Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over Resultaten stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten nieuwe scholen (2024-2025) (Kamerstuk 35050-59 )
35 050 Wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen)
Nr. 60
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 13 november 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
over de brief van 24 juni 2025 over Resultaten stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten
nieuwe scholen (2024–2025) (Kamerstuk 35 050, nr. 59).
De vragen en opmerkingen zijn op 3 september 2025 aan de Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 13 november 2025 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Easton
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben opnieuw met zorg kennisgenomen van
de stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten voor nieuwe scholen. Deze leden zien
onderwijs als het fundament van onze samenleving dat zorgt dat kinderen elkaar ontmoeten,
dat ze tot bloei kunnen komen en hun talenten kunnen ontwikkelen. Daarom willen deze
leden niet in de eerste plaats investeren in scholen en hun besturen, maar wel in
de toekomst van onze kinderen en daarmee in de toekomst van onze maatschappij. Deelt
de Staatssecretaris deze visie?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat artikel 23 van de Grondwet
het primaat van de aanhoudende zorg van de regering legt bij het openbaar onderwijs.
De Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen leidt echter tot een afname van het aandeel
openbare scholen ten opzichte van het aantal bijzondere scholen en een toename van
het aandeel scholen gericht op één specifieke doelgroep. Bij de goedgekeurde aanvragen
in schooljaar 2024–2025 blijft het aandeel nieuwe openbare scholen steken bij 10 procent
van het totaal. In het voortgezet onderwijs komen er zelfs helemaal geen openbare
scholen bij. Hoe rechtvaardigt de Staatssecretaris deze ontwikkelingen in het licht
van haar verantwoordelijkheid bij het grondwettelijke primaat voor het openbaar onderwijs?
Hoe beziet de Staatssecretaris dat de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen – anders
dan het aanvankelijke idee van de toenmalige Staatssecretaris Dekker van richtingsvrije
planning – juist een zwaarder accent heeft gelegd op het begrip richting, met als
gevolg dat het nu zelfs makkelijker lukt om een bijzondere school te stichten dan
om een openbare school te stichten?
Bijzondere richtingen die in de oude wetgeving niet tot stichten konden komen, blijken
dit nu ook hard in te halen, zowel in het primair als voortgezet onderwijs. Op papier
zijn deze richtingen wellicht algemeen toegankelijk, maar ze richten zich vanuit hun
grondslag en onderwijsinvulling slechts op een specifiek hokje in de samenleving.
Zó schept de praktijk een nieuwe werkelijkheid in het scholenbestand en in de verhouding
openbaar-bijzonder onderwijs. De wet biedt de overheid geen middelen om zulke hokjesscholen
tegen te gaan en te zorgen voor een onderwijsaanbod waarbij school de samenleving
in het klein is en waarin kinderen en jongeren «de ander» ontmoeten en leren kennen.
Kan de Staatssecretaris schetsen wat dit betekent voor de mate waarin deze hokjesscholen
gestalte geven aan het derde lid van artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs
en artikel 2.2 van de Wet voortgezet onderwijs?
Eerder hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie al gewezen op de risico’s van
hokjesscholen, de onwenselijke concurrentie en een te beperkte rol voor de gemeenten
die de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen met zich meebracht. In 2022 meldde de toenmalige
Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs in reactie op vragen vanuit de Kamer
dat ook het kabinet zich zorgen maakte over segregatie.1 Deelt de Staatssecretaris deze zorg? Nu er vóór 1 november 2024 alweer 41 initiatiefnemers
definitief een aanvraag indienden voor bekostiging van een nieuwe school, rijst de
vraag wat dit betekent voor een doelmatige besteding van onderwijsgeld en voor het
tegengaan van segregatie in het onderwijs. Hoe beziet de Staatssecretaris de invloed
van de wet op beide punten?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) geeft bij een aanvraag voor een
nieuwe school na een kwaliteitstoets advies aan de Minister. De Minister besluit mede
op basis van dit advies of de school bekostigd wordt en daarmee toegelaten tot het
stelsel. In de Staat van het Onderwijs 2025 rapporteerde de Onderwijsinspectie dat
in het schooljaar 2023–2024 acht scholen in het funderend onderwijs voor de tweede
keer als zeer zwak werden beoordeeld. Opvallend is dat het in zeven van de acht gevallen
om relatief nieuwe scholen ging.2 Wat zegt dit volgens de Staatssecretaris over de adequaatheid van de kwaliteitstoets
waarop de inspectie haar advies aan de Minister moet baseren?
