Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de uitwerking van de Regeerakkoordmaatregel voor de versterking van de voorschoolse educatie
27 020 Aanpak onderwijsachterstanden
Nr. 93
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 8 maart 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
over de brief van 29 november 2018 over over de uitwerking van de Regeerakkoordmaatregel
voor de versterking van de voorschoolse educatie (Kamerstuk 27 020, nr. 90).
De vragen en opmerkingen zijn op 22 januari 2019 aan de Minister voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief van 6 maart 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
4
•
Inbreng van de leden van de SP-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
6
II
Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
8
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van voorschoolse educatie voor
doelgroeppeuters. Zij hebben dan ook met belangstelling kennisgenomen van de plannen
om de voorschoolse educatie te versterken en het onderwijskansenbeleid te monitoren.
Deze leden lezen dat de Minister een urennorm voor pedagogisch beleidsmedewerkers
op hbo-niveau per voorschoolse educatiegroep wil vastleggen. Zijn er ook andere manieren
om de inzet van meer hbo’ers in voorschoolse educatiegroepen te vergroten? Kan de
Minister toelichten waarom hij voor een urennorm kiest? Aan welke norm denkt de Minister
en welke kosten zouden hiermee gemoeid zijn, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief. Deze leden
hebben nog enige vragen.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
De leden vragen of kan worden aangegeven wat tot nu toe de knelpunten zijn als het
gaat om de kwaliteit van de voorschoolse educatie. Wat zijn kansrijke interventies
als het gaat om het verbeteren van de kwaliteit van de voorschoolse maatregel?
Per dag mag maximaal zes uur meetellen voor de ve1-norm. De leden vragen op basis waarvan dit getal tot stand is gekomen. Kan worden
aangegeven of een kind vanaf tweeënhalf jaar in staat is om zes uur op een dag voorschoolse
educatie te ontvangen? Hoe wordt geborgd dat de voorschoolse educatie op een speelse
manier wordt aangeboden?
De leden vragen voorts op welke wijze het aanbod van doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen
op elkaar wordt afgestemd. Hoe wordt het voorschoolse aanbod ook aantrekkelijk voor
niet-doelgroepkinderen?
De leden lezen dat de gemeenten met ingang van 1 januari 2020 moeten voldoen aan de
nieuwe urennorm van 960 uren in anderhalf jaar. Is dit haalbaar voor gemeenten nu
zij nog maar een jaar de tijd hebben om aan deze nieuwe urennorm te voldoen? Kan worden
aangeven hoe groot het urenaanbod van voorschoolse educatie in gemeenten is? Verschilt
dit naar gelang de omvang van de gemeente, zo vragen de leden.
Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden lezen dat een deel van de investering van € 170 miljoen in voorschoolse educatie
gebruikt wordt om te investeren in de verbetering van de inzet van hbo’ers. Kan worden
aangegeven welk deel van € 170 miljoen wordt gebruikt voor deze verhoogde inzet en
welk deel voor het verhogen van de urennorm, zo vragen de leden.
Monitoring, evaluatie en onderzoek onderwijskansenbeleid
De leden vragen wat de reden is dat basisscholen te weinig kennis hebben van hoeveel
onderwijsachterstandsmiddelen zij ontvangen en hoe zij deze het meest effectief kunnen
inzetten.
De verhoogde urennorm gaat in met ingang van 2020. Hoe ziet de evaluatie in 2019 eruit?
Wordt bij deze evaluatie ook gekeken naar de manier waarop ouders betrokken worden
bij de voorschoolse educatie? Op basis van welke indicatoren gaat gekeken worden naar
de langdurige monitoring van de effecten van voorschoolse educatie, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de uitwerking van
de regeerakkoordmaatregel voor versterking van de voorschoolse educatie. De leden
zien in deze maatregel een belangrijke stap om kansengelijkheid in het onderwijs maar
ook in de samenleving te bevorderen. Voorschoolse educatie zorgt dat peuters die het
nodig hebben een steuntje in de rug krijgen voordat ze naar de basisschool gaan zodat
er een eerlijke start is. Deze leden willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
De leden van de D66-fractie vragen wat goede kwaliteit van voorschoolse educatie precies
inhoudt, hoe dit in de praktijk uitwerkt en hoe bijvoorbeeld de Onderwijsinspectie
hiernaar kijkt. Zij vragen of het bijvoorbeeld noodzakelijk is om een spelenderwijs
curriculum op te stellen voor voorschoolse educatie.
De leden constateren dat vanuit de landelijke politiek de verdeling van de middelen
is bepaald maar dat op lokaal niveau veel flexibiliteit is hoe en aan wie ve wordt
aangeboden. Heeft de Minister door deze diversiteit tussen gemeenten voldoende zicht
op de doelmatigheid en rechtmatigheid van de besteding van deze investering? Het is
een mogelijkheid voor gemeenten om het aanbod aan doelgroep- en niet-doelgroeppeuters
op elkaar aan te laten sluiten. Hoeveel gemeenten hanteren dit beleid, zo vragen deze
leden.
De leden constateren voorts dat gemeenten per 2020 moeten voldoen aan de norm maar
dat voor die tijd de middelen opbouwen. Heeft de Minister zicht op de vorderingen
die inmiddels zijn gemaakt bij gemeenten om de doelstellingen te halen, zo vragen
de leden.
Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden lezen dat de Minister een onderzoek laat doen om de hoogte van de urennorm
voor de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker op hbo-niveau per ve-groep vast
te leggen. Op welke termijn kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek verwachten,
zo vragen de leden.
Ondersteuning gemeenten, kinderopvangorganisaties en basisscholen
De leden lezen dat veel basisscholen onvoldoende bekend zijn met de onderwijsachterstandsmiddelen
en hoe zij de middelen effectief kunnen inzetten. Hoe gaat de Minister dit verbeteren,
zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de uitwerking van het
regeerakkoord op het gebied van voorschoolse educatie. Deze leden constateren dat
dit regeerakkoord het gesegregeerde doelgroepenbeleid in stand houdt, terwijl zij
liever een voorziening hadden gezien voor alle kinderen. De leden hebben nog enkele
vragen.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
De leden merken op dat ondanks dat zij streven naar een basisvoorziening, zij het
wel belangrijk vinden dat voor kinderen met een risico op een (taal)achterstand het
aantal uren voorschoolse educatie wordt uitgebreid. Deze uitbreiding zorgt ervoor
dat achterstanden beter worden ingelopen en geeft veel gemeenten de mogelijkheid om
deze groep beter te bedienen. Is de Minister, vanuit een oogpunt van grotere flexibiliteit
voor gemeenten, bereid het mogelijk te maken de 960 uur niet over anderhalf jaar maar
over twee jaar te verdelen? Is de Minister van mening dat wanneer peuters met een
risico op (taal-)achterstand eerder beginnen met voorschoolse educatie zij deze achterstand
beter zouden inlopen? Zou dit een verandering teweeg brengen voor het vve2-programma en het pedagogisch handelen van de medewerkers, omdat kinderen van twee
jaar een andere pedagogische aanpak nodig hebben dan kinderen van tweeënhalf jaar
en ouder, zo vragen deze leden.
Deze leden vragen tevens waarom is gekozen voor een maximum van zes uur per dag. Werkt
dit segregatie in de hand, omdat werkende ouders doorgaans voor meer uren kiezen?
Deelt de Minister de mening dat de integratie van doelgroepkinderen in de reguliere
kinderopvang hiermee wordt belemmerd? Welke invloed heeft dit maximum aantal uren
voor de vorming van IKC3’s? Deelt de Minister de mening dat dit niet aansluit bij de uren onderwijstijd, waardoor
goede integratie met een school wordt belemmerd, zo vragen deze leden.
Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden vragen waarom het tot 2022 duurt om de urennorm voor de inzet van hbo’ers
vast te leggen. Wordt er in de tussentijd ook inzet gepleegd om het aantal hbo’ers
in de voorschoolse educatie te vergroten, zo vragen deze leden.
De voornoemde leden vragen tevens of in het door de Minister genoemde onderzoek naar
de inzet van hbo’ers in de voorschoolse educatie ook wordt gekeken naar de opleidingsplaatsen.
Zijn er voldoende studenten en opleidingen voor een dergelijke extra inzet van hbo’ers?
Sluiten deze opleidingen voldoende aan bij wat er van deze hbo’ers wordt verwacht
in de voorschool? Wat vindt de Minister van pedagogisch medewerkers die via een evc4-procedure in aanmerking komen voor een hbo-functie? Sluit dit aan bij wat de Minister
verwacht bij een dergelijke hbo-functie, zo vragen deze leden.
De voornoemde leden vragen of de Minister nader in kan gaan op de samenwerking met
zijn collega van het Ministerie van SZW5. Op welke manier zal de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker ve aansluiten
op de functie van pedagogisch beleidsmedewerker in de kinderopvang? Sluiten zowel
de functie pedagogisch beleidsmedewerker op de groep als de functie coach goed aan
op de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker vanuit het Ministerie van SZW? Hoe
ziet de Minister de uitvoering van toezicht en handhaving op dit punt voor zich, zo
vragen deze leden.
Monitoring, evaluatie en onderzoek onderwijskansenbeleid
De leden vinden het goed dat naast onderzoek naar de besteding van de middelen ook
wordt gekeken naar de kwaliteit van vve. Wordt in het onderzoek van de Onderwijsinspectie
ook een vergelijking gemaakt met de eerdere onderzoeken naar zowel de voorschool als
de vroegschool? Wordt er bij dit onderzoek ook gekeken naar wat het kost om onderwijsachterstanden
in te lopen, op zowel scholen als voorscholen, zo vragen deze leden.
Ondersteuning gemeenten, kinderopvangorganisaties en basisscholen
De leden vragen of bij het onderzoek en de ondersteuning aan basisscholen ook wordt
gekeken naar wat het bestrijden van onderwijsachterstand kost. Kan de Minister aangeven
of met de effectieve interventies ook alle kinderen met een onderwijsachterstand op
een goede manier worden bereikt. Deze leden vragen dit omdat de gewichtenregeling
jarenlang is teruggelopen, zonder dat de onderwijsachterstanden minder zijn geworden.
Kan de Minister naar aanleiding van de aangekondigde onderzoeken in paragraaf 3 en
4 vervolgens concluderen of er voldoende middelen zijn voor het bestrijden van onderwijsachterstanden?
Als dit niet het geval is, is de Minister bereid dit dan te onderzoeken, zo vragen
de leden.
De leden vragen voorts of er bij de ondersteuning voor basisscholen specifieke aandacht
is voor vroegschoolse educatie. Uit het Pre-COOL onderzoek kwam namelijk naar voren
dat juist de educatieve kwaliteit van kleuterklassen voor verbetering vatbaar is.
Het is van belang dat er juist ook in de kleuterklas voldoende aandacht is voor kinderen
met onderwijsachterstand, anders wordt de vooruitgang die op de voorschool is geboekt
teniet gedaan. Welke acties zijn sinds het uitkomen van het Pre-COOL onderzoek ondernomen
om de kwaliteit van de kleuterklassen te verbeteren en in het bijzonder de aandacht
voor onderwijsachterstanden in de kleuterklassen, zo vragen deze leden.
Stand van zaken en evaluatie nieuwe verdeelsystematiek (gemeentelijke) onderwijsachterstandenbudgetten
De leden vragen waarom de evaluatie van de nieuwe verdeelsystematiek na zes jaar plaatsvindt.
Wordt ook in deze onderzoeken geëvalueerd of gemeenten en scholen genoeg middelen
krijgen om onderwijsachterstanden op een effectieve manier te bestrijden, zo vragen
deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de uitwerking van de Regeerakkoordmaatregel
voor de versterking van de voorschoolse educatie. Zij hebben daar nog enkele vragen
over.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
Tijdens de begrotingsbehandeling van de begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
voor 2019 gaf de Minister aan in gesprek te gaan met gemeenten over het beleid rondom
de eigen bijdrage voor de voorschool. Wat zijn de (voorlopige) uitkomsten van deze
gesprekken, zo vragen de leden.
Intussen heeft de Onderwijsraad de «Hoofdlijnen van Stand van educatief Nederland
2018» gepubliceerd.6 Hierin stelt de Onderwijsraad dat jongeren uit verschillende sociale groepen elkaar
niet meer vanzelfsprekend tegenkomen in het gedifferentieerde stelsel. Dit begint
al op de voorschool. Als vertrekpunt richting oplossingen noemt de Onderwijsraad dat
het voorschoolse aanbod op vrijwillige basis beschikbaar zou moeten zijn voor alle
kinderen tussen de tweeënhalf en vier jaar, vijf dagdelen per week. Dus niet alleen
voor kinderen met achterstanden, zodat alle kinderen worden bereikt en zij niet van
elkaar worden gescheiden. Tevens zegt de Onderwijsraad: «Met het oog op gelijke kansen
vindt de raad het van belang dat er zo vroeg mogelijk – en blijvend – wordt geïnvesteerd
in het voorkomen en verkleinen van achterstanden». Wat is de reactie van de Minister
hierop? Is hij het met de Onderwijsraad eens dat de voorschool voor alle kinderen
toegankelijk zou moeten zijn? Hoe verhoudt dit vertrekpunt van de Onderwijsraad zich
tot het verplichten van een eigen bijdrage voor ouders door gemeenten, waardoor überhaupt
niet eens alle kinderen met een achterstand naar de voorschool gaan? De Minister laat
het op dit moment aan gemeenten om al dan niet de voorschool voor alle kinderen aan
te bieden. De leden vragen de Minister of hij het wenselijk acht dat de ontwikkeling
van jonge kinderen en de bestrijding van kansenongelijkheid afhankelijk is van de
gemeente waar men woont en of hij zijn antwoord kan toelichten.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de voorstellen om de voorschoolse
educatie te verbeteren. Zij hebben vragen over de praktische uitvoerbaarheid en de
wenselijkheid met het oog op de belangen van de doelgroep.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
De leden zouden graag vernemen wat de pedagogische overwegingen zijn die ten grondslag
liggen aan het voornemen om het aantal uren uit te breiden. Uit de praktijk klinkt
de kritiek dat een groeiend aandeel van een gestructureerd programma van voorschoolse
educatie ertoe leidt dat het vrije spel van het kind meer in het gedrang komt. De
gevolgen daarvan kunnen juist negatief zijn voor kinderen. In hoeverre is onderzocht
wat het effect op de ontwikkeling en het gedrag van het kind is van de zwaardere belasting
die het kind door het uitgebreidere programma van voorschoolse educatie tegemoet kan zien?
De Minister schrijft dat een dagprogramma maximaal zes uur voorschoolse educatie mag
omvatten voor kinderen van tweeënhalf tot vier jaar. Deze leden vragen een reactie
op ervaringen van leidsters dat deze maximumnorm veel te zwaar is voor een peuter.
Zij vragen op basis van welke onderzoeken en pedagogische expertise deze norm tot
stand is gekomen. Waarom wordt op basis van pedagogische en praktische overwegingen
niet de ruimte geboden om te werken met een minimum van 10 uren en waarom is als norm
niet gekozen voor een aantal dagdelen in plaats van een aantal uren?
