Nota van wijziging (initiatiefvoorstel) : Nota van wijziging
35 761 Voorstel van wet van de leden Van der Graaf, Jasper van Dijk, Thijssen, Van der Lee, Koekkoek en Hammelburg houdende regels voor gepaste zorgvuldigheid in waardeketens om schending van mensenrechten en het milieu tegen te gaan bij het bedrijven van buitenlandse handel (Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen)
Nr. 17
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 15 september 2023
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen a tot en met s wordt de letter voor de begripsbepaling steeds
vervangen door een gedachtestreepje.
2. De begripsbepalingen bestuurder, dochteronderneming en raad van bestuur vervallen.
3. De omschrijving van de begripsbepaling onderneming komt te luiden:
een rechtspersoon die economische activiteiten op het gebied van productie of dienstverlening
uitvoert;.
4. In de alfabetische volgorde worden twee begripsbepalingen ingevoegd, luidende:
– dochtermaatschappij: een onderneming waarin een moedermaatschappij feitelijk een overheersende invloed
uitoefent;
– moedermaatschappij: een onderneming die zeggenschap heeft over een of meer dochtermaatschappijen;.
5. Aan de omschrijving van waardeketen wordt na «zakenrelaties» toegevoegd «en, indien
aanwezig, haar dochtermaatschappijen».
B
In artikel 1.2 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste
lid.
C
Artikel 1.3 vervalt.
D
Artikel 2.1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Voor de berekening van het aantal medewerkers wordt:
a. een medewerker die bij een onderneming in deeltijd werkt of als uitzendkracht, meegeteld
als een voltijds medewerker;
b. een medewerker van een dochtermaatschappij meegeteld als een medewerker van een moedermaatschappij.
2. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid,
een lid ingevoegd, luidende:
4. Als een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij onder het toepassingsbereik
van dit hoofdstuk en de daarop gebaseerde regelgeving vallen, mag een moedermaatschappij
besluiten dat:
a. alleen zij aan de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid in de waardeketen zal voldoen,
of
b. zij de dochtermaatschappij ondersteunt bij het voldoen aan de verplichting tot gepaste
zorgvuldigheid, zonder dat dit afbreuk doet aan de aansprakelijkheid van de dochtermaatschappij.
E
Artikel 2.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid,
een lid ingevoegd, luidende:
2. Van nadelige gevolgen voor de mensenrechten of het milieu is in ieder geval sprake
als in de waardeketen gebruik wordt gemaakt van of sprake is van:
a. beperking van de vrijheid van vereniging en collectieve onderhandeling;
b. discriminatie;
c. dwangarbeid;
d. kinderarbeid;
e. klimaatverandering;
f. milieuschade;
g. onveilige arbeidsomstandigheden;
h. overtreding van voorschriften voor dierenwelzijn;
i. slavernij; of
j. uitbuiting.
2. In het derde lid (nieuw), wordt na «met andere ondernemingen» ingevoegd «, organisaties
of entiteiten».
3. De laatste twee leden worden vernummerd tot vierde en vijfde lid.
4. In het vijfde lid (nieuw) wordt «artikel 2.1.1, vierde lid» vervangen door «artikel
2.1.1, vijfde lid».
F
Na artikel 2.1.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.1.3 Toepassingsbereik buitenlandse ondernemingen
1. Dit hoofdstuk is ook van toepassing op een buitenlandse onderneming die voldoet
aan de vereisten, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, en een wezenlijke band met
Nederland heeft, blijkende uit een in verhouding tot de totale bevolking groot aantal
afnemers of activiteiten in Nederland.
2. Een buitenlandse onderneming wijst een gemachtigde vertegenwoordiger aan en verstrekt
de naam, het adres, het e-mailadres en het telefoonnummer van de vertegenwoordiger
aan de toezichthouder.
3. De gemachtigde vertegenwoordiger verstrekt op verzoek een kopie van de aanwijzing
in de Nederlandse taal aan de toezichthouder.
4. Een buitenlandse onderneming stelt de gemachtigde vertegenwoordiger in staat om
samen te werken met en te voldoen aan de verzoeken van de toezichthouder voor het
toezicht op de naleving van de regels bij of krachtens hoofdstuk 2, door aan hem voldoende
bevoegdheden en middelen ter beschikking te stellen.
5. Als een buitenlandse onderneming ook onder het toezicht van een toezichthouder
valt in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan voldoet de onderneming aan de
verplichtingen, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, bij de toezichthouder
van de lidstaat waarin zij het grootste deel van haar netto-omzet genereert.
G
In het opschrift van paragraaf 2.2 vervalt «(stap 1)».
H
Artikel 2.2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
2. Een onderneming stelt beleid op om aan de verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid
in de waardeketen te kunnen voldoen en legt dit vast in een beleidsdocument.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt «zich bindt» vervangen door «uitspreekt».
b. In onderdeel c wordt «gevonden risico’s» vervangen door «potentiële risico’s».
I
Artikel 2.2.2 komt te luiden:
Artikel 2.2.2 Gepaste zorgvuldigheid in managementsysteem en bedrijfsproces
1. Een onderneming zorgt dat het beleid wordt uitgevoerd en wordt opgenomen in het
managementsysteem en deel uitmaakt van het reguliere bedrijfsproces.
2. Als de variabele beloning van een onderneming gekoppeld is aan de bijdrage van
de leden van het bestuur aan de bedrijfsstrategie en de lange termijn belangen voor
duurzaamheidskwesties, wordt daarbij ook rekening gehouden met hun bijdrage aan de
doelstellingen voor de reductie van netto-broeikasgasemissie in het plan van aanpak
als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, onder c.
3. Een onderneming stelt voldoende middelen, waaronder financiële en personele middelen,
ter beschikking voor de invoering en uitvoering van het beleid en het beleidsdocument,
bedoeld in artikel 2.2.1.
4. Een onderneming communiceert het beleid in ieder geval:
a. intern, aan de relevante medewerkers, door voorlichting en training, die periodiek
worden herhaald; en
b. extern, aan de overige betrokkenen, experts en zakenrelaties.
J
In het opschrift van paragraaf 2.3 vervalt «(stap 2)».
K
In het eerste lid van artikel 2.3.1 wordt na «analyseert» ingevoegd «tenminste».
L
In het opschrift van paragraaf 2.4 vervalt «(stap 3)».
M
Artikel 2.4.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «en het milieu» vervangen door «, het milieu en klimaatverandering».
2. In het tweede lid wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met e tot
d tot en met f, een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. absolute streefcijfers voor de reductie van emissies van broeikasgassen voor 2030
en verder in vijfjaarlijkse stappen tot 2050;.
3. Het tweede tweede lid tot en met het vierde lid worden vernummerd tot derde tot
en met vijfde lid.
4. In het derde lid (nieuw) wordt «externen en betrokkenen» vervangen door «betrokkenen,
experts en zakenrelaties».
N
Artikel 2.4.2 vervalt.
O
Artikel 2.4.3 komt als volgt te luiden:
Artikel 2.4.3 Beëindiging van een eigen activiteit
1. Als de inspanningen van een onderneming om de nadelige gevolgen voor mensenrechten
of het milieu van een activiteit te voorkomen of te beperken, geen resultaat opleveren,
beëindigt een onderneming uiteindelijk die activiteit als die nadelige gevolgen veroorzaakt
of hieraan bijdraagt.
2. Bij het nemen van het besluit tot beëindiging van een eigen activiteit wordt in
ieder geval rekening gehouden met de:
a. mate waarin die activiteit essentieel is voor de onderneming;
b. juridische gevolgen van voortzetting of beëindiging;
c. mate waarin de beëindiging invloed heeft op de nadelige gevolgen;
d. gegevens over de mogelijke negatieve, sociale en economische gevolgen van de beëindiging
voor betrokkenen of zakenrelaties; en
e. visie van betrokkenen, experts en zakenrelaties op de beëindiging.
P
Artikel 2.4.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «te beëindigen, door:» vervangen door: «te beëindigen,
door in ieder geval:».
2. In het derde lid, onderdeel d, wordt «; of» vervangen door «; en».
3. Het vierde lid vervalt.
Q
Artikel 2.5.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «monitort» ingevoegd «tenminste».
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met het vijfde
lid tot het tweede tot en met het vierde lid.
3. In het tweede lid (nieuw), onder a, vervalt «en het klimaatplan» en wordt «het
beleidsdocument,» vervangen door «het beleidsdocument en».
4. In het derde lid (nieuw) wordt «artikel 2.1.2, derde en vierde lid» vervangen door
«artikel 2.1.2, tweede en derde lid».
5. In het vierde lid (nieuw), onder a, vervalt «, klimaatplan» en «, 2.4.2».
R
Artikel 2.6.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede tot en met het vierde
lid tot het eerste tot en met het derde lid.
2. Aan het eerste lid (nieuw) wordt toegevoegd «tenzij zij al voldoet aan de verplichting
tot het opstellen van een duurzaamheidsrapportage als bedoeld in artikel 2, onderdeel
18, van de richtlijn jaarrekening».
3. In het tweede lid (nieuw) vervalt onderdeel c, onder verlettering van de onderdelen
d tot en met g tot c tot en met f.
S
Artikel 2.7.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onder c, wordt «de bestuurder die verantwoordelijk is voor de
uitvoering van het beleid, genoemd in artikel 2.2.2, eerste lid,» vervangen door «een
vertegenwoordiger van de onderneming».
2. In het vierde lid, onder a, wordt «kenbare termijnen» vervangen door «kenbare en
redelijke termijnen».
T
In artikel 2.7.2, derde lid, onder g, vervalt «een bestuurder of, indien aanwezig,».
U
Artikel 3.1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «artikelen 12j en 12m tot en met 12p» vervangen door «artikelen
12j en 12p».
2. Het vierde lid komt te luiden:
De toezichthouder stelt voor het uitoefenen van het toezicht prioriteitenbeleid op,
waarin de toezichthouder in ieder geval aangeeft op welke wijze:
a. een verzoek tot handhaving als bedoeld in artikel 3.1.3, tweede lid, wordt geprioriteerd,
en
b. rekening wordt gehouden met een gezamenlijke uitvoering van een verplichting tot gepaste
zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.
3. In het vijfde lid wordt «De toezichtstrategie» vervangen door «Het prioriteitenbeleid»
en wordt na «toezichthouder en» ingevoegd «tenminste».
V
Artikel 3.2.1 komt te luiden:
Artikel 3.2.1 Bindende aanwijzing
De toezichthouder is bevoegd tot het geven van een bindende aanwijzing ter handhaving
van de artikelen 2.2.1 tot en met 2.7.2.
W
In artikel 3.2.2 vervalt het derde lid.
X
In artikel 3.2.3 vervallen het tweede en vijfde lid, onder vernummering van het derde
en vierde lid tot tweede en derde lid.
Y
Artikel 3.2.4 vervalt.
Z
In artikel 3.2.5 wordt na «artikel 2.6.1» ingevoegd «, eerste lid».
AA
Artikel 3.2.6 wordt als gevolgd gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 1.3» vervangen door «artikel 2.1.3».
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Als degene die een rechtsvordering instelt om een nadelig gevolg als bedoeld in
artikel 2.1.2, tweede lid, te voorkomen, te beperken, te beëindigen of de schade ervan
te laten vergoeden, voldoende concrete feiten en omstandigheden stelt die erop wijzen
dat een onderneming in strijd handelt met haar verplichtingen op grond van hoofdstuk
2, dient de onderneming voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering
van haar betwisting, om de eiser voldoende aanknopingspunten te bieden voor het nader
onderbouwen en, zo nodig, bewijzen van de door hem gestelde feiten.
AB
Na artikel 3.2.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 3.2.7 Overheidssteun
Voor het ontvangen van financiering of subsidie van overheidswege dan wel het deelnemen
aan een handelsmissie komt alleen een onderneming in aanmerking waarop geen bestuursrechtelijke
sanctie als bedoeld in de artikelen 3.2.2 en 3.2.3 is opgelegd of waartegen geen veroordeling
op grond van artikel 1, onder 4, van de Wet op de economische delicten in samenhang
met artikel 2.6.1, eerste lid, onherroepelijk is geworden.
AC
In artikel 4.4, tweede lid, vervalt «en een klimaatplan, bedoeld in artikel 2.4.2,»
en wordt «artikel 2.3.1,» vervangen door «artikel 2.3.1, en».
AD
In artikel 4.5, tweede lid, wordt «De artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.4» vervangen
door «De artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.3».
Toelichting
Onderdeel A (artikel 1.1)
In dit artikel zijn diverse wijzigingen aangebracht die enerzijds verband houden met
het laten vervallen van de verantwoordelijkheid voor een bestuurder voor de in- en
uitvoer van het beleid inzake gepaste zorgvuldigheid. Als gevolg hiervan kunnen de
begripsbepalingen bestuurder en raad van bestuur vervallen. Door het verval van verantwoordelijkheid voor bestuurder, bestaat er ook
geen noodzaak meer voor de begripsbepaling van de raad van bestuur, die uitsluitend
gebruikt werd voor de rapportageplicht van de bestuurder (zie het eerder voorgestelde
artikel 2.6.1, eerste lid).
Anderzijds zijn de wijzigingen in de begrippen onderneming, dochteronderneming (vervangen
door dochtermaatschappij), moedermaatschappij en waardeketen aangebracht om beter
rekening te houden met het Nederlandse rechtspersonenrecht (vooral Boek 2 van het
BW) en de structuur binnen grote ondernemingen, waarbij gebruik kan worden gemaakt
van de holdingstructuur.
Onderdeel B (artikel 1.2)
Het tweede lid van dit artikel komt te vervallen. Het artikellid wordt verplaatst
naar artikel 2.1.2, tweede lid (nieuw). Deze wijziging beoogt enerzijds de gevoelde
regeldruk van de algemene zorgplicht te verminderen. De wijziging hangt ook samen
met de voorgestelde wijziging van artikel 3.2.6, tweede lid, waarin de verlichting
van de bewijslast alleen gekoppeld wordt aan rechtsvorderingen voor de nakoming van
de verplichtingen uit hoofdstuk 2. Zie voor de ratio van deze wijziging onderdeel
AA.
Onderdeel C (artikel 1.3)
Artikel 1.3 komt te vervallen, omdat de inhoud ervan verplaatst wordt naar hoofdstuk
2, artikel 2.1.3. Hierdoor staan voortaan alle artikelen over het toepassingsbereik,
ook die van de buitenlandse onderneming, in § 2.1 Algemeen van hoofdstuk 2.
Onderdeel D (artikel 2.1.1)
De eerste wijziging in dit onderdeel, wijziging van het tweede lid, houdt verband
met het laten vervallen van een dochteronderneming uit de begripsbepaling van onderneming
en de introductie van de begrippen dochtermaatschappij en moedermaatschappij. Door
het verval van een dochteronderneming zou onduidelijkheid kunnen ontstaan over het
tellen van medewerkers van dochterondernemingen. Het onderdeel b geeft aan dat de
medewerkers van een dochtermaatschappij meegeteld moet worden als medewerker van een
moedermaatschappij. Hierdoor zal een moedermaatschappij eerder onder het toepassingsbereik
van hoofdstuk 2 vallen.
De tweede wijziging in dit onderdeel, de invoeging van een nieuw vierde lid, houdt
verband met de nieuwe de begripsbepalingen voor dochtermaatschappij en moederonderneming
in artikel 1.1. Als zowel een dochtermaatschappij als een moederonderneming onder
het toepassingsbereik van hoofdstuk 2 valt, kan onduidelijkheid ontstaan over welke
onderneming moet voldoen aan die verplichtingen. Op grond van dit vierde lid kan de
moedermaatschappij besluiten alleen aan die verplichtingen te voldoen. Zij doet dit
dan ook voor de dochtermaatschappij. Het verrichten van bijvoorbeeld een risicoanalyse,
zoals voorgeschreven in artikel 2.3.1, dient zij niet alleen voor eigen activiteiten
te verrichten, maar ook voor die van de dochtermaatschappij(en). Een dergelijk besluit
van de moedermaatschappij staat echter niet in de weg aan in de recht dat een dochtermaatschappij
aansprakelijk kan worden gesteld voor bijvoorbeeld onrechtmatige daad.
Onderdeel E (artikel 2.1.2)
De eerste wijziging houdt verband met het laten vervallen van het tweede lid in artikel
1.2. Dat tweede lid wordt nu toegevoegd aan artikel 2.1.2. Het eerste lid van artikel
2.1.2 geeft daardoor de positieve verplichting van gepaste zorgvuldigheid aan. Het
tweede lid geeft aan wanneer er sprake is van een nadelig gevolg voor de mensenrechten
of het milieu. De inhoud van het tweede lid is hetzelfde gebleven. Er zijn geen wijzigingen
in de begrippen aangebracht. De begrippen worden uitgebreid toegelicht in de memorie
van toelichting en zijn bekende begrippen in het internationale recht.
De tweede wijziging wijzigt het artikellid met de mogelijkheden voor samenwerking
tussen ondernemingen. De initiatiefnemers willen de mogelijkheden voor samenwerking
voor ondernemingen uitbreiden en voegen om die reden aan het derde lid (nieuw) toe,
dat ook samenwerking met andere organisaties of entiteiten is toegestaan. Bij het
begrip organisaties kan gedacht worden aan vakbonden of ngo’s en bij het begrip entiteiten
kan ook gedacht worden aan overheden, zowel binnen Nederland als in het buitenland.
Door de mogelijkheden voor samenwerking te verruimen, willen de initiatiefnemers mogelijkheden
voor het verlagen van de regeldruk vergroten. Zie ook over dit onderwerp het algemene
deel van de Nota naar aanleiding van het verslag.
De overige wijzigingen in dit onderdeel zijn correcties of wijzigingen volgend uit
de vernummering van andere artikelen.
Onderdeel F (artikel 2.1.3)
Het nieuw voorgestelde artikel 2.1.3 is het oude artikel 1.3. De inhoud van het artikel
is drie onderdelen gewijzigd. In het eerste lid is «Deze wet» vervangen door «Dit
hoofdstuk». Dit heeft tot gevolg dat de algemene zorgplicht niet meer van toepassing
is op buitenlandse ondernemingen. Hierdoor sluit dit artikel beter aan bij de motie
Voordewind van 8 december 2020.1
De tweede wijziging in het eerste lid betreft een aanpassing van de omschrijving van
buitenlandse onderneming. Artikel 1.3, eerste lid (oud), vereiste – naast het zijn
van een grote onderneming – dat een buitenlandse onderneming ook «een activiteit in
Nederland moest verrichten of een product op de Nederlandse markt moest afzetten»,
om onder de werking van deze wet te vallen. Dit wordt nu vervangen door de omschrijving
dat de grote buitenlandse onderneming een wezenlijke band met Nederland heeft, blijkende
uit een in verhouding tot de bevolking groot aantal afnemers of activiteiten in Nederland».
Door de aanpassing hoeft de toezichthouder op een kleinere groep buitenlandse ondernemingen
toezicht te houden, hetgeen bijdraagt aan een verlaging van de toezichtslast. Over
de toezichtslast hadden sommige kamerleden hun zorgen geuit in het verslag.
Het nieuw voorgestelde vijfde lid anticipeert op de mogelijkheid die kan ontstaan
dat een buitenlandse onderneming ook in een andere lidstaat van de Europese Unie onder
het toezicht van een toezichthouder valt. Op grond van dit artikellid hoeft de buitenlandse
onderneming slechts één keer te voldoen aan de verplichtingen in het tweede tot en
met vierde lid van dit artikel, namelijk in de lidstaat waarin zij het grootste deel
van haar netto-omzet genereert.
Onderdeel G (opschrift § 2.2)
Ten onrechte zijn achter de opschriften van de paragrafen 2.2 tot en met 2.4 de woorden
stap 1, 2 en 3 blijven staan. Dit was opgenomen ter verduidelijking van de relatie
met de zes stappen van gepaste zorgvuldigheid uit de OESO richtlijnen. In de toelichting
zijn deze stappen wel blijven staan, maar de initiatiefnemers vinden het niet gepast
om ze op te nemen in een wetstekst.
Onderdeel H (artikel 2.2.1)
Door de eerste wijziging wordt beter aangesloten bij het reguliere taalgebruik en
het rechtspersonenrecht uit het opstellen van beleid en een beleidsdocument volgt
al dat een onderneming zich daarmee bindt aan een goede uitvoering daarvan. Daarom
kan de expliciete vermelding van binding worden weggelaten uit het eerste en derde
lid.
Door de tweede wijziging hoeft een onderneming bij het opstellen van het beleid voor
gepaste zorgvuldigheid voor de eerste keer nog niet de risicoanalyse te hebben uitgevoerd.
Op grond van artikel 4.4, tweede lid, geldt immers uitgestelde werking van de uitvoering
van de verplichting van een risicoanalyse. Op grond van de voorgestelde wijziging
hoeft een onderneming de eerste keer beleid op te stellen waarbij zij rekening houdt
met potentiële risico’s en nog niet met gevonden risico’s.
Onderdeel I (artikel 2.2.2)
Dit onderdeel wijzigt het artikel met de verplichtingen voor een onderneming om het
beleid voor gepaste zorgvuldigheid in het managementsysteem en het bedrijfsproces
te integreren. Door de voorgestelde wijziging van het eerste lid wordt de verantwoordelijkheid
voor de in- en uitvoer van het beleid voor gepaste zorgvuldigheid niet opgelegd aan
het bestuur of een bestuurder. De initiatiefnemers hadden dit laatste opgenomen om
te voldoen aan de conceptrichtlijn, zoals gepresenteerd door de Europese Commissie
op 23 februari 2022. Dit doorkruist echter het collegiale karakter van het bestuur
bij ondernemingen en deed ten onrechte de indruk ontstaan dat een bestuurder daardoor
ook aansprakelijk zou kunnen worden gesteld. Zie ook over dit onderwerp het algemene
deel van de Nota naar aanleiding van het verslag.
Ook vervalt het vierde lid, om te voorkomen dat een onderneming haar eigen verplichtingen
voor gepaste zorgvuldigheid gaat opleggen of doorschuiven aan (kleinere) zakenrelaties.
Hiermee willen de initiatiefnemers tegemoet komen aan bezwaren geuit door MKB-Nederland
tegen dit lid.
Onderdeel J (opschrift § 2.3)
Zie de toelichting bij onderdeel G.
Onderdeel K (artikel 2.3.1)
Door invoeging van het woord tenminste wordt benadrukt dat een onderneming ook vaker
dan eenmaal per jaar een risico-analyse mag uitvoeren, bijvoorbeeld ook bij het aangaan
van nieuwe zakenrelaties. De risico-analyse moet dus eenmaal per jaar worden verricht, maar mag vaker worden verricht.
Onderdeel L (opschrift § 2.4)
Zie de toelichting bij onderdeel G.
Onderdeel M (artikel 2.4.1)
De eerste twee voorgestelde wijzigingen van dit artikel integreren de verplichtingen
op het terrein van het klimaat in de voorschriften voor het plan van aanpak. Deze
integratie hangt samen met het laten vervallen van de verplichting tot opstelling
van een afzonderlijk klimaatplan (zie hierna bij onderdeel N). Hoewel de conceptrichtlijn
verplicht tot het opstellen van een apart klimaatplan, wijken de initiatiefnemers
daar omwille van de vermindering van de regeldruk vanaf. Zie ook over dit onderwerp
het algemene deel van de Nota naar aanleiding van het verslag.
De tekst van onderdeel c, van het tweede lid, is ontleend aan het tekstvoorstel van
het Europees parlement voor het klimaatplan in de conceptrichtlijn. Door daarbij aan
te sluiten vervalt het concrete streefcijfer van 55% en wordt het precieze getal aan
de onderneming zelf overgelaten, net als de doelstellingen in onderdeel b, van het
tweede lid. De onderneming mag hierin ook prioriteren, zoals geregeld in het vierde
lid van artikel 2.4.1, maar die streefcijfers moeten wel in redelijke verhouding staan
tot potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor mensenrechten,
het milieu en klimaatverandering.
De derde wijziging corrigeert een technische fout die bij de omzetting van de wettekst
naar de Kamerstukken is ontstaan. Daardoor zijn er ten onrechte twee artikelleden
2 ontstaan, wat door deze wijziging ongedaan wordt gemaakt.
De laatste wijziging in het derde lid (nieuw) houdt verband met het gelijktrekken
van de begrippen voor stakeholderconsultatie in andere artikelen. Daarom worden ook
zakenrelaties en experts in dit lid genoemd.
Onderdeel N (artikel 2.4.2)
Artikel 2.4.2 met de verplichting tot het opstellen van een afzonderlijk klimaatplan
vervalt door dit onderdeel. Zie ook de toelichting