een theoretisch uitstootbudget van 5 Mton CO2-equivalenten voor de luchtvaartsector in Nederland? Is dit inclusief of exclusief
de invloed van radiative forcing?
Vraag 50
Hoeveel vliegbewegingen passen er bij de huidige stand van zaken en technologie binnen
een theoretisch uitstootbudget van 6 Mton CO2-equivalenten voor de luchtvaartsector in Nederland? Is dit inclusief of exclusief
de invloed van radiative forcing?
Antwoord 45 t/m 50
Deze berekeningen zijn niet uitgevoerd. Deze vragen kunnen alleen met aanvullend onderzoek
beantwoord worden. Ten aanzien van radiative forcing verwijs ik hier naar het later
in de beantwoording volgende antwoord op de vragen 58, 73, 74 en 77.
Vraag 51
Bij de nutsfunctie speelt de «value of time» (VOT) een grote rol, maar waarom zijn
dan de alternatieven voor de luchtvaart, zoals de trein of video-conferencing, niet
meegenomen?
Antwoord 51
De vervoersalternatieven voor vliegen hebben een volwaardige plek binnen AEOLUS. In
het model wordt gekeken naar de reisbehoefte. Daar zitten mensen die de voorkeur geven
aan bellen of video-vergaderen niet in. Daarnaast wordt gekeken naar de verschillende
reismogelijkheden naar de gewenste bestemming. Naast vliegen is dat ook reizen met
de auto of met de trein.
Vraag 52
Waarom zijn de CO2-emissies niet berekend over de gebunkerde kerosine?
Antwoord 52
AEOLUS is een prognose- en simulatiemodel dat voor een bepaald toekomstscenario het
aantal luchtreizigers, de hoeveelheid luchtvracht en het aantal vliegtuigbewegingen
berekent. Op basis van de berekende vliegbewegingen wordt de CO2 uitstoot van het vliegen berekend. De gebunkerde kerosine valt buiten de scope van
het model.
Vraag 53
AEOLUS veronderstelt dat de vloot schoner is geworden, maar stijgt de uitstoot niet
gewoon, als schonere maar wel grotere en zwaardere vliegtuigen worden ingezet om de
blijvend groeiende vraag te kunnen accommoderen?
Antwoord 53
AEOLUS maakt gebruik van een internationaal erkende indeling van vliegtuigen in grootte-
en technologieklassen. Voor alle bestaande combinaties van grootte en technologie
is de gemiddelde uitstoot voor de vloot van de betreffende klasse bekend. De technologieklassen
zijn zo gedefinieerd dat de geluidsemissies met 50% dalen voor iedere nieuwe klasse.
Voor de overige emissies zijn de trends uit bestaande technologieklassen afgeleid
en lineair voortgezet voor klassen die op dit moment nog niet beschikbaar zijn. Als
in de toekomst een verschuiving plaatsvindt naar technologisch nieuwere én grotere
toestellen wordt hiermee in het model rekening gehouden. Het is daarbij ook mogelijk
dat de uitstoot per toestel stijgt, terwijl de uitstoot per passagier daalt.
Vraag 54
Klopt het dat er geen causale samenhang bestaat tussen de economische groei of krimp
van een bepaalde regio en het gebruik van een luchthaven in die specifieke regio?
Zo nee, welke bewijzen kunt u aanleveren voor dit verband?
Antwoord 54
De omvang en de richting van specifiek dit causale verband is niet in het kader van
AEOLUS onderzocht. Conform de uitgangspunten van de WLO groeit de totale vraag naar
vervoer (vliegen plus beschikbare alternatieven) in AEOLUS bij economische groei en
daarnaast door groei van inkomens en de bevolking, ook elders in de wereld. Daarnaast
worden in AEOLUS onder andere de keuzes om wel of niet te vliegen en de keuzes om
van welke luchthaven te vliegen gemodelleerd. Andere onderzoeken die ingaan op het
bestaan van een causaal verband tussen de ontwikkeling van een luchthaven en de regionale
economie zijn bijvoorbeeld: CE Delft (2013), The Economics of Airport Expansion; ACI
Europe (2015), Economic Impact of European Airports; National Bureau of Economic Research
(2012), Airports and urban growth: evidence from a quasi-natural policy experiment.
Vraag 55
Hoe is in de onderzoeken verwerkt dat juist in de luchtvaart het aanbod de vraag creëert
en dat een beperking van het aanbod (door minder beschikbare slots) de prijzen doet
stijgen, of een stimulans voor de alternatieven oplevert?
Antwoord 55
Ik ga er vanuit dat deze vraag gesteld wordt in relatie tot het u toegezonden rapport
Actualisatie AEOLUS 2018 en geactualiseerde luchtvaartprognoses. In AEOLUS wordt de
vraag bepaald door onder andere de economische en inkomensgroei en de groei van de
bevolking. Daarnaast berekent AEOLUS wat er van deze vraag op de luchthavens kan worden
geaccommodeerd uitgaande van capaciteitsrestricties (aanbod). Met de effecten die
daarbij een rol spelen wordt in het AEOLUS-model rekening gehouden met behulp van
een ticketprijselasticiteit, een frequentie-elasticiteit, een reistijdelasticiteit
en een mechanisme van schaarstekosten om vraag en aanbod in evenwicht te brengen.
Met investeringen in alternatieven kan in het model gemakkelijk rekening worden gehouden,
als deze leiden tot andere reistijden of kosten. Voor reizigers worden de beslissingen
in keuzemodellen met de alternatieven vliegen, auto en spoor gemodelleerd. Een daling
van bijvoorbeeld de gemiddelde reistijden met de trein van Nederland naar Duitsland
zal in het AEOLUS-model resulteren in een verschuiving van het marktaandeel van vliegen
naar spoorvervoer tussen deze regio’s.
Vraag 56
Waarom daalt het aandeel transferpassagiers? Komt dit alleen door de hardere stijging
van het absolute deel O/D-passagiers of daalt ook het absolute aantal transferpassagiers?
Antwoord 56
In de scenario’s die in het aan u toegezonden rapport met AEOLUS zijn doorgerekend
stijgt het aantal transferpassagiers in het scenario Laag tot 48 miljoen en in het
scenario Hoog tot 35 miljoen in 2050. Alleen in de gevoeligheidsruns met een restrictie
op 500.000 vliegbewegingen per jaar daalt het absolute aantal transferpassagiers ten
opzichte van het referentiejaar 2017. Door de capaciteitsrestricties ontstaat schaarste
op Schiphol, waardoor de ticketprijzen stijgen. Daarop reageren transferpassagiers
sterker, omdat ze meer uitwijkmogelijkheden hebben dan passagiers met start of bestemming
Schiphol (O/D-passagiers). Een transferpassagier kan vaak voor vergelijkbare kosten
en reistijden op een andere internationale hub overstappen, terwijl voor passagiers
met start of bestemming Schiphol (O/D-passagiers) het uitwijken naar een andere luchthaven
vaak leidt tot extra reistijd en kosten op weg naar de luchthaven. In het scenario
Hoog is de passagiersvraag naar luchtvervoer groter dan in het scenario Laag. Daarom
is in het scenario Hoog het effect van de capaciteitsrestricties sterker en daalt
het aandeel transferpassagiers harder. Als gevolg hiervan valt het aandeel transferpassagiers
in het scenario Hoog lager uit dan in het scenario Laag.
Vraag 57
Waarom zijn de regionale luchthavens zoveel conjunctuurgevoeliger dan Schiphol?
Antwoord 57
Met het model AEOLUS is voor Schiphol en de regionale luchthavens van nationale betekenis
berekend wat de vraag naar passagiers en vliegtuigbewegingen is als er geen capaciteitsrestricties
zijn (ongerestricteerde prognose). Dit is gedaan bij een hoog economisch groei scenario
(WLO Hoog) en een laag economisch groei scenario (Laag). Zoals al aangegeven in het
antwoord op vraag 55 wordt de vraag op een luchthaven bepaald door onder andere de
economische en inkomensgroei en de groei van de bevolking. Hierdoor verschilt de ontwikkeling/groeifactor
per luchthaven. Echter, op basis van de AEOLUS doorrekeningen valt niet te concluderen
dat regionale luchthavens conjunctuurgevoeliger zijn dan Schiphol.
Vraag 58
Waarom is de impact van emissies op grotere hoogte niet meegenomen? Klopt het dat
uitstoot van een vliegtuig op hoogte een factor 2,7 is?
Vraag 73
Wat is momenteel de meest accurate impactfactor van radiative forcing?
Vraag 74
Klopt het dat de impactfactor van radiative forcing minimaal 1,7 is? Zo nee, wat is
dan de minimale impactfactor van radiative forcing waarmee de ondergrens gerepresenteerd
zou kunnen worden?
Vraag 77
Op welke wijzen is het technisch gezien mogelijk om de impact van radiative forcing
te verwerken in de Nederlandse en internationale statistieken over luchtvaart en uitstoot?
Antwoord 58, 73, 74 en 77
In de Kamerbrief «Klimaatbeleid voor luchtvaart» van 27 maart jl. (Kamerstukken 31 936 en 32 813, nr. 585) heb ik aangegeven dat ook andere emissies dan CO2 van invloed zijn op het klimaat, maar dat de wetenschappelijke kennis over het klimaateffect
van niet-CO2 emissies nog relatief beperkt is en omgeven met veel onzekerheden (zie ook het European
Aviation Environment Report 2019). Naast wetenschappelijke onzekerheden zijn er ook
praktische uitdagingen. Allereerst zijn klimaateffecten van niet-CO2 emissies sterk situationeel. Twee ogenschijnlijk identieke vluchten kunnen tot verschillende
klimaateffecten leiden als gevolg van wisselende atmosferische omstandigheden waaronder
de uitstoot plaatsvindt. Daarnaast variëren de effecten per segment van een vlucht.
Uitstoot van niet-CO2 emissies tijdens het taxiën op de grond, tijdens de start- en landingsfase op relatief
lage hoogte en tijdens de kruisvlucht op grote hoogte leiden tot uiteenlopende effecten.
Tot slot is er in sommige gevallen geen relatie tussen de uitstoot van CO2 en het klimaateffect van niet-CO2 emissies. In andere gevallen is er wel een relatie, maar is deze soms evenredig,
soms niet-evenredig en in sommige gevallen omgekeerd evenredig. Dit kan ik illustreren
aan de hand van de volgende voorbeelden. De uitstoot van waterdamp in de grondoperatie
van een luchthaven of tijdens het taxiën heeft geen additioneel klimaateffect. Door
het gebruik van duurzame brandstoffen gaat de CO2-uitstoot van de luchtvaart omlaag maar blijft het klimaateffect van de uitstoot van
waterdamp op kruishoogte gelijk. Hier is een relatie, maar deze is niet evenredig.
Bij de introductie van een technologie als elektrisch vliegen daarentegen, neemt de
uitstoot van niet-CO2 emissies (en daarmee het potentiële klimaateffect) wel evenredig af met dat van CO2. Bij de keuze om hoger of lager te gaan vliegen is de relatie tussen CO2-uitstoot en het klimaateffect van niet-CO2 emissies omgekeerd evenredig. Indien hoger wordt gevlogen, neemt de CO2-uitstoot af maar neemt het effect van waterdamp toe. Indien lager wordt gevlogen,
neemt de CO2-uitstoot toe maar neemt het effect van waterdamp juist af.
Vanwege de beschreven onzekerheid en complexiteit is het daarom niet correct om het
klimaateffect van niet-CO2 emissies met één simpele rekenfactor af te leiden van het uitstootniveau van CO2. Op dit moment is het dan ook technisch niet mogelijk om de impact van radiative
forcing op een juiste manier te verwerken in statistieken. De Europese Commissie zal
onder meer in het kader van emissie van non-CO2 een rapport opstellen. Dit rapport is aangekondigd in de laatste verlenging van de
«stop-the-clock» EU ETS en wordt in 2020 verwacht. Op basis hiervan kan de wetenschappelijke
kennis worden vergroot en kunnen onzekerheden over specifieke effecten worden verkleind.
Vraag 59
Wat is het duurzaam potentieel van biobrandstoffen, waar rekening mee gehouden wordt?
Vraag 82
Tot hoeveel extra CO2 leiden de niet-duurzame brandstoffen die ICAO wil gebruiken om de CO2-emissies van de luchtvaart te verminderen?
Antwoord 59 en 82
Het reductiepotentieel van biobrandstoffen verschilt sterk per grondstof en conversietechnologie
en varieert tussen de circa 10% en 70–80% reductie ten opzichte van dezelfde hoeveelheid
fossiele kerosine. De Europese inzet in ICAO is gericht op de toepassing van duurzame
brandstoffen met een zo hoog mogelijk reductiepotentieel.
Vraag 60
Op welke termijn is synthetische kerosine een kansrijk alternatief? Wat voor volumes
zijn nodig en wat is nodig om deze te produceren?
Vraag 85
Hoeveel extra duurzame energie moet Nederland produceren om voldoende alternatieve
brandstoffen voor de Nederlandse luchtvaart te maken?
Vraag 99
Wat is de stand van zaken van de ontwikkeling van synthetische brandstoffen?
Vraag 100
Wanneer zijn synthetische brandstoffen op grote schaal toepasbaar? Kunt u dit toelichten
per synthetische brandstof?
Antwoord 60, 85, 99 en 100
Het scheikundig proces voor de productie van synthetische brandstof is reeds decennia
lang bekend. Dit gebeurt door koolstof (bijvoorbeeld uit CO2) samen te voegen met waterstof en via een Fischer-Tropsch proces om te zetten naar
kerosine. Evenals voor kerosine uit fossiele bron en voor biobrandstoffen geldt voor
synthetische brandstof dat de productie hiervan de nodige energie kost. De productie
van duurzame synthetische brandstof vereist in aanvulling hierop ook het gebruik van
groene waterstof, gemaakt via elektrolyse van water met duurzame elektriciteit. Daarom
wordt ook wel gesproken van een duurzame electrofuel. De energie die nodig is voor
de productie van een ton groene waterstof is 120 GJ. Hoeveel duurzame energie nodig
is voor de productie van «voldoende» duurzame luchtvaartbrandstoffen is afhankelijk
van het percentage duurzame brandstof dat als doel wordt gesteld in een bepaald jaar,
hoeveel energieverbruik door de luchtvaart wordt verondersteld in dat jaar en hoe
de verhouding biobrandstof – synthetische brandstof – elektrische aandrijving er dan
uit ziet.
Conform het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart werken diverse private partijen momenteel
een business plan uit om in 2022 de stap te kunnen zetten naar een pilotfabriek en
in 2028 naar een commerciële fabriek voor synthetische kerosine.
De grootschalige toepassing van synthetische kerosine door luchtvaartmaatschappijen
is onder andere afhankelijk van de prijs. Ingeschat wordt dat synthetische kerosine
momenteel zo’n 4–6 keer duurder is dan fossiele brandstof. Op langere termijn (periode
van 10–15 jaar) kan dit prijsverschil worden gereduceerd als gevolg van innovaties
en opschaling, mogelijk tot een factor 2–3. Het daadwerkelijke prijsverschil tussen
fossiele kerosine en duurzame synthetische kerosine is uiteraard ook afhankelijk van
de prijsontwikkeling op de markt voor kerosine.
Vraag 61
Met hoeveel extra brandstofgebruik, en dus CO2-uitstoot, moet rekening gehouden worden door de laagvliegroutes bij o.a. Lelystad?
Antwoord 61
Voor het bepalen van de emissies, concentraties en stikstofdepositie worden de emissiebronnen
tot en met een hoogte van 3.000 voet in de berekeningen opgenomen. Dit komt overeen
met de landing and take off cycle (LTO), zoals die is gedefinieerd door de ICAO (International
Civil Aviation Organization, een onderdeel van de VN) in Annex 16 volume II (Aircraft
Engine Emissions).
In het geactualiseerde MER is gelet op bovenstaande voor de eindsituatie een emissie
van 70,7 Kton berekend. De tijdelijke situatie bij 10.000 vliegtuigbewegingen met
de tijdelijke aansluitroutes past binnen de eindsituatie van 45.000 vliegtuigbewegingen.
Vraag 62
Welke mitigerende maatregelen met betrekking tot ultrafijnstof zouden zijn te nemen?
Antwoord 62
Er is nog weinig bekend over de emissies en gezondheidseffecten van ultrafijn stof
uit de luchtvaart. Dat is de reden dat het ministerie aan het RIVM opdracht heeft
gegeven om een langjarig onderzoekprogramma naar ultrafijn stof uit de luchtvaart
uit te voeren. Op basis van de resultaten van het programma zal worden bezien of,
en zo ja, welke maatregelen kunnen worden genomen.
Vraag 63
Wat wordt er bedoeld met «ontsnappen aan de hinder»?
Antwoord 63
De Koninklijke NLR heeft de afgelopen jaren samen met de universiteit van Cambridge
een promotieonderzoek laten uitvoeren naar de stedelijke omgeving rondom luchthavens.
Hieruit komt onder andere naar voren dat het in de ruimtelijke omgeving opnemen van
gebieden waarin men kan «ontsnappen aan de hinder» effect heeft op de ervaren hinder.
Het promotieonderzoek wordt in de loop van 2019 door de universiteit van Cambridge
gepubliceerd. Daarnaast is in het ANIMA-onderzoek ook gebleken dat door voorlichting
te geven waar op bepaalde momenten hinder kan worden verwacht (door een voorspelling
af te geven waar gevlogen gaat worden) ook duidelijk wordt waar of wanneer dat niet
het geval is en dus «ontsnapt» kan worden aan hinder.
Vraag 64
Kunt u per Nederlandse luchthaven een overzicht verschaffen van de uitstoot van schadelijke
stoffen en andere vormen van luchtvervuiling? Welke kennis is nodig om hier nóg accuratere
uitspraken over te kunnen doen? Op welke wijze wordt getracht deze kennis te verkrijgen?
Antwoord 64
De emissies in Nederland zijn opgenomen in de «Emissieregistratie». De emissieregistratie
wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van IenW, de regie en aansturing van
de emissieregistratie is ondergebracht bij het RIVM.
De website van de emissieregistratie toont de jaarlijkse uitstoot (emissie) van de
belangrijkste verontreinigende stoffen in Nederland naar lucht, oppervlaktewater,
riool en bodem. De database bevat reeksen van jaren, emissies van ruim 700 bronnen
(emissieoorzaken) en van honderden individuele bedrijven. Via http://www.emissieregistratie.nl/erpubliek/erpub/selectie/criteria.aspx kan onder 1a worden gekozen voor stoffen en onder 1b voor emissiebronnen. In het
menu dat zich onder «Emissiebronnen» bevindt, kan onder «Verkeer en vervoer» worden
gekozen voor «Luchtvaart». Hieronder bevinden zich negen verschillende emissiebronnen,
zoals «Vliegverkeer, Approach» (landing) en «Vliegverkeer, Take Off» (start). Er wordt
voor diverse luchthavens ook gerapporteerd over de emissies als gevolg van banden-
en remslijtage. Binnen elke emissiebron kan een keuze voor een luchthaven worden gemaakt.
Op deze manier kan elk overzicht worden gemaakt dat maar wenselijk is. Op de website
van de emissieregistratie is oa. beschreven hoe gegevens worden verzameld, geanalyseerd
en welke instituten daarvoor verantwoordelijk zijn.
Vraag 65
Klopt het dat TNO heeft geadviseerd om meer onderzoek te doen naar (de uitstoot van)
ultrafijnstof rond regionale luchthavens?
Antwoord 65
De resultaten van metingen van TNO rond Schiphol eind 2014 en de rapportage daarover
waren voor de toenmalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aanleiding
om het RIVM opdracht te geven een onderzoek uit te voeren naar de aanwezigheid van
ultrafijnstof in de omgeving van Schiphol en de mogelijke gevolgen voor de gezondheid
van omwonenden. Dat heeft uiteindelijk geleid tot het langjarig onderzoekprogramma
van het RIVM naar ultrafijn stof uit de luchtvaart, dat medio 2021 wordt afgerond.
TNO is betrokken bij het RIVM-onderzoekprogramma en heeft geen advies gedaan zoals
in de vraag wordt aangegeven.
Vraag 66
Klopt het dat er geen onderzoek wordt gedaan naar (de uitstoot van) ultrafijnstof
rond regionale luchthavens? Zo ja, waarom?
Vraag 67
Welke onderzoeken naar (de uitstoot) van ultrafijnstof rond regionale luchthavens
zijn momenteel nog gaande?
Antwoord 66 en 67
De exploitant van Rotterdam The Hague Airport (RTHA) heeft in juli 2018 metingen laten
verrichten rond de betreffende luchthaven. Voor de rapportage hiervan zie https://www.rotterdamthehagueairport.nl/resultaten-onderzoek-ultrafijns…. De resultaten van deze metingen zijn door de exploitant van RTHA aan het RIVM beschikbaar
gesteld.
Voor de luchthaven Lelystad wordt een integraal monitorings- en evaluatieprogramma
ontwikkeld met betrokkenheid van overheden en bewoners(groepen). Het onderwerp ultrafijnstof
wordt ook bij dit programma betrokken.
In Eindhoven wordt op diverse plaatsen ultrafijn stof gemeten via het Innovatief Luchtmeetsysteem
(ILM) van AiREAS (samenwerkingsverband van burgers, bedrijven, wetenschappelijke instituten
en de overheid).
Er wordt in opdracht van het Ministerie van IenW op dit moment geen onderzoek gedaan
naar ultrafijn stof rond regionale luchthavens. Zoals in het antwoord op vraag 39
is aangegeven, voert het RIVM momenteel een onderzoekprogramma uit naar ultrafijn
stof rond Schiphol. Als de resultaten van het onderzoek daartoe aanleiding geven,
kan worden bezien of onderzoek rond regionale luchthavens zinvol is.
Vraag 68
Wat wordt er bedoeld met het «sturen op hinderbeleving»?
Antwoord 68
Het NLR voert in het kader van het Europese ANIMA-project (uitgevoerd onder het Europese
programma voor onderzoek en innovatie «Horizon 2020») mede onderzoek uit naar factoren
die van invloed zijn op de hinderbeleving van mensen die rondom luchthavens wonen.
Naast een absolute reductie van geluid, zijn er ook non-akoestische factoren die daarbij
een rol spelen. Zo zijn ook de betrokkenheid van mensen in besluitvorming over de
luchthaven, openheid in communicatie en persoonlijke leefomgeving voorbeelden van
factoren die een rol spelen. Het onderzoek loopt nog, maar eerste resultaten wijzen
erop dat door op een andere manier met deze factoren om te gaan kan worden gestuurd
op de hinderbeleving. De eerste resultaten in het nog lopend onderzoek vindt u op:
https://zenodo.org/record/1549205#.XLXuq-j7S70
Vraag 69
Hoe plaatst u de stelling «De geschatte klimaatimpact van CO2 door conventionele (kerosine)vliegtuigen is beperkt, maar daardoor niet onbelangrijk»
binnen het gegeven dat de luchtvaart bij de huidige (internationale) groeipatronen
in 2040 de volledige wereldwijde CO2-ruimte zal invullen?
Antwoord 69
Mogelijk doelt NLR op het feit dat de actuele uitstoot door de luchtvaart ten opzichte
van andere sectoren relatief klein is. De luchtvaart is momenteel verantwoordelijk
voor ongeveer 2% van de wereldwijde CO2 uitstoot. Prognoses voor toekomstige jaren laten inderdaad een verandering zien in
die verhouding.
Vraag 70
Klopt het dat de nieuwe normen voor de CO2-uitstoot van vliegtuigmotoren geheim zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, wat zijn dan deze
normen?
Vraag 80
Tot hoeveel (extra) besparing zal de CO2-standaard van de International Civil Aviation Organization (ICAO) leiden, ten opzichte
van een scenario waarbij alleen de marktvraag de drijvende factor voor zuinigere vliegtuigen
is?
Vraag 93
Klopt het dat de publicatie «ICAO, Annex 16, Volume II, Aircraft Engine Emissions,
Fourth Edition, July 2017» alleen tegen betaling te verkrijgen is en daarmee slecht
toegankelijk voor het publiek? Zo ja, kunt u deze publicatie openbaar maken, zodat
alle belanghebbenden deze informatie kunnen controleren? Zo nee, waarom niet?
Vraag 98
Zijn er naast de certificeringseisen nog andere die eisen stellen aan de emissies
van motoren? Welke (onafhankelijke) instanties controleren of de motoren hieraan voldoen?
Hoe weten we zeker dat er niet als met de sjoemeldiesels ook sjoemelturbines zijn?
Antwoord 70, 80, 93 en 98
In 2017 heeft ICAO een eerste CO2-norm vastgesteld voor de certificering van nieuwe en reeds in gebruik zijnde vliegtuigen.
Voor Nederland is het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA)
primair verantwoordelijk voor de handhaving van deze en andere certificeringsnormen
waaraan vliegtuigen moeten voldoen om in het Europese luchtruim te mogen worden gebruikt.
Deze normen zijn niet geheim en kunnen worden opgevraagd bij EASA en ICAO al dan niet
tegen betaling. Ik ben van mening dat deze informatie zonder kosten beschikbaar zou
moeten zijn. Met andere ICAO lidstaten brengt Nederland dit terugkerend bij ICAO onder
de aandacht.
Het resultaat van de toepassing van een certificeringsnorm is altijd een resultante
van de mate waarin de vloot wordt vernieuwd, van het aantal bestaande vliegtuigen
dat wordt aangepast en van het operationele gebruik van een vliegtuig. De belangrijkste
maat voor de emissies van CO2 blijft uiteindelijk het brandstofverbruik.
Certificeringseisen vormen echter de basis voor het reguleren van emissies en vormen
een onderdeel van het totale pakket aan eisen waaraan een vliegtuig moet voldoen.
De controle en certificeringsmetingen zijn zeer precies omschreven en zijn voorzien
van gedetailleerde voorschriften. Daarin vormt ook veiligheid een essentieel onderdeel.
Aan de hand daarvan worden motoren en vliegtuigen gecontroleerd. Tegen deze achtergrond
en de hoge veiligheidseisen lijkt de kans zeer klein dat het toepassen van sjoemelsoftware
onopgemerkt zou blijven.
Vraag 71
Kunt u een (internationaal) overzicht verschaffen van de bestaande (wetenschappelijke)
kennis over de impact van radiative forcing?
Vraag 72
Welke onderzoeken naar radiative forcing zijn er momenteel gaande? En wanneer komen
deze naar buiten?
Antwoord 71 en 72
Een volledig overzicht van actuele onderzoeken op het gebied van radiative forcing
en luchtvaart heb ik niet direct voorhanden. Uit de resultaten van wetenschappelijk
werk van de afgelopen jaren is wel duidelijk dat veel werk is gericht op het vergroten
van inzicht in het ontstaan en het effect van de stoffen in de atmosfeer die verantwoordelijk
zijn voor de opwarming van de aarde. De Europese Commissie zal in het kader van artikel
30 van de EU ETS richtlijn voor luchtvaart, en voortbordurend op het European Aviation
Environmental Report 2019, in 2020 met een analyse komen op het gebied van niet-CO2 effecten in de luchtvaart. Op basis hiervan kan de wetenschappelijke kennis worden
vergroot en kunnen onzekerheden over specifieke effecten worden verkleind.
Vraag 75
Kunt u per Nederlandse luchthaven een overzicht verschaffen van de gerelateerde uitstoot
van broeikasgassen sinds 1990? Welke kennis is nodig om hier nóg accuratere uitspraken
over te kunnen doen? Op welke wijze wordt getracht deze kennis te verkrijgen?
Vraag 76
Kunt u per Nederlandse luchthaven een overzicht verschaffen van de hoeveelheid getankte
brandstoffen sinds 1990? Welke kennis is nodig om hier nóg accuratere uitspraken over
te kunnen doen? Op welke wijze wordt getracht deze kennis te verkrijgen?
Antwoord 75 en 76
De hoeveelheid in Nederland gebunkerde brandstoffen voor de internationale luchtvaart
wordt door het CBS geregistreerd en is, ook voor de periode sinds 1990, op de website
van het CBS beschikbaar. Deze gegevens worden niet uitgesplitst per luchthaven. De
emissies met de belangrijkste effecten op het klimaat zijn CO2 en waterdamp (H2O). Deze emissies zijn af te leiden van de hoeveelheid gebunkerde brandstoffen. Bij
de verbranding van elke kilogram kerosine komt 3,157 kilogram CO2 en 1,25 kilogram H2O vrij. Er is dus voldoende accurate informatie beschikbaar om de uitstoot af te leiden.
Vraag 78
Klopt het dat KLM bij de recente vlootvernieuwing niet de zuinigste vliegtuigen heeft
aangeschaft? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Vraag 86
Waarom heeft KLM de oude Fokkers vervangen door Embraers, die weliswaar iets goedkoper
zijn in het gebruik maar wel meer lawaai maken?
Antwoord 78 en 86
Bij de aanschaf van nieuwe vliegtuigen spelen uiteenlopende argumenten een rol. Allereerst
zal een vliegtuig geschikt moeten zijn voor de beoogde dienstverlening door een luchtvaartmaatschappij
en moeten aansluiten bij het bedrijfsmodel. Daarnaast maken maatschappijen graag gebruik
van stille en zuinige vliegtuigen. Verbeteringen op het gebied van geluid- en energieprestaties
zijn echter deels communicerende vaten. Vliegtuigbouwers maken hier keuzes in. Als
een vliegtuig wordt geoptimaliseerd naar energieprestaties, wordt deze in mindere
mate stiller en vice versa. Dit kan ertoe leiden dat een nieuw toestel niet altijd
tegelijkertijd het stilste én het zuinigste model is.
Vraag 79
Waarom is voor de berekening van de CO2-bijdrage van de Nederlandse luchtvaart uitgegaan van alleen Nederlandse maatschappijen
en merken, in plaats van de bijdrage van de luchtvaart van en naar Nederland? Is dat
niet veel reëler en relevanter? Is het dan niet veel handiger en accurater om gewoon
uit te gaan van gebunkerde kerosine?
Antwoord 79
Het CBS stelt informatie op uiteenlopende wijzen beschikbaar. De gegevens over de
hoeveelheid in Nederland gebunkerde brandstof – waarop ik ook ben ingegaan in reactie
op de vragen 75 en 76 – maakt geen onderscheid naar de nationaliteit van de betreffende
luchtvaartmaatschappijen. Daarnaast verstrekt het CBS informatie over de CO2-uitstoot van Nederlandse bedrijven. In het geval van de luchtvaart betreft dat uitsluitend
Nederlandse luchtvaartmaatschappijen. Deze cijfers sluiten aan bij de macro-economische
gegevens uit de Nationale rekeningen, waardoor het economische belang van de Nederlandse
luchtvaart kan worden vergeleken met de emissies die worden veroorzaakt.
Vraag 81
Als verbetering van de vliegtuigtechnologie tot nu toe vooral heeft geleid tot lagere
operating costs en dus lagere prijzen en dus meer vraag en dus meer emissies, waarom
denken de ICAO en u dan dat nog meer technologische verbeteringen wel gaan leiden
tot een vermindering van de emissies?
Antwoord 81
Lagere kosten als gevolg van energie-efficiëntie en vermindering van klimaatemissies
sluiten elkaar niet uit. Zij kunnen elkaar juist versterken. Zodra de luchtvaart de
uitstoot heeft teruggebracht naar nul heeft de omvang van de vraag en het verkeersvolume
geen invloed meer op de hoeveelheid klimaatemissies.
Vraag 83
Als de in hoge luchtlagen uitgestoten CO2 100 jaar of langer «actief» blijft en niet geabsorbeerd kan worden door planten,
moet dan niet juist die uitstoot op grote hoogte met prioriteit worden bestreden?
En betekent dat niet dat gebruikelijke systemen zoals biobrandstoffen en mogelijk
andere kortcyclische CO2-systemen, geen redelijk alternatief zijn voor vliegtuigemissies?
Antwoord 83
Het terugdringen van CO2-uitstoot door de luchtvaart, ook op grote hoogte, heeft prioriteit. Het is belangrijk
dat zowel de uitstoot van CO2 als van niet-CO2 emissies omlaag gaat om het klimaateffect van de luchtvaart te verminderen. Dit kan
bijvoorbeeld door verbetering van de brandstofefficiëntie en door de elektrische aandrijving
van vliegtuigen. Op de korte en middellange termijn zijn de mogelijkheden voor elektrificatie
echter beperkt voor grote zware vliegtuigen en voor lange vluchten. Daarom wordt parallel
ingezet op maatregelen die vooral de CO2-uitstoot beperken, zoals het gebruik van duurzame brandstoffen.
Vraag 84
Hoe hoog moet de kerosineaccijns worden om het prijsverschil tussen (duurzame) biobrandstoffen
en kerosine kunstmatig te verkleinen? Wat betekent dit voor de vraag en hoeveel kleiner
wordt de opgave door de afnemende vraag?
Antwoord 84
De prijs van biokerosine is momenteel 2–3 maal zo hoog als die van fossiele kerosine.
Onder meer op basis van verdere technologieontwikkeling en opschaling van productie
wordt dit prijsverschil kleiner. Dit verschil kan verder worden verkleind door hetzij
fossiele kerosine duurder te maken bijvoorbeeld door accijns zoals in de vraag wordt
verondersteld, hetzij door biokerosine goedkoper te maken door bijvoorbeeld een subsidie,
hetzij een combinatie van beiden. Hogere kerosineprijzen en afgeleid daarvan duurdere
vliegtickets hebben in algemene zin tot gevolg dat de vraag afneemt. Wat het effect
hiervan is op de vraag naar luchtvaart en de hoeveelheid vliegverkeer is onder meer
afhankelijk van de hoogte van dergelijke prijsmaatregelen en de mate waarin luchtvaartmaatschappijen
deze doorberekenen in de prijs van de tickets. Dit effect is thans niet bekend.
Vraag 87
Klopt het dat vliegtuigbouwers zelf de invoergegevens mogen leveren over (de berekening
van) vliegtuiggeluid? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zit dat dan?
Antwoord 87
De geluid- en prestatiegegevens van vliegtuigtypes in de ANP database van Eurocontrol
zijn in de regel afkomstig van de betreffende vliegtuigbouwers. Zij betrekken die
gegevens uit testmetingen, die standaard uitgevoerd moeten worden voor de geluidcertificering
van nieuwe vliegtuigtypen. Dergelijke meetseries worden uitgevoerd onder gecontroleerde
omstandigheden, die voldoen aan internationaal, door ICAO voorgeschreven kwaliteitseisen.
Het Europese agentschap EASA ziet toe op de certificatietesten die in Europa worden
uitgevoerd en verifieert tevens de aangeleverde data.
Vraag 88
Is de techniek inmiddels voldoende ver om alsnog een flitspaalsysteem in te stellen?
Hoe ingewikkeld is het om en soort «Shazam» voor vliegtuiggeluid te ontwikkelen waardoor
dat geluid herkend en geïsoleerd kan worden?
Antwoord 88
De aan de Tweede Kamer aangekondigde programmatische aanpak meten vliegtuiggeluid
heeft als doel zowel de geluidberekeningen als de geluidmetingen te verbeteren en
beide methodes onderling te versterken. In de verkenningsfase van die programmatische
aanpak zullen RIVM, KNMI en NLR advies geven over kansrijke toepassingen voor metingen
van vliegtuiggeluid, waarbij deze suggestie bekeken zal worden.
Vraag 89
Welke opties heeft een piloot om binnen de voorschriften, aanwijzingen van de verkeersleiding
en de techniek van zijn vliegtuig, stiller of juist minder stil te vliegen? Welke
incentives zijn er voor een piloot om niet op de stilst mogelijke wijze te vliegen?
In hoeverre kan een boete een maatschappij of piloot motiveren om stiller te vliegen?
Antwoord 89
Het vliegplan, de te volgen vliegprocedures conform AIP en wettelijke regels (baan-
en routegebruik), alsmede de instructies van de luchtverkeersleiding tijdens een vlucht,
voorzien erin dat rekening wordt gehouden met de geluidbelasting van een vlucht. Een
piloot kan daar in het belang van de veiligheid altijd van afwijken. Binnen de wettelijke
regels en met instemming van de luchtverkeersleiding is er ruimte om af te wijken
van voorgenomen routes en procedures. Aanleiding kan zijn een opgelopen vertraging
of het voorkomen van verkeerscongestie, maar ook veiligheid, bijvoorbeeld het ontwijken
van zwermen vogels. Het is dus altijd van belang om de aanleiding na te gaan van afwijkingen.
Daarnaast handhaaft de Inspectie Leefomgeving en Transport deze regelgeving.
Vraag 90
Hoeveel meer geluid maakt een openrotormotor bij eenzelfde vermogen? Is dat te mitigeren
door ander vlieggedrag?
Antwoord 90
Vliegtuigen met een openrotor zijn nog niet op de markt. Zoals gesteld in het NLR
rapport wordt binnen het grote Europese onderzoekprogramma Clean Sky 2 onderzoek gedaan
naar dit motortype. De verwachting is dat het mogelijk zal zijn om dit motortype te
ontwikkelen binnen de ICAO certificatiestandaarden voor vliegtuiggeluid. Op dit moment
is echter nog geen kwantitatieve informatie beschikbaar over de geluidbelasting en
de exacte verschillen met conventionele motoren en ook niet over mogelijkheden om
de geluidbelasting te mitigeren.
Vraag 91
Kunt u nader uiteenzetten met onderbouwing en cijfers waarom er een trend is dat de
hoeveelheid geluid die vliegtuigen per vliegbeweging produceren in de loop van de
tijd afneemt?
Antwoord 91
Dat blijkt onder andere uit de certificatiegegevens over geluid van nieuwe vliegtuigtypes,
zie bv de EASA-certificatiedatabase: https://www.easa.europa.eu/easa-and-you/environment/easa-certification-… en andere bronnen die op internet kunnen worden gevonden.
Vraag 92
Als er nu een trade-off is in optimale compressie, voor maximale energie-efficiënte
enerzijds en het faciliteren van UFP en NOx anderzijds, kan dan de emissie van schadelijke stoffen bij de start worden voorkomen
en tegelijk de efficiëntie worden verbeterd? Of is dit een natuurkundige onmogelijkheid?
Antwoord 92
Zoals in het rapport «Kennis ten behoeve van de luchtvaartnota» van het NLR is aangegeven,
kan brandstof efficiency verbetering leiden tot een toename van de uitstoot van NOx. Het NLR geeft daarom aan dat er op dit gebied voor motorfabrikanten een behoorlijke
uitdaging naar de toekomst toe ligt. Daaruit zal moeten blijken of hetgeen in de vraag
aan de orde komt, mogelijk is.
Vraag 94
Hoeveel CO2, fijnstof en ultrafijnstof komen er vrij bij het stijgen en landen van een gemiddeld
vliegtuig op Schiphol? Kunt u dit uitsplitsen per vervoerscategorie vrachtverkeer,
passagiersverkeer en general aviation?
Antwoord 94
Binnenkort wordt het MER van het nieuwe normen- en handhavingstelsel (NNHS) Schiphol
door Schiphol Group aan mij aangeboden. Ik zal dat MER dan ook aan uw Kamer sturen.
In het MER wordt onder meer inzicht gegeven in de gevolgen van het vliegverkeer op
Schiphol voor de luchtkwaliteit, dus onder meer in de in de vraag opgenomen stoffen.
Vraag 95
Als de grote uitlaatsnelheden bij de klim de vervuiling ook naar lagere luchtlagen
duwen, moeten dan niet de MER-regels worden aangepast?
Antwoord 95
In het rapport «Kennis ten behoeve van de luchtvaartnota» staat dat er indicaties
zijn dat de grote uitlaatsnelheden bij de klim van het vliegtuig ook emissies van
boven de 800ft dusdanig ver omlaag verplaatsen dat ook deze van belang kunnen zijn
voor de luchtkwaliteit. In een MER worden de emissies tot 3000ft inzichtelijk gemaakt.
Vraag 96
Wat voor een effect heeft het Programma Aanpak Stikstof op de luchtvaart en vliegroutes,
en andersom?
Antwoord 96
In het Programma Aanpak Stikstof (PAS) werken het Rijk en provincies aan minder stikstof,
sterkere natuur en ruimte voor economische ontwikkelingen. Voor de ontwikkeling of
wijziging van luchthavens kan – net als voor ontwikkelingen in andere sectoren, zoals
landbouw en industrie – gebruik worden gemaakt van het PAS. In het geval van uitbreiding
of wijziging van Schiphol of regionale luchthavens van nationale betekenis is sprake
van een zogenaamd prioritair project. Voor prioritaire projecten is ontwikkelingsruimte
gereserveerd in het PAS. Middels het PAS worden eventuele negatieve effecten als gevolg
van stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden voorkomen.
De gereserveerde ontwikkelingsruimte omvat de depositie-effecten als gevolg van het
vliegverkeer. Het PAS heeft geen effect op vliegroutes.
Vraag 97
Heeft het Programma Aanpak Stikstof in 2015 ertoe geleid dat vliegroutes zijn verlegd?
Antwoord 97
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 96.
Vraag 101
Waaruit blijkt dat «de bijdrage van achtergrondconcentratie is over het algemeen een
orde groter zijn dan de bijdragen van het vliegverkeer, andere luchtvaart gebonden
bronnen op de platforms en het wegverkeer»? Kunt u hier bewijzen voor aanleveren?
Om welke stoffen zou dit dan gaan?
Antwoord 101
Binnenkort wordt het MER van het nieuwe normen- en handhavingstelsel (NNHS) Schiphol
door Schiphol Group aan mij aangeboden. Ik zal dat MER dan ook aan uw Kamer sturen.
In het MER wordt onder meer inzicht gegeven in de gevolgen van het vliegverkeer op
Schiphol voor de luchtkwaliteit en op de gestelde vragen.
Vraag 102
Waarom is er in dit hoofdstuk over veiligheid niet uitgebreid ingegaan op het risico
op, de gevolgen van en het (op diervriendelijke wijze) voorkomen van vogelaanvaringen?
Antwoord 102
Het NLR heeft zelf de scope van de kennisscan vastgesteld, met het oog op de issues
voor de Luchtvaartnota. De richtlijnen ter voorkoming van bird strikes staan in het
ICAO Doc 9173 Airport Services Manual Part 3 Wildlife control and reduction. Deze
worden in Nederland gevolgd. Het vogelaanvaringsrisico is wereldwijd een belangrijk
aandachtspunt voor de luchtvaart en luchthavens. In Nederland wordt initieel bij het
Luchthavenbesluit een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd. Op basis waarvan maatregelen
worden genomen ter beperking van het vogelaanvaringsrisico.
Vraag 103
Welke organisaties zijn betrokken geweest bij het verwerven van kennis over het risico
op, de gevolgen van en het (op diervriendelijke wijze) voorkomen van vogelaanvaringen?
Waarom is er gekozen voor deze afbakening van kennispartners?
Antwoord 103
In de kennisscan wordt niet specifiek ingegaan op vogelaanvaringen. Het PBL, het KiM
en het NLR zijn als onafhankelijke kennisinstellingen gevraagd een overzicht op hoofdlijnen
te geven van de bestaande stand van de kennis die zij relevant achten voor de Luchtvaartnota.
De kennisscans zijn niet uitputtend en ten behoeve van de Luchtvaartnota zullen ook
andere kennisbronnen benut worden.
Vraag 104
Hoe kunnen we het informatie en kennisniveau van omwonenden verhogen, als de rapporten
en onderzoeken die daarvoor bedoeld zijn telkens weer fouten bevatten?
Antwoord 104
Door transparant te zijn over (onderzoeks)rapporten en omwonenden te betrekken wordt
kennis gedeeld. Dit kan bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van experts voor
masterclasses of participatietrajecten voor omwonenden.
Vraag 105
Hoe groot is de genoemde omwonendengroep «actieve tegenstanders»?
Antwoord 105
Het NLR heeft in de kennisscan de als «actieve tegenstanders» aangeduide groep niet
nader gedefinieerd.
Vraag 106
Hoe groot is de genoemde omwonendengroep «de zwijgende meerderheid»?
Antwoord 106
Het NLR heeft in de kennisscan de als «zwijgende meerderheid» aangeduide groep niet
nader gedefinieerd. Er wordt echter gestreefd naar een situatie waarbij zo veel mogelijk
omwonenden die graag participeren, in de gelegenheid worden gesteld om dit te doen.
Vraag 107
Klopt de conclusie dat juist de opkomende budgetvliegers zorgen voor een betere connectiviteit?
Antwoord 107
Nee. De Monitor netwerkkwaliteit en staatsgaranties 2018 laat zien dat de directe
connectiviteit van het segment Low Cost Carriers / Charters over de periode 2009–2018
wel relatief snel is gegroeid, namelijk met 115%. Hierdoor was deze categorie in 2018
goed voor 22% van de totale aangeboden directe connectiviteit vanaf Schiphol, terwijl
dat in 2009 nog 14% was. De toename in 2009–2018 van de directe connectiviteit in
absolute zin komt echter voor iets meer dan de helft voor rekening van KLM en Skyteam,
tegen 45% door Low Cost Carriers / Charters en de rest door overige luchtvaartmaatschappijen.
Bij de toename van de indirecte connectiviteit in 2009–2018 speelt het segment Low
Cost Carriers / Charters een bescheiden rol: 10% van de toename komt voor rekening
van dit segment. De Low Cost en charter carriers richten zich bovendien voornamelijk
op Europese bestemmingen en niet op intercontinentale bestemmingen.
Vraag 108
Hoeveel overlappende verbindingen kunnen worden geschrapt, als de connectiviteit via
de trein met Frankfurt en Parijs beter wordt?
Antwoord 108
Aangenomen wordt dat wordt gedoeld op vluchten vanaf Schiphol naar Frankfurt en Parijs
v.v. die door treinvervoer vervangen zouden kunnen worden. In het KiM-rapport «Substitutiemogelijkheden
van luchtvaart naar spoor» uit juni 2018 wordt op pagina 13 en 14 een indicatie gegeven
hoeveel vliegreizigers en vluchten er zijn tussen deze bestemmingen. Zie ook: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2018/06/21/bijlage-2-…. Ik beschik thans niet over kwantitatieve gegevens over het aantal vluchten dat op
deze routes mogelijk zou komen te vervallen wanneer meer reizigers voor de trein kiezen.
Dit zal mede afhangen van de concrete maatregelen die hiertoe worden genomen. Binnen
de EU is er daarnaast sprake van een vrije markt voor luchtvervoer, dus een eventuele
vermindering van het aantal vluchten op die bestemmingen kan niet door overheden worden
opgelegd, maar zou het resultaat moeten zijn van maatregelen die het spoor als alternatief
op deze routes voor de reiziger aantrekkelijk maken. Om tot deze maatregelen te komen
zetten de Staatssecretaris van IenW en ik ons in de komende jaren samen met de luchtvaart-
en spoorsector in om de interactie tussen trein en vliegtuig verder te optimaliseren.
Met de sectorpartijen wordt momenteel gewerkt aan een gezamenlijk Plan van Aanpak.
Oplevering van dit plan zal eind 2019 plaatsvinden, waarna uw Kamer hierover zal worden
geïnformeerd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
G.B. Koerselman, adjunct-griffier