De Staatssecretaris kondigt aan dat eind 2025 een consortium de evaluatie van de Wet
Meer ruimte voor nieuwe scholen oplevert en dat er een beleidsreactie op dit eindrapport
volgt voor de zomer van 2026. Nu verscheen er al in februari 2024 een tussenrapportage
van de Wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen met de eerste bevindingen van de evaluatie
van de nieuwe stichtingsprocedure waaraan destijds nog geen algemene of definitieve
conclusies over de stichtingsprocedure konden worden verbonden.3 Heeft de Staatssecretaris aan deze tussenrapportage aanvullende onderzoeksvragen
verbonden teneinde het eindrapport ook de straks gewenste beleidsinformatie te laten
opleveren? Zo ja, hoe luiden deze aanvullende onderzoeksvragen? Zo nee, waarom niet?
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief omtrent de resultaten
stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten nieuwe scholen (2024–2025). Deze leden
onderschrijven het belang van keuzevrijheid in het onderwijs maar benadrukt zeer de
nadelen van deze wet, met name de forse groei in het aantal scholen en de druk die
dit legt op de schaarse middelen, gebouwen en leraren. Zij hebben hier nog enkele
vragen over.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er bij de vierde ronde stichtingsaanvragen 29
aanvragen voor nieuwe scholen zijn goedgekeurd. Zij vragen de Staatssecretaris inzicht
te geven in de denominatieve verdeling van de 29 positief beoordeelde aanvragen. Hoeveel
van deze nieuwe scholen behoren tot (orthodox-)religieuze richtingen? Ziet de Staatssecretaris
het risico dat de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen vooral leidt tot een groei van
orthodox-religieuze scholen terwijl de diversiteit in bredere zin niet toeneemt?
De leden van de VVD-fractie zijn blij dat de Staatssecretaris erkent dat de wet leidt
tot druk op huisvesting; een vraagstuk waar veel gemeenten mee worstelen. In hoeverre
bestaan er afspraken tussen het Rijk en gemeenten om deze extra druk te beperken?
Biedt het wetsvoorstel Planmatige aanpak onderwijshuisvesting hier een oplossing voor
gemeenten? Wat is daarvan de stand van zaken?
De leden van de VVD-fractie zijn blij met de inzet van de Staatssecretaris om het
lerarentekort op te lossen. Tegelijkertijd zien zij dat de groei in het aantal scholen
door de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen ook leidt tot druk op het aantal leraren.
Wordt dit bijvoorbeeld als criterium meegenomen in het bekostigingsbesluit, zo vragen
deze leden. De leden van de VVD-fractie lezen dat de Staatssecretaris aangeeft dat
de evaluatie eind 2025 gereed is en dat haar beleidsreactie in 2026 volgt. Is de Staatssecretaris
bereid om eerder maatregelen te treffen indien tussentijds blijkt dat het aantal aanvragen
voor nieuwe scholen disproportioneel veel druk legt op huisvesting, het lerarentekort
en financiële middelen?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de fractie van NSC-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris
over de resultaten stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten nieuwe scholen (2024–2025)
alsmede de bijhorende beslisnota en hebben daarover op dit moment geen vragen of opmerkingen.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van BBB-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de resultaten van
stichtingsaanvragen en bekostigingsbesluiten voor nieuwe scholen. Deze leden hebben
de volgende vragen aan de Staatssecretaris.
De leden van BBB-fractie constateren dat het aantal goedgekeurde aanvragen voor nieuwe
scholen stabiliseert, maar dat het aantal ouderverklaringen weer toeneemt. Dit duidt
op een groeiende behoefte aan kleinschalig en regionaal onderwijs. Is de Staatssecretaris
bereid om in toekomstige rondes extra aandacht te geven aan initiatieven die bijdragen
aan het behoud van onderwijsvoorzieningen in krimpregio’s? Hoe wordt geborgd dat nieuwe
scholen daadwerkelijk bijdragen aan de versterking van basisvaardigheden zoals taal,
rekenen en burgerschap?
Daarnaast vragen de leden van de BBB-fractie of de Staatssecretaris kan toelichten
hoe de evaluatie van de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen zal worden benut om de
toegankelijkheid van stichtingsprocedures voor kleinschalige, regionale initiatieven
te verbeteren.
Verder vragen deze leden of er in de kwaliteitsbeoordeling door de inspectie ook wordt
gekeken naar de mate waarin een school bijdraagt aan regionale leefbaarheid en sociale
cohesie.
Tot slot constateren de leden van BBB-fractie dat sinds de invoering van de Wet Meer
ruimte voor nieuwe scholen het aantal islamitische scholen sterk is toegenomen. In
2026 openen veertien nieuwe basisscholen, waarvan zeker negen islamitisch. Deze leden
maken zich zorgen over de mogelijke maatschappelijke gevolgen hiervan. Is de Staatssecretaris
bereid om in de evaluatie van de wet expliciet te betrekken of de toename van islamitische
scholen bijdraagt aan segregatie in het onderwijs?
Kan de Staatssecretaris aangeven hoe wordt voorkomen dat scholen, ongeacht religieuze
grondslag, bijdragen aan radicalisering of het ontstaan van parallelle gemeenschappen?
Kan de Staatssecretaris toezeggen om, vanwege gebrekkige integratie, buitenlandse
invloeden, onderwijskwaliteit, radicalisering en antiwesterse opvattingen, te kijken
naar mogelijkheden voor een stop op nieuwe islamitische scholen, bijvoorbeeld door
extra toe te zien op weekendscholen en hun onderwijskwaliteit, integratie en signalen
van radicalisering?
II Reactie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor
hun inbreng en de gestelde vragen. Hieronder ga ik in op de vragen in de volgorde
van het verslag.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat zij niet in de eerste plaats willen
investeren in scholen en hun besturen, maar in de toekomst van kinderen en daarmee
in de toekomst van onze maatschappij, en vragen of de Staatssecretaris die visie deelt.
Scholen en hun besturen dragen zorg voor het onderwijs van onze kinderen. Het zijn
de leraren, het ondersteunend personeel, en de bestuurders die dag in dag uit staan
voor de kwaliteit van het onderwijs aan onze kinderen, en daarmee bijdragen aan de
toekomst van onze samenleving. Ik zie het investeren in scholen en besturen, dus ook
als investeren in de toekomst van kinderen en de toekomst van onze maatschappij.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie constateren dat bij de goedgekeurde aanvragen
in het jaar 2024–2025 het aandeel openbare scholen klein is ten opzichte van het aandeel
bijzondere scholen en wijzen op de zorgplicht vanuit artikel 23 van de Grondwet voor
het openbaar onderwijs. Zij stellen ook dat de stichtingsprocedure een zwaarder accent
heeft gelegd op het begrip richting, met als gevolg dat het makkelijker zou lukken
om een bijzondere school te stichten dan een openbare school.
Door de stichtingsprocedure kan het scholenaanbod meebewegen met de wensen van ouders
en leerlingen. Dat kan leiden tot meer openbaar of meer bijzonder onderwijs. Als Staatssecretaris
ben ik verantwoordelijk voor de vrijheid van onderwijs, zoals neergelegd in art. 23
van de Grondwet. Het klopt dat de regering een bijzondere zorgplicht heeft als het
gaat om het openbaar onderwijs. De garantiefunctie openbaar onderwijs is een concretisering
van die zorgplicht: ieder kind moet immers de mogelijkheid hebben om openbaar (neutraal)
onderwijs te volgen. De wet4 biedt daarom ook een aanvullende regeling voor het stichten van openbare scholen.
Zo kunnen ouders een beroep doen op deze garantiefunctie en hun wens voor openbaar
onderwijs aan de gemeente kenbaar maken, waarna een procedure in gang gezet wordt
om, onder bepaalde voorwaarden, de openbare school voor bekostiging in aanmerking
te brengen.
Het begrip richting speelt geen rol bij de beoordeling van een stichtingsaanvraag
en de bekostigingseisen voor een openbare en een bijzondere school zijn gelijk.
De leden van deze fractie stellen dat «hokjesscholen» een nieuwe werkelijkheid creëren
in het scholenbestand en in de verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
Zij vragen de Staatssecretaris wat dit betekent voor de invulling van de burgerschapsopdracht.
Alle initiatieven worden, als onderdeel van de bekostigingsaanvraag, vooraf door de
inspectie getoetst op de invulling van het burgerschapsonderwijs. Een negatief advies
op deze deugdelijkheidseis (of één van de andere deugdelijkheidseisen) leidt in de
regel tot een negatief bekostigingsbesluit. Na de start moeten scholen voldoen aan
de eisen uit de wettelijke burgerschapsopdracht, die voor het primair en voortgezet
onderwijs is geregeld in de wetsartikelen die uw leden aanhalen. Dat betekent onder
meer dat scholen onderwijs verzorgen dat zich richt op het ontwikkelen van sociale
en maatschappelijke competenties die leerlingen in staat stellen deel uit te maken
van en bij te dragen aan de pluriforme Nederlandse samenleving en op het bijbrengen
van kennis van en respect voor verschillen. Het burgerschapsonderwijs moet doelgericht
zijn en moet dus zijn afgestemd op de leerlingenpopulatie van de school. Heeft een
school een leerlingenpopulatie die bestaat uit een zeer homogene groep, bijvoorbeeld
door de richting van de school, dan heeft de school een bijzondere verantwoordelijkheid
om leerlingen op de school toch in aanraking te laten komen met mensen van buiten
deze groep. De school bepaalt zelf hoe zij dit doet.
Vervolgens vragen de leden van deze fractie of de Staatssecretaris hun zorgen om segregatie
en een doelmatige besteding van onderwijsgeld deelt.
In Nederland zijn ouders (en hun kinderen) vrij om een school te kiezen die bij hen
past. Keuzevrijheid leidt altijd tot een zekere mate van segregatie. In de evaluatie
van de wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen worden de effecten van verschillende typen
nieuwe scholen op segregatie in kaart gebracht.
De scholen die vanuit de stichtingsprocedure starten hebben aangetoond op voldoende
leerlingen te kunnen rekenen. Daarnaast heeft de inspectie positief geadviseerd over
de te verwachten onderwijskwaliteit. Dit maakt het aannemelijk om te veronderstellen
dat deze scholen een doelmatige besteding van onderwijsgeld zullen zijn, maar dit
moet zich in de praktijk uitwijzen. Ook die analyses zijn onderdeel van de evaluatie.
Ik kan mij overigens goed voorstellen dat de komst van een nieuwe school extra druk
legt bij gemeenten als het gaat om financiën en de bestrijding van het leraren-en
huisvestingstekort. Ook kan dit voor scholen in de nabije omgeving van de nieuwe school
in de praktijk betekenen dat zij in sommige gevallen hun leerlingstromen zullen zien
veranderen.
Vervolgens vragen de leden van deze fractie naar de toereikendheid van de kwaliteitstoets
door de inspectie, waarop het besluit tot bekostiging mede rust.
Allereerst is het goed om het onderscheid te maken tussen de kwaliteitstoets die de
inspectie uitvoert tijdens de aanvraagprocedure, en de kwaliteitsonderzoeken die de
inspectie uitvoert vanaf het eerste jaar van de start van de school. De kwaliteitstoets
vooraf zegt iets over de te verwachten kwaliteit van het onderwijs, maar kan nooit
met zekerheid voorspellen of die kwaliteit ook in de praktijk zal voldoen. Daarom
worden alle scholen ook direct in het eerste jaar na de start bezocht in het kader
van een kwaliteitsonderzoek door de inspectie om te beoordelen of de vooraf ingediende
plannen ook in de praktijk worden gerealiseerd. Zowel de kwaliteitstoets vooraf als
het toezicht direct in het eerste jaar na de start zijn nieuw ingevoerd met de komst
van de huidige stichtingsprocedure. Er wordt daarmee scherper toegezien op de kwaliteit
van deze nieuwe scholen. Dat vind ik ook belangrijk.
De leden benoemen dat acht scholen in het funderend onderwijs (schooljaar 2023–2024)
voor de tweede keer zeer zwak zijn en dat het in zeven van de acht gevallen gaat om
relatief nieuwe scholen.
De zeven relatief nieuwe scholen, waar de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie naar
verwijzen, zijn gesticht vóór de komst van de nieuwe stichtingsprocedure. Zij hebben
dus geen kwaliteitstoets gehad voorafgaand aan de start. Voor de scholen die onder
de huidige procedure zijn gestart geldt dat er in 2024 na de start van de scholen
in totaal 29 keer sprake was van het oordeel «voldoende», drie keer van het oordeel
«onvoldoende» en twee keer van het oordeel «zeer zwak». Nu in 2025 is er 22 keer sprake
van het oordeel «voldoende» zes keer van het oordeel «onvoldoende» en één keer van
het oordeel «zeer zwak». Tot nu toe lijkt de kwaliteitstoets dus een vrij goede voorspeller
van de onderwijskwaliteit te zijn, maar ook dit onderwerp komt in de evaluatie van
de wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen aan bod.
Hoewel het overgrote deel van de nieuw gestarte scholen dus voldoende onderwijskwaliteit
biedt, wijs ik de scholen en besturen met een oordeel «onvoldoende» of «zeer zwak»
op hun verantwoordelijkheid de basiskwaliteit van hun onderwijs zo snel mogelijk weer
op peil te krijgen. Zij kunnen hiertoe de hulp inschakelen van het programma «Goed
Worden, Goed Blijven» in het primair onderwijs en het programma «Leren Verbeteren»
in het voortgezet onderwijs. De inspectie houdt de kwaliteit van zeer zwakke scholen
nauwlettend in de gaten.
Tot slot vragen de leden van deze fractie of de Staatssecretaris, ten opzichte van
de tussenrapportage van de Wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen, aanvullende onderzoeksvragen
heeft toegevoegd aan de evaluatie ten behoeve van het eindrapport.
De tussenrapportage, die verscheen in februari 2024, kon sommige onderzoeksvragen
nog niet beantwoorden. De eerste scholen, gestart vanuit de nieuwe stichtingsprocedure,
waren toen namelijk pas enkele maanden geopend. In de evaluatie die eind 2025 verschijnt,
hebben we de eerste gestarte scholen ruim twee jaar kunnen volgen. Dat biedt de benodigde
informatie om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Om die reden zijn er dan
ook geen aanvullende vragen toegevoegd.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel van de 29 positief beoordeelde aanvragen
behoren tot een orthodox-religieuze richting.
Sinds de komst van de nieuwe stichtingsprocedure wordt richting als zodanig niet meer
geregistreerd bij de start van een nieuwe school. Het is daarmee niet mogelijk een
exacte verdeling over richtingen te maken. De procedure is erop gericht mee te bewegen
met de wensen van ouders en leerlingen. Diversiteit is dus geen doel van de nieuwe
wet.
De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris of er afspraken tussen het
Rijk en gemeenten bestaan om de druk op de huisvesting, als gevolg van nieuwe scholen,
te beperken. Zij vragen zich daarbij af of het wetsvoorstel Planmatige aanpak onderwijshuisvesting
hier een oplossing voor kan zijn.
Er zijn geen dergelijke afspraken tussen het Rijk en gemeenten. Het aantal nieuwe
scholen beperkt zich, in vrijwel alle gemeenten, tot maximaal één per jaar. Het wetsvoorstel
planmatige aanpak onderwijshuisvesting biedt geen directe oplossing voor gemeenten
waar het gaat om de druk van het huisvesten van een nieuwe school. Wel is in dit wetsvoorstel
bij het vormgeven van het proces rondom het integraal huisvestingsplan (IHP) rekening
gehouden met de mogelijkheid dat een nieuwe school zich bij een gemeente meldt voor
huisvesting.
Voorts vragen deze leden of eventuele druk op het lerarentekort een criterium is voor
het al dan niet bekostigen van een nieuwe school en of ik bereid ben eerder maatregelen
te treffen indien tussentijds blijkt dat het aantal aanvragen voor nieuwe scholen
disproportioneel veel druk legt op de beschikbare middelen.
Het lerarentekort en de druk op huisvesting in combinatie met het aantal scholen hebben
volop mijn aandacht. Daarvoor moeten we kijken naar het hele scholenstelsel in het
po – dus niet alleen naar stichten, maar ook naar de kant van opheffing en instandhouding
van te kleine scholen. Zo is er momenteel een groot aantal (circa 500) basisscholen
dat in stand wordt gehouden terwijl zij onder de gemeentelijke opheffingsnorm zitten
qua leerlingenaantal. Deze bestaande te kleine scholen zorgen vooral in grote steden
voor extra druk op de reeds schaars beschikbare middelen zoals huisvesting, financiën
en leraren. Deze scholen zijn bezien vanuit het totaal aantal leerlingen in de gemeente
strikt genomen niet noodzakelijk voor een dekkend onderwijsaanbod. Daarom kijk ik
naar een herziening van de regels voor het instandhouden van basisscholen, opdat deze
beperkt beschikbare middelen, zoals het aantal leraren, evenwichtiger kunnen worden
verdeeld. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief die hierover in juli aan uw
Kamer werd verstuurd.5 Op eventuele nieuwe maatregelen kom ik terug in mijn beleidsreactie op die evaluatie,
die ik voor de zomer van 2026 naar uw Kamer stuur.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie vragen of de Staatssecretaris bereid is om in toekomstige
rondes extra aandacht te geven aan initiatieven die bijdragen aan het behoud van onderwijsvoorzieningen
in krimpregio’s. Daarnaast vragen zij zich af hoe nieuwe scholen daadwerkelijk bijdragen
aan de versterking van basisvaardigheden.
Ik vind het belangrijk om voor elk initiatief dezelfde eisen te hanteren. De wettelijke
eisen, waaronder de basisvaardigheden, waarop de inspectie, zowel vooraf als na de
eventuele start van de school toeziet, zijn ook op nieuwe scholen van toepassing.
De leden van de BBB-fractie vragen terecht aandacht voor het behoud van onderwijsvoorzieningen
in krimpregio’s.
In de eerder genoemde herziening van de regels voor het instandhouden van basisscholen
heb en houd ik expliciet oog voor het behoud van een bereikbaar onderwijsaanbod in
dunbevolkte gebieden. Bijvoorbeeld door het toevoegen van een nieuwe uitzonderingsgrond
op basis van een afstandscriterium. Zo zou de laatste school in een straal van een
aantal kilometer bekostigd kunnen blijven, ook wanneer het leerlingaantal onder de
gemeentelijke opheffingsnorm ligt. Te meer omdat het verdwijnen van voorzieningen
in die gebieden vaak ook direct negatieve gevolgen kent voor de leefbaarheid.
Daarnaast vragen de leden van de BBB-fractie of de Staatssecretaris kan toelichten
hoe de evaluatie van de Wet Meer ruimte voor nieuwe scholen zal worden benut om de
toegankelijkheid van stichtingsprocedures voor kleinschalige, regionale initiatieven
te verbeteren. Ook vragen zij of de inspectie kijkt naar de naar de mate waarin een
school bijdraagt aan regionale leefbaarheid en sociale cohesie.
De evaluatie is niet bedoeld om de toegankelijkheid van stichtingsprocedures voor
kleinschalige, regionale initiatieven te verbeteren. Ik hecht er sterk aan om alleen
scholen toe te staan waar daadwerkelijk voldoende belangstelling voor is en waarop
de inspectie positief adviseert over de te verwachten onderwijskwaliteit. Het is op
voorhand lastig of zelfs niet vast te stellen of een nieuwe school zal bijdragen aan
regionale leefbaarheid en sociale cohesie. Onder andere om die reden kijkt de inspectie
niet naar deze aspecten.
Ook hier maak ik een korte uitstap naar het bredere traject rondom het instandhouden
en opheffen van (te kleine) basisscholen. Een van de maatregelen in dat traject is
het omvormen van een kleinescholentoeslag naar een dunbevolktheidstoeslag, om te zorgen
dat het onderwijsaanbod overal – ook in dunbevolkt gebied – dekkend is, en waar nodig
versterkt wordt. Ik verwijs opnieuw naar de brief die hierover in juli aan uw Kamer
werd verstuurd.6
Voorts vragen de leden van de BBB-fractie of de toename van islamitische scholen bijdraagt
aan segregatie in het onderwijs.
De effecten van verschillende typen nieuwe scholen (islamitisch, openbaar, algemeen
bijzonder, protestants-christelijke, enz.) op onderwijssegregatie maken onderdeel
uit van de evaluatie die eind 2025 wordt afgerond en begin 2026 aan uw Kamer wordt
verzonden.
De leden van de BBB-fractie vragen daarnaast hoe kan worden voorkomen dat scholen,
ongeacht religieuze grondslag, bijdragen aan radicalisering of het ontstaan van parallelle
gemeenschappen. Tot slot vragen deze leden om met het oog op radicalisering en/of
het ontwikkelen van antiwesterse opvattingen te kijken naar mogelijkheden voor een
stop op nieuwe islamitische scholen.
De inspectie toetst elk initiatief vooraf aan verschillende deugdelijkheidseisen,
waaronder de invulling van de wettelijke burgerschapsopdracht. Een expliciete eis
is dat scholen duidelijk maken dat het voorgestelde onderwijsaanbod zich herkenbaar
zal richten op de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat
(vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit), en op de ontwikkeling van de sociale
en maatschappelijke competenties die daarbij van belang zijn. Er zijn geen aanwijzingen
dat islamitische scholen bijdragen aan radicalisering.
Een nieuwe school wordt in het eerste jaar na de start getoetst door de inspectie
in het kader van een kwaliteitsonderzoek om te bezien of de vooraf ingediende plannen
ook in de praktijk worden gerealiseerd. De inspectie ziet actief toe op het voldoen
aan de wettelijke burgerschapsopdracht en heeft de bevoegdheid streng op te treden
indien zij constateert dat scholen niet voldoen aan deze opdracht.
Ik benadruk dat ik onderwijs dat op welke wijze dan ook bijdraagt aan radicalisering
of het ontwikkelen van antiwesterse opvattingen niet toelaatbaar acht in ons stelsel.
Initiatieven die geen positief advies ontvangen over de voorgenomen invulling van
het burgerschapsonderwijs wijs ik dan ook af. Een stop op nieuwe islamitische scholen
zou in strijd zijn met artikel 23 van de Grondwet.
Wat betreft weekendscholen wil ik met het Wetsvoorstel toezicht informeel onderwijs
regelen dat er kan worden ingegrepen bij signalen die wijzen op het aanzetten tot
haat, geweld of discriminatie binnen het informeel onderwijs. Verdere besluitvorming
over het wetsvoorstel is aan een volgend kabinet.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.E.W. Easton, adjunct-griffier