De leden vragen waarom de Minister in plaats van een gefixeerd aantal uren voor doelgroeppeuters
niet gekozen heeft voor een flexibeler model waarbij per kind kan worden beoordeeld
hoeveel uren nodig en wenselijk zijn. Zij constateren dat zowel maatwerk als professionaliteit
gewaarborgd zouden kunnen worden in een model waarbij de indicatie via het consultatiebureau
zou verlopen. Daarbij kan ook recht gedaan worden aan lokale en regionale verschillen.
Deze leden vragen waarom de Minister niet voor een dergelijk model heeft gekozen.
De leden vragen hoe het aantal uren voorschoolse educatie moet worden berekend. Is
dat het daadwerkelijke aantal uren dat door het kind is deelgenomen of het aantal
uren dat opvang is afgenomen? Is de Minister van mening dat uren waarin het kind slaapt
niet meegerekend mogen worden? Deze leden merken op dat in die situatie minimaal drie
volledige dagen nodig zijn om het aantal uren te halen. Is een dergelijke omvang representatief
voor de behoefte van ouders? Hoe geeft de Minister zich rekenschap dat een verhoging
van het aantal uren voor ouders juist aanleiding kan vormen om af te haken, zoals
lijkt te worden onderkend in de brief?
De leden hebben vragen bij de voorgestelde mogelijkheden tot flexibilisering. Deze
leden constateren dat de geboden flexibiliteit in de praktijk tot onuitvoerbare situaties
lijkt te leiden. Zij ontvangen graag reactie op de volgende punten:
– Vanwege de zwaarte van het programma biedt de Minister de mogelijkheid van flexibiliteit
in het aanbod, namelijk minder dan 16 uur voor twee- tot driejarigen en meer uren
voor drie- tot vierjarigen. Is het reëel om te verwachten dat veel meer kinderen in
het laatste deel van hun periode méér dan 16 uur per week, dus minimaal vijf dagdelen,
de opvang zullen bezoeken? Hoe is dit te rijmen met de opmerking dat de Minister juist
ouders tegemoet wil komen die hun kind minder dan vier dagdelen naar de voorschool
sturen?
– De Minister geeft aan dat de mogelijkheid bestaat het programma op drie dagdelen te
zetten, verspreid over meer dan 40 weken. Verwacht de Minister dat ouders bereid zijn
hun kind in schoolvakanties naar de voorschoolse opvang te brengen, terwijl hun andere
kinderen vrij zijn van school?
– De Minister zoekt onder meer aansluiting bij de openingstijden van de basisschool.
Is het, volgens de Minister, gebruikelijk om als basisschool dagdelen van vier uur
te hanteren? Hoe om te gaan met het gegeven dat dagdelen in veel gevallen maximaal
drieënhalf uur lijken te kennen?
– Op veel locaties blijkt voorschoolse educatie van 16 uur onhaalbaar omdat combinaties
van morgens en middagen worden aangeboden. Hoe reageert de Minister op kritiek dat
dagdelen van vier uur tot grote moeilijkheden leiden in de afstemming met de tijden
van aanvang en de tussenschoolse periode van de basisschool? Hoe is rekening gehouden
met het gegeven dat veel peuters ’s middags nog slapen, waardoor het plannen van een
dagdeel dan vaak niet mogelijk is?
De leden zouden graag vernemen op welke wijze tegemoet gekomen wordt in de extra kosten
voor huisvesting en welke berekeningen hiervoor gehanteerd zijn.
De leden vragen aandacht voor de kwetsbare positie van eenverdieners. Deze leden constateren
dat voor de ondersteuning van deze groep altijd is verwezen naar de subsidiemogelijkheden
bij de gemeente. Inmiddels blijkt echter dat steeds meer gemeenten hun regelingen
ook voor reguliere peuterspeelzalen modelleren naar de eisen ten aanzien van voorschoolse
educatie, waardoor eenverdieners in bepaalde gemeenten subsidie mislopen. Zij vragen
de mening van de Minister over situaties waarin reguliere peuterspeelzalen die geen
doelgroeppeuters kennen toch ruimere openingstijden moeten hanteren en moeten voldoen
aan de extra eisen inzake voorschoolse educatie. Onderkent de Minister dat het gebruik
van voorschoolse educatie niet mag worden afgedwongen en dat eenverdieners ook recht
hebben op financiële ondersteuning wanneer zij hun kinderen om pedagogische overwegingen
naar de peuterspeelzaal willen sturen, zo vragen de leden.
Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden vragen hoe de Minister de ambitie om meer hbo’ers in te zetten verenigt met
de realiteit van personeelstekorten. In hoeverre is het wenselijk de normen aan te
scherpen wanneer instellingen reeds nu worstelen met het vervullen van vacatures,
zo vragen zij.
II Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Hierbij bedank ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
voor hun inbreng en vragen naar aanleiding van mijn brief van 29 november 2018 over
de uitwerking van de Regeerakkoordmaatregel voor de versterking van de voorschoolse
educatie (Kamerstuk 27 020, nr.90). Hieronder ga ik op de gestelde vragen in. Daarbij heb ik een aantal thema’s als
leidraad genomen. Overeenkomstige of met elkaar verband houdende vragen zijn zo veel
mogelijk in samenhang beantwoord.
Inhoud
1. Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
2. Urenuitbreiding naar 960 in anderhalf jaar
3. Maximering voorschoolse educatie zes uur per dag
4. Eigen bijdrage voorschoolse educatie
5. Monitoring, evaluatie en onderzoek onderwijskansenbeleid
6. Verdeelsystematiek (gemeentelijke) onderwijsachterstandsbudgetten
1. Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden van de VVD-fractie vragen of er ook andere manieren dan een urennorm voor
pedagogisch beleidsmedewerkers op hbo-niveau per voorschoolse educatiegroep zijn om
de inzet van meer hbo’ers in de voorschoolse educatie te vergroten. Zij vragen of
de Minister kan toelichten waarom hij voor een urennorm kiest en aan welke norm de
Minister denkt.
Het is mogelijk om geen norm voor de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerkers te
stellen. Ik heb voor het vaststellen van een minimale norm gekozen, omdat dit een
verplichting tot handelen en verantwoording inhoudt voor houders van kindercentra
en indirect ook voor gemeenten als onderdeel van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.
In het conceptbesluit dat 22 februari is uitgegaan voor internetconsultatie, heb ik
een norm opgenomen van 160 uur per ve-groep per jaar. Bij een aanbod van 40 weken
per jaar, komt dit neer op circa vier uur per groep, waar ve wordt aangeboden, per
week. Deze norm heb ik gekozen naar aanleiding van de ervaringen die zijn opgedaan
door de grootste 37 gemeenten (G-37) met de inzet van hbo-opgeleide beroepskrachten.
Zij hebben naar aanleiding van de Bestuursafspraken uit 2012 over de verhoging van
de kwaliteit en het bereik van voorschoolse educatie, al hbo-opgeleide beroepskrachten
en coaches ingezet. Uit de eerste resultaten van het onderzoek naar de inzet van deze
hbo’opgeleide medewerkers, blijkt dat de meeste respondenten (gemeente-ambtenaren
en ve-aanbieders) vier uur per week als minimum zien als optimale ureninzet voor de
hbo’er.7
Overigens kies ik voor een norm per kindercentrum. Dit biedt de houder ruimte voor
maatwerk. De houder is niet verplicht om de pedagogisch beleidsmedewerker bij elke
ve-groep 160 uur per jaar in te zetten, maar kan dit naar eigen inzicht verdelen over
de ve-groepen.
De leden van de CDA- -fractie vragen welk gedeelte van de € 170 miljoen gebruikt wordt
voor de inzet van hbo’ers in de voorschoolse educatie.
Om de kwaliteit van de bestaande uren voorschoolse educatie (10 uur per week) te verhogen
door het inzetten van personeel op hbo-niveau is € 20 miljoen nodig. Het uitbreiden
van het urenaanbod voorschoolse educatie naar 960 uur in anderhalf jaar op deze hogere
kwaliteit kost € 150 miljoen. Dit betreft zowel de kwantitatieve uitbreiding (circa
€ 140 miljoen), als de inzet van de hbo’er voor het verhoogde urenaanbod (circa 10
miljoen). In totaal is er ongeveer € 30 miljoen nodig voor de inzet van de hbo’er
in de voorschoolse educatie.
De leden van de D’66-fractie vragen op welke termijn de Kamer de uitkomsten van het
onderzoek naar de hoogte van de urennorm voor de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker
op hbo-niveau per ve-groep kan verwachten.
De uitkomsten van dit onderzoek stuur ik naar verwachting in maart 2019 aan uw Kamer.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of in dit onderzoek ook wordt gekeken naar
de opleidingsplaatsen, en of er voldoende studenten en opleidingen zijn voor een dergelijke
extra inzet van hbo’ers?
Er is niet gekeken naar studenten of opleidingsplaatsen. Het betreft een te brede
groep opleidingen die tot een kwalificatie leiden, namelijk alle pedagogische opleidingen
op hbo-niveau en pedagogische opleidingen op mbo-niveau met aanvullende scholing.
Daarnaast kunnen medewerkers worden bijgeschoold of via een evc-procedure worden aangesteld. Op de vraag
van de SGP-fractie over het samengaan van de inzet van hbo’ers met de huidige personeelstekorten
hieronder, wordt nader ingegaan op de vraag of er voldoende personeel is voor de inzet
van hbo’ers.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de opleidingen voldoende aansluiten bij
wat er van hen verwacht wordt in de voorschool, of een evc-procedure hierbij aansluit,
en in hoeverre de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker in de ve aansluit op
de functie van pedagogisch beleidsmedewerker in de kinderopvang.
Zowel wat betreft de opleidingseisen voor de pedagogisch beleidsmedewerker als wat
betreft de taken, wordt aangesloten bij de pedagogisch beleidsmedewerker die vanuit
de Wet Kinderopvang ingezet wordt. Zodoende kan een kindercentrum ervoor kiezen om
dezelfde persoon in te zetten als pedagogisch beleidsmedewerker in de kinderopvang
en als pedagogisch beleidsmedewerker in de ve. De pedagogisch beleidsmedewerker kan
in de ve ingezet worden als beleidsmedewerker of coach van de beroepskrachten voorschoolse
educatie. Tijdens het coachen kan de pedagogisch beleidsmedewerker ook (deels) werkzaam
zijn als beroepskracht ve en daarmee meetellen voor de beroepskracht-kind-ratio, mits
de pedagogisch beleidsmedewerker tevens voldoet aan de eisen om als beroepskracht
ve werkzaam te zijn. Via de cao is bepaald welke opleidingen geschikt zijn voor de
functie van pedagogisch beleidsmedewerker in de kinderopvang. Dezelfde opleidingseisen
gaan gelden voor de pedagogisch beleidsmedewerker in de ve. Dit betreft een brede
groep opleidingen, en kan ook een evc-procedure betreffen. Ik verwacht dat deze opleidingen
voldoende aansluiten op datgene wat van hen verwacht wordt in de voorschoolse educatie,
doordat het minimaal hbo- werk- en denkniveau betreft en de opleidingen gericht zijn
op pedagogiek. Deze opleidingen zijn gericht op de ontwikkeling van kinderen en de
manier waarop die ontwikkeling zo optimaal mogelijk ondersteund kan worden. Deze pedagogisch
beleidsmedewerkers hebben daardoor ook de deskundigheid in huis om te zorgen voor
een kwaliteitsimpuls op de ve-groepen. De ervaring met de inzet van hbo-opgeleide
beroepskrachten en coaches in de ve in de G37 leert dat de inzet van deze medewerkers
inderdaad een positief effect heeft op de kwaliteit van de voorschoolse educatie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens hoe ik de uitvoering van toezicht
en handhaving op dit punt voor me zie.
De GGD houdt jaarlijks toezicht op elk kindercentrum. Daarbij wordt toezicht gehouden
op zowel de eisen voor de reguliere kinderopvang (vanuit SZW) als de eisen voor de
voorschoolse educatie (vanuit OCW). In dit jaarlijkse toezicht zal de GGD nagaan of
de urennorm voor de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker in elk kindercentrum
behaald wordt.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het tot 2022 duurt om de urennorm
voor de inzet van hbo’ers vast te leggen en of er in de tussentijd ook inzet wordt
gepleegd om het aantal hbo’ers in de voorschoolse educatie te vergroten. De leden
van de SGP-fractie vragen hoe de Minister de ambitie om meer hbo’ers in te zetten
verenigt met de realiteit van personeelstekorten en in hoeverre het wenselijk is de
normen aan te scherpen wanneer instellingen reeds nu worstelen met het vervullen van
vacatures.
De inwerkingtreding van de norm voor de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers vraagt
om aanpassingen binnen de organisaties en om bijscholing en/of werving van nieuw personeel.
Gemeenten, werkgevers en aanbieders van opleidingen moeten voldoende tijd krijgen
om zich hierop voor te bereiden. Door te kiezen voor een gefaseerde invoering wordt
er rekening gehouden met de zorgen die houders hebben of er wel voldoende personeel
aangetrokken kan worden voor zowel de urenuitbreiding als de inzet van hbo’ers. De
verplichting tot inzet van de pedagogisch beleidsmedewerkers in de ve zal pas vanaf
1 januari 2022 in werking treden. Dit is twee jaar na de verplichting van ten minste
960 uur aanbod door beroepskrachten voorschoolse educatie. Daarbij maakt de opbouw
van het budget voor de uitvoering van de maatregel (in 2019 wordt al € 130 miljoen
geïnvesteerd) het mogelijk voor gemeenten en houders om nu al met de werving van nieuw
personeel te starten. Hiermee wordt organisaties meer ruimte geboden om aan deze nieuwe
eis te voldoen. Zij kunnen deze tijd benutten voor de bijscholing van zittend personeel
en/of werving van nieuw personeel. Ik verwacht ook dat de grotere vraag naar hbo’ers
tot nieuw personeelsaanbod zal leiden.
2. Maximering voorschoolse educatie zes uur per dag
De leden van de CDA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen op basis
waarvan het maximum van zes uur dat meegeteld mag worden voor de ve-norm tot stand
is gekomen. De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister van mening is dat uren
waarin het kind slaapt niet meegerekend mogen worden. De leden van de SGP-fractie
vragen een reactie op ervaringen van leidsters dat de maximumnorm van zes uur veel
te zwaar is voor een peuter. De leden van de CDA-fractie vragen of een kind vanaf
tweeënhalf jaar in staat is om zes uur op een dag voorschoolse educatie te ontvangen,
en hoe wordt geborgd dat de voorschoolse educatie op een speelse manier wordt aangeboden.
Ve wordt vaak in dagdelen aangeboden. Kindercentra kunnen er echter ook voor kiezen
om doelgroeppeuters een hele dag ve aan te bieden. Doelgroeppeuters mogen uiteraard
een hele dag op de dagopvang verblijven (en daar eventueel ve ontvangen), maar in
dat geval telt maximaal zes uur mee voor de ve-urennorm. De genoemde zes uur zijn
als maximum gesteld, omdat het niet de bedoeling is dat opvanguren zonder educatief
kenmerk (zoals bijvoorbeeld slaap en rust) – in het geval van hele dagopvang – worden
meegerekend voor de ve-urennorm. Voorschoolse educatie wordt aangeboden vanuit een
programma, zodat op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling op het
gebied van taal, rekenen, motoriek en op sociaal-emotioneel vlak wordt gestimuleerd.
De kern van deze programma’s is het spelenderwijs leren. Er worden geen «lesjes» gegeven,
maar de peuters worden in hun spelen en ontdekken gestimuleerd, waardoor ze nieuwe
vaardigheden opdoen en groeien in hun ontwikkeling.
De leden van de Groen-Links-fractie vragen of het maximum van zes uur per dag segregatie
in de hand werkt, omdat werkende ouders doorgaans voor meer uren kiezen. Zij vragen
tevens welke invloed dit maximum heeft voor de vorming van IKC8’s en of het een goede integratie met de school belemmert wat betreft de aansluiting
bij de onderwijstijden.
Zoals ik hiervoor heb aangegeven in antwoord op vragen van de CDA-fractie, de GroenLinks-fractie
en de SGP-fractie, mogen doelgroepkinderen, ook die met niet-werkende ouders, langer
dan zes uur op de dagopvang verblijven maar tellen de overige uren niet mee voor de
ve-urennorm. Gemeenten hebben de verplichting om afspraken met houders van kindercentra
te maken voor een zo groot mogelijke deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse
educatie. Het is daarmee de ambitie dat alle ouders van doelgroeppeuters op deze wijze
in de gelegenheid worden gesteld en worden gestimuleerd om van het aanbod gebruik
te maken. Het maximum heeft naar mijn inschatting geen invloed op de vorming van IKC’s
of de aansluiting op de onderwijstijden van basisscholen in de buurt.
3. Urenuitbreiding naar 960 in anderhalf jaar
De leden van de SGP-fractie vragen welke pedagogische overwegingen ten grondslag liggen
aan het voornemen om het aantal uren uit te breiden, en in hoeverre onderzocht is
wat het effect op de ontwikkeling en het gedrag van het kind is van de zwaardere belasting
die het kind door het uitgebreidere programma van voorschoolse educatie tegemoet kan
zien. Zij vragen op basis van welke onderzoeken en pedagogische expertise deze norm
tot stand is gekomen en waarom niet de ruimte wordt geboden om te werken met een minimum
van 10 uren en waarom niet is gekozen voor norm voor een aantal dagdelen in plaats
van een aantal uren.
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie,
de GroenLinks-fractie en de SGP-fractie, is de kern van de programma’s die gebruikt
worden in de voorschoolse educatie spelenderwijs leren. Er wordt op een educatieve
wijze ingespeeld en aangesloten op het vrije spel van het kind. Ik ken dan ook geen
aanwijzingen dat een toename van voorschoolse educatie een te zware belasting voor
kinderen zou zijn. De SER heeft aangegeven dat 16 uur per week ook vaak de norm is
die de ons omringende landen hanteren, en bepleit dat 16 uur het minimum aantal uren
ve is om een blijvende invloed op de brede ontwikkeling van kinderen te waarborgen.9 Er is niet gekozen voor een norm in dagdelen omdat ik gemeenten en kindercentra de
flexibiliteit wil bieden om keuzes te maken in de verdeling van de uren die passen
bij wat lokaal wenselijk en mogelijk is.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze het aanbod van doelgroepkinderen
en niet-doelgroepkinderen op elkaar wordt afgestemd en hoe het voorschoolse aanbod
ook aantrekkelijk wordt voor niet-doelgroepkinderen. De leden van de D66-fractie vragen
hoeveel gemeenten het beleid hanteren om het aanbod aan doelgroep- en niet-doelgroeppeuters
op elkaar aan te laten sluiten.
Het kabinet zet in op versterking van de voorschoolse educatie voor kinderen met een
risico op een onderwijsachterstand (doelgroepkinderen). Gemeenten hebben beleidsvrijheid
bij de vormgeving van de voorschoolse educatie op lokaal niveau en kunnen gemengde
groepen aanbieden. Er zijn geen cijfers bekend hoe gemeenten dit precies invullen.
Het beeld is dat veel gemeenten werken met gemengde groepen, waarin zowel doelgroep-
als niet-doelgroepkinderen deelnemen. Gemeenten en houders worden vanuit het ondersteuningstraject
gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid ondersteund in de manieren waarop zij invulling
kunnen geven aan de nieuwe eisen voor voorschoolse educatie (de urennorm en de inzet
van de pedagogisch beleidsmedewerker).
De leden van de CDA-fractie vragen of het haalbaar is dat de gemeenten met ingang
van 1 januari 2020 moeten voldoen aan de nieuwe urennorm van 960 uren in anderhalf
jaar. Ook vragen zij of kan worden aangeven hoe groot het urenaanbod van voorschoolse
educatie in gemeenten is en of dit verschilt naar gelang de omvang van de gemeente.
Ja, ik acht dit haalbaar. Sinds het verschijnen van het Regeerakkoord is bekend dat
de urennorm voor het aanbod van voorschoolse educatie verhoogd gaat worden. In mijn
brief van april 2018 aan uw Kamer heb ik op hoofdlijnen aangekondigd hoe ik deze regeerakkoordmaatregel
ga uitwerken in een wijziging van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse
educatie. Gemeenten en houders van kindercentra zijn over de uitwerking op hoofdlijnen
geïnformeerd, door onder andere regionale bijeenkomsten voor gemeenten en een rondetafelgesprek
met houders. De openbare internetconsultatie over de precieze uitwerking in het Wijzigingsbesluit
is op 22 februari gestart. Doordat er in 2019 al € 130 miljoen wordt geïnvesteerd,
hebben gemeenten en houders de mogelijkheid om nu al met de werving van nieuw personeel
te starten. Zoals hierboven aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de
CDA-fractie zal het ondersteuningstraject gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid
gemeenten en houders ondersteunen in de manier waarop zij invulling kunnen geven aan
de nieuwe urennorm voor voorschoolse educatie. Het huidige Besluit verplicht een aanbod
van tien uur voorschoolse educatie per week; sommige gemeenten bieden nu al meer ve-uren
aan.
De leden van de Groen-Links-fractie vragen of de Minister, vanuit een oogpunt van
grotere flexibiliteit voor gemeenten, bereid is het mogelijk te maken de 960 uur niet
over anderhalf jaar maar over twee jaar te verdelen? Ook vragen zij naar de mening
van de Minister over een start op tweejarige leeftijd, omdat de achterstand dan beter
ingelopen kan worden. En of dit een verandering teweeg zou brengen voor het vve-programma
en het pedagogisch handelen van de medewerkers, omdat kinderen van twee jaar een andere
pedagogische aanpak nodig hebben dan kinderen van tweeënhalf jaar en ouder.10
Met de urenuitbreiding wil ik de intensiteit van het aantal uren per week laten toenemen.
Als de ondergrens voor de urenuitbreiding bij twee jaar zou worden gelegd, betekent
dit een uitbreiding in jaren, in plaats van een uitbreiding in intensiteit per week.
Om beide te behalen, zou de norm van 960 uur (40 weken per jaar x 1,5 jaar x 16 uur
per week) moeten worden verhoogd naar 1.280 uur (40 weken per jaar x 2 jaar x 16 uur
per week). Dit past niet binnen de financiële kaders. Een norm van 1.280 uur leidt
bovendien niet tot grotere flexibiliteit voor gemeenten. Een verplichte startleeftijd
van 2 jaar perkt juist de vrijheid van gemeenten om hun eigen doelgroep te bepalen
in. Een deel van de gemeenten biedt op dit moment ve vanaf twee jaar aan. Ik heb geen
signalen ontvangen dat er voor deze leeftijdsgroep een andere pedagogische aanpak
nodig zou zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister niet gekozen heeft voor een
flexibeler model waarbij het consultatiebureau per kind kan beoordelen hoeveel uren
nodig en wenselijk zijn.
Ik heb gekozen voor een gefixeerd minimum aantal uren ve, omdat ik vind dat alle doelgroeppeuters
recht hebben op dezelfde hoeveelheid ondersteuning. In bijna alle gemeenten verzorgt
de jeugdgezondheidszorg (het consultatiebureau) de indicatie en toeleiding naar de
ve. Wélke kinderen worden toegeleid naar ve wordt dus lokaal bepaald. De hoeveelheid
uren ve is en blijft landelijk vastgelegd.
De leden van de SGP-fractie vragen of er voor het behalen van de urennorm zal worden
gekeken naar het daadwerkelijke aantal uren dat door het kind is deelgenomen of naar
het aantal uren dat opvang is afgenomen. Deze leden vragen zich af of een dergelijke
omvang representatief is voor de behoefte van ouders, en of de verhoging van het aantal
uren voor ouders niet juist aanleiding kan vormen om af te haken.
De gemeente moet ervoor zorgen dat er voor het aantal doelgroeppeuters in haar gemeente
voldoende aanbod is. Daarnaast hebben gemeenten een verplichting om afspraken met
houders van kindercentra te maken voor een zo groot mogelijke deelname aan voorschoolse
educatie van doelgroeppeuters. Het is de ambitie dat alle ouders van doelgroeppeuters
op deze wijze in de gelegenheid worden gebracht en geënthousiasmeerd worden om van
het ve-aanbod gebruik te maken.
Houders van kindercentra moeten het aanbod voorschoolse educatie zo inrichten, dat
een kind in de periode tussen het moment waarop het de leeftijd van 2,5 jaar bereikt
en het moment waarop het vier jaar oud wordt, de gelegenheid heeft om 960 uur voorschoolse
educatie te ontvangen. Niet is vereist dat een kind in deze anderhalf jaar durende
periode ook daadwerkelijk deze hoeveelheid voorschoolse educatie ontvangt. De verplichting
ziet dus op het aanbod. De verhoging van het aantal uren zal daarom geen aanleiding
vormen voor ouders om af te haken, omdat ouders er eventueel voor kunnen kiezen om
hun kind minder uren naar de voorschool te laten gaan.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de praktische uitvoerbaarheid van de
voorgestelde mogelijkheden tot flexibilisering. Ten eerste vragen zij of het reëel
is om te verwachten dat veel meer kinderen in het laatste deel van hun periode méér
dan 16 uur per week, dus minimaal vijf dagdelen, de opvang zullen bezoeken, en hoe
dit te rijmen is met de opmerking dat ik ouders tegemoet wil komen die hun kind minder
dan vier dagdelen naar de voorschool sturen.
Houders van kindercentra hebben de ruimte om zelf te bepalen hoe zij de 960 uur verdelen
over de periode van anderhalf jaar. Als een houder om aan te sluiten bij de wensen
van ouders kiest voor een gelijk aantal uur per week buiten de schoolvakanties om,
leidt dit tot een aanbod van 16 uur per week. De houder kan er in afstemming met ouders
echter ook voor kiezen om het aanbod (deels) door te laten lopen in de schoolvakanties,
wat het aantal uur per week verlaagt. Bij een aanbod gedurende 52 weken per jaar,
wat gebruikelijk is in de reguliere kinderopvang, hoeft het ve-aanbod slechts ruim
12 uur per week te bedragen. Een flexibel aanbod hoeft dus niet te leiden tot een
periode van meer dan 16 uur per week. Indien een houder denkt dat ouders hun kinderen
wel meer dan 16 uur per week naar de voorschool willen brengen, kan hij daar wel voor
kiezen.
De Minister geeft aan dat de mogelijkheid bestaat het programma op drie dagdelen te
zetten, verspreid over meer dan 40 weken. Verwacht de Minister dat ouders bereid zijn
hun kind in schoolvakanties naar de voorschoolse opvang te brengen, terwijl hun andere
kinderen vrij zijn van school?
De verspreiding over meer dan 40 weken is een mogelijkheid die ik bied en geen verplichting.
Veel kindercentra, met name de eerdere kinderopvanglocaties, zijn meer dan 40 weken
– tot zelfs 50 tot 52 weken – per jaar, open. Ditzelfde geldt voor de buitenschoolse
opvang, waar ook tijdens schoolvakanties veel gebruik van wordt gemaakt. Als veel
ouders hun kind niet in de schoolvakanties willen brengen, dan kan de houder er voor
kiezen om een aanbod te doen van bijvoorbeeld 4 dagdelen van 4 uur per week.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe om te gaan met het huidige aanbod van combinaties
van morgens en middagen en de kritiek dat dagdelen van vier uur (nu vaak drieënhalf)
tot grote moeilijkheden leiden in de afstemming met de tijden van aanvang en de tussenschoolse
periode van de basisschool. Tevens vragen zij hoe rekening is gehouden met het gegeven
dat veel peuters ’s middags nog slapen, waardoor het plannen van een dagdeel dan vaak
niet mogelijk is.
Met de uitbreiding van de urennorm zullen houders van kindercentra hun aanbod anders
moeten gaan organiseren. Eén van de gevolgen kan zijn dat huidige dagdelen van drieënhalf
uur worden uitgebreid naar 4 uur. Mogelijk kan er een aanpassing plaatsvinden in de
aanvang- en eindetijd van het kindercentrum. Bijvoorbeeld een ochtenddeel van kwart
over 8 tot kwart over 12 en een middagdeel van kwart over 1 tot kwart over 5, inclusief
een kwartier overlooptijd met de aanvang- en eindetijd van de basisschool. Ook is
het mogelijk om het aanbod over meer dan 40 weken te spreiden, waardoor de dagdelen
de tot nu toe gebruikelijke lengte kunnen behouden. Tenslotte kan worden overwogen
of een aanbod van 5 dagdelen per week in de rede ligt. Zoals aangegeven in antwoord
op een vraag van de leden van de CDA-fractie zal het ondersteuningstraject gemeentelijk
onderwijsachterstandenbeleid gemeenten en houders ondersteunen in de manier waarop
zij invulling kunnen geven aan de nieuwe urennorm voor voorschoolse educatie door
bijvoorbeeld praktische handleidingen op te stellen.
De leden van de SGP-fractie zouden graag vernemen op welke wijze tegemoet gekomen
wordt in de extra kosten voor huisvesting en welke berekeningen hiervoor gehanteerd
zijn.
De specifieke uitkering die gemeenten tot nu toe kregen voor de bestrijding van onderwijsachterstanden,
was voor wat betreft het aandeel voor voorschoolse educatie daarbinnen inclusief kosten
voor huisvesting. De omvang van de beschikbaar gestelde middelen voor de urenuitbreiding
voorschoolse educatie, is afgeleid uit de omvang van de middelen binnen het oorspronkelijke
budget, en daarmee inclusief de kosten samenhangend met huisvesting. De exacte omvang
daarvan is niet aan te geven omdat gerekend wordt met een normbudget dat alle kostencomponenten
omvat.
4. Eigen bijdrage voorschoolse educatie
De leden van de SP-fractie vragen wat de (voorlopige) uitkomsten zijn van de gesprekken
met gemeenten over het beleid rondom de eigen bijdrage voor de voorschool.
Ik heb de G4 in november gesproken en heb toen vastgesteld dat de G4 de voorschoolse
educatie op verschillende manieren hebben vormgegeven en daardoor ook verschillend
omgaan met de gevolgen van harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Er zijn
gesprekken gaande tussen de G4 en andere gemeenten en de Ministeries van OCW en SZW
om kennis te nemen van deze verschillende aanpakken, en onderling te leren van de
verschillende manieren waarop de gemeenten omgaan met de gevolgen van de harmonisatie.
Ook wat betreft de eigen bijdrage zie ik verschillen tussen gemeenten. Gemeenten kunnen
voorschoolse educatie gratis of met een beperkte ouderbijdrage aanbieden. Indien gemeenten
ervoor kiezen om ouders van doelgroepkinderen kinderopvangtoeslag te laten aanvragen,
is een eigen bijdrage vanuit de Wet Kinderopvang verplicht.
De leden van de SP-fractie vragen of ik het eens ben met de Onderwijsraad dat de voorschool
voor alle kinderen toegankelijk zou moeten zijn, en hoe dit zich verhoudt tot de verplichting
van een eigen bijdrage voor ouders door gemeenten. Ook vragen deze leden of ik het
wenselijk acht dat de ontwikkeling van jonge kinderen en de bestrijding van kansenongelijkheid
afhankelijk is van de gemeente waar men woont.
Kinderen met een risico op een onderwijsachterstand hebben extra ondersteuning nodig
om een goede start te kunnen maken op de basisschool. Daarom kiest het kabinet voor
een gerichte en doelmatige aanpak van risico’s op onderwijsachterstanden, en investeert
€ 170 miljoen extra in voorschoolse educatie. Sinds dit jaar wordt het geld voor het
bestrijden van een onderwijsachterstand eerlijker verdeeld over de gemeenten, zodat
er in iedere gemeente voldoende geld beschikbaar is om de risico’s op onderwijsachterstanden
van kinderen te bestrijden. Daarnaast behouden gemeenten een grote vrijheid om met
de middelen die zij krijgen hun eigen onderwijsachterstandenbeleid in te richten.
Het blijft gemeenten ook vrij staan om zelf hun doelgroep voor voorschoolse educatie
te bepalen. Gemeenten kunnen voorschoolse educatie gratis of met een beperkte ouderbijdrage
aanbieden. Ook kunnen zij beslissen kinderen die niet tot de doelgroep behoren vanuit
de eigen middelen een aanbod te doen in dezelfde voorziening.
Voor voorschoolse educatie is dus geen eigen bijdrage verplicht. Alleen als gemeenten
ervoor kiezen om ook ouders van doelgroepkinderen kinderopvangtoeslag te laten aanvragen,
is een eigen bijdrage vanuit de Wet Kinderopvang verplicht. Er is geen juridische
belemmering om alle peuters gezamenlijk op te vangen en een educatief programma te
bieden.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de positie van eenverdieners. Zij
vragen mijn mening over situaties waarin reguliere peuterspeelzalen die geen doelgroeppeuters
kennen toch ruimere openingstijden moeten hanteren en moeten voldoen aan de extra
eisen inzake voorschoolse educatie. Ook vragen zij of ik onderken dat het gebruik
van voorschoolse educatie niet mag worden afgedwongen en dat eenverdieners ook recht
hebben op financiële ondersteuning wanneer zij hun kinderen om pedagogische overwegingen
naar de peuterspeelzaal willen sturen.
Sinds de inwerkingtreding van de harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk
op 1 januari 2018 bestaan peuterspeelzalen niet meer. Wel bieden gemeenten, naast
voorschoolse educatie, kortdurend peuteraanbod voor peuters van niet-werkende ouders
of eenverdieners die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag. Het is aan de gemeente
hoe zij dit aanbod precies vormgeven. Veel gemeenten vragen zowel voor de voorschoolse
educatie als het kortdurende peuteraanbod een eigen bijdrage van ouders.
5. Monitoring, evaluatie en onderzoek onderwijskansenbeleid
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangegeven wat tot nu toe de knelpunten
zijn als het gaat om de kwaliteit van de voorschoolse educatie.De leden van de D66-fractie
vragen wat goede kwaliteit van voorschoolse educatie is en hoe dit in de praktijk
uitwerkt. De leden van de CDA-fractie vragen tevens wat kansrijke interventies zijn
als het gaat om het verbeteren van de kwaliteit van de voorschoolse maatregel.
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen structurele kwaliteit van voorschoolse educatie
(zoals groepsgrootte en opleidingsniveau van medewerkers), emotionele kwaliteit (zoals
de sensitiviteit van de pedagogisch medewerkers ten aanzien van de kinderen), en educatieve
kwaliteit (zoals het faciliteren van leren en taalstimulering). Uit het pre-COOL onderzoek
blijkt dat de structurele kwaliteit van kindercentra over het algemeen op orde is
en de emotionele kwaliteit gemiddeld tot hoog is.11 De educatieve kwaliteit blijkt laag tot gemiddeld naar internationale maatstaven.
Het ondersteunen van kinderen in hun ontwikkeling en het creëren en benutten van mogelijkheden
voor leren, kan dus beter. Volgens deze studie liggen de kansen voor het verbeteren
van de kwaliteit vooral in professionele ontwikkeling op de werkvloer. Het gaat daarbij
bijvoorbeeld om investeren in coaching en begeleiding van medewerkers en om inhoudelijk
teamoverleg. Die aanbeveling sluit aan bij de verbetermogelijkheden die worden genoemd
in de eindrapportage monitor kwaliteit voor- en vroegschoolse educatie in de G37.12 Daar worden mogelijkheden genoemd om het educatief handelen van medewerkers en de
planmatigheid en de evaluatie van de begeleiding en zorg aan kinderen verder te verbeteren.
Dat onderzoek liet overigens al een sterke stijging van de kwaliteit in de G37 zien,
volgend op de in 2012 gemaakte Bestuursafspraken met deze gemeenten. Hiervoor heb
ik in 2017 het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie aangepast
om de professionele ontwikkeling van beroepskrachten voorschoolse educatie op de werkvloer
te stimuleren. Daarnaast zet ik in op verdere kwaliteitsverhoging door de inzet van
pedagogische beleidsmedewerkers op hbo-werk- en denkniveau. Gelet op de bovengenoemde
inzichten verwacht ik hiermee de kwaliteit van de voorschool verder te kunnen verbeteren.
De leden van de D66-fractie vragen hoe bijvoorbeeld de Onderwijsinspectie naar de
kwaliteit van de voorschoolse educatie kijkt. Zij vragen of het bijvoorbeeld noodzakelijk
is om een spelenderwijs curriculum op te stellen voor voorschoolse educatie.
De GGD houdt in opdracht van de gemeente toezicht op de basisvoorwaarden voorschoolse
educatie, waaronder de omvang van het aanbod, de groepsgrootte, de opleiding en scholing
van de beroepskrachten, maar ook het gebruik van een vve-programma. Er is dus geen
verplichting om een spelenderwijs curriculum op te stellen, maar wel is het verplicht
om gebruik te maken van een programma dat op gestructureerde en samenhangende wijze
de ontwikkeling van kinderen op het gebied van taal, rekenen, motoriek en op sociaal-emotioneel
vlak stimuleert. Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vraag van de CDA-fractie
hierover, is de kern van deze programma’s spelenderwijs leren. De Inspectie van het
Onderwijs houdt signaalgestuurd toezicht op de (educatieve) kwaliteit van de voorschoolse
educatie. Zij hanteert hiervoor een waarderingskader, dat naast de basisvoorwaarden
kwaliteit ve bijvoorbeeld ook de kwaliteit van de educatie, samenwerking, ontwikkeling
en begeleiding, en kwaliteitszorg bevat. Aan de hand van dit waarderingskader brengt
de inspectie dit jaar ook de kwaliteit van de voorschoolse educatie landelijk in beeld.
De inspectie onderzoekt daarnaast in zestien gemeenten hoe de verschillende stakeholders
samenwerken aan de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang
en wat dit betekent voor de huidige manier van toezicht op voorschoolse educatie.
De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vragen hoe het kan dat basisscholen
te weinig kennis hebben van hoeveel achterstandsmiddelen zij ontvangen, hoe zij deze
middelen effectief kunnen inzetten en hoe ik dit ga verbeteren.
De middelen voor scholen worden in de lumpsum toegekend aan schoolbesturen. Vervolgens
kunnen schoolbesturen dit naar eigen inzicht verdelen over de verschillende scholen.
Ik ben aan het investeren in de kennis en het bewustzijn van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid.
Zo heeft het CPB onlangs een zeer toegankelijke notitie gepubliceerd met effectieve
interventies in het onderwijs om onderwijsachterstanden te bestrijden. Daarnaast ontwikkel
ik samen met de PO-Raad en het NRO een research and development programma, met als
doel de bewustwording over onderwijsachterstandenbeleid bij scholen te versterken
en scholen te ondersteunen bij het bestrijden van onderwijsachterstanden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de evaluatie van de urennorm in 2019 er uit
ziet.
In het najaar van 2019 zal een eerste implementatieonderzoek worden uitgevoerd naar
hoe gemeenten zich voorbereiden op de invoering van de verhoogde urennorm. Het implementatieonderzoek
zal lopen tot en met 2022, wanneer ook de norm voor de inzet van personeel op hbo-werk-
en denkniveau wordt ingevoerd. In dit onderzoek wordt onder meer onderzocht wat goed
loopt en waar knelpunten zijn in de implementatie, of er genoeg personeel gevonden
kan worden, of er voldoende informatie beschikbaar is en of de nieuwe eisen neveneffecten
opleveren. Gelijktijdig loopt een quasi-experimenteel onderzoek, waarin de ontwikkeling
van kinderen die een verhoogd urenaanbod krijgen gevolgd wordt. Dit onderzoek bekijkt
of een verhoogde urennorm een positief effect heeft op de ontwikkeling van kinderen,
en hoe de gevonden effecten verklaard kunnen worden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of in het onderzoek van de Onderwijsinspectie
ook een vergelijking wordt gemaakt met eerdere onderzoeken, en naar wat het kost om
onderwijsachterstanden in te lopen.
De Inspectie van het Onderwijs kijkt in haar onderzoek naar de geboden kwaliteit op
de voor- en de vroegschool. Dit doet zij op basis van haar waarderingskader. In het
quasi-experimentele onderzoek naar de effecten van de urenuitbreiding wordt gezorgd
dat de data vergeleken kunnen worden met eerdere onderzoeken, en dat deze kinderen
over langere termijn gevolgd kunnen worden. Daarnaast zullen gemeenten in een bestedingsonderzoek
bevraagd worden naar de uitgaven die zij doen aan gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er bij het onderzoek en de ondersteuning
aan basisscholen ook gekeken wordt naar wat het bestrijden van een onderwijsachterstand
in het basisonderwijs kost, of met de effectieve interventies alle kinderen met een
onderwijsachterstand op een goede manier worden bereikt, en of ik naar aanleiding
van aangekondigde onderzoeken kan concluderen of er voldoende middelen zijn voor het
bestrijden van onderwijsachterstanden.
In het research and development programma naar effectieve interventies in het onderwijs,
worden de uitgaven van basisscholen aan onderwijsachterstanden in kaart gebracht.
Vanaf schooljaar 2019–2020 worden de onderwijsachterstandenmiddelen beter verdeeld
over basisscholen. Zoals geldt voor de hele lumpsum is het vervolgens aan besturen
en scholen zelf om deze middelen zo effectief mogelijk te verdelen en in te zetten
ten behoeve van kinderen met een onderwijsachterstand. Of er voldoende middelen zijn
voor het bestrijden van onderwijsachterstanden is afhankelijk van de keuzes die scholen
maken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er specifieke aandacht is voor vroegschoolse
educatie bij de ondersteuning voor basisscholen. Daarnaast vragen zij welke acties
zijn ondernomen om de kwaliteit van de kleuterklassen te verbeteren.
In het research and development programma naar effectieve interventies in het onderwijs,
zal specifiek gekeken worden naar de aandacht die besteed wordt aan elk leerjaar.
Hierdoor zal in dit programma vroegschoolse educatie en onderwijsachterstanden in
de onderbouw specifieke aandacht krijgen. Naar aanleiding van het onderzoek van Pre-COOL
over de kwaliteit in de kleuterklassen onderzoekt de Inspectie van het Onderwijs de
kwaliteit in de kleuterklassen met veel achterstandsleerlingen. Naar aanleiding van
de resultaten van dit onderzoek zal gekeken worden welke verdere acties nodig zijn.
De resultaten en eventuele vervolgacties zullen eind 2019 met uw Kamer worden gedeeld
in de eerder toegezegde brief over de resultaten van de monitoring.
Daarnaast heeft ResearchNED eind 2018 onderzoek gedaan naar de waardering en invulling
van o.a. de jonge kind specialisatie op de pabo. Aan recent afgestudeerden is o.a.
gevraagd naar de mate waarin de opleiding de leraren heeft voorbereid op het lesgeven
aan het jonge kind. Daarnaast is gekeken naar de waardering van specifieke onderdelen
van de opleiding, waaronder de aandacht voor voor- en vroegschoolse educatie. De rapportage
biedt handvatten om de jonge kind specialisatie verder te verbeteren.
6. Verdeelsystematiek (gemeentelijke) onderwijsachterstandsbudgetten
De leden van de D66-fractie vragen of er voldoende zicht is op de doelmatigheid en
rechtmatigheid van de besteding van de investering van gemeenten in voorschoolse educatie.
De middelen voor gemeenten worden uitgekeerd via de specifieke uitkering gemeentelijk
onderwijsachterstandenbeleid. Het gebruik van deze uitkeringsvorm brengt met zich
mee dat gemeenten moeten verantwoorden hoe zij deze middelen inzetten. De verantwoording
verloopt via de SiSa-systematiek («single information, single audit», dus een eenmalige
jaarlijkse informatieverstrekking en accountantscontrole). De verantwoording wordt
als bijlage bij de jaarstukken van de gemeente gevoegd.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister zicht heeft op de vorderingen die
gemeenten hebben gemaakt om de nieuwe doelstellingen te halen.
In het najaar van 2019 zullen de eerste resultaten van de onderzoeken beschikbaar
komen. Ik zal die op dat moment delen met uw Kamer.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de evaluatie van de nieuwe verdeelsystematiek
na zes jaar plaatsvindt. Zij vragen voorts of in deze onderzoeken ook wordt geëvalueerd
of gemeenten en scholen genoeg middelen krijgen om onderwijsachterstanden op een effectieve
manier te bestrijden.
De specifieke uitkering aan de gemeenten kent een looptijd van vier jaar. Het ligt
voor de hand om een eventuele wijziging van de verdeelsystematiek in te laten gaan
in een nieuw tijdvak. Het eerstvolgende tijdvak start in 2022. Dat moment is te vroeg
voor een eventuele aanpassing, omdat de overgangsregeling dat jaar pas afloopt en
gemeenten dat jaar dus pas voor het eerst het volledig nieuwe budget krijgen. Na de
overgangsregeling zal ik (in 2021) een tussenevaluatie laten uitvoeren van de verdeelsystematiek.
De grootschalige evaluatie van de wijziging laat ik na zes jaar (dus in 2024) plaatsvinden,
zodat eventuele wijzigingen meegenomen kunnen worden in het tijdvak dat in 2026 start.
Zo is er voldoende tijd om indien nodig de wet aan te passen, en geef ik gemeenten
en scholen voldoende tijd om te wennen aan de wijzigingen en om hun beleid hierop
aan te passen. De hoogte van het macrobudget wordt in deze evaluaties niet meegenomen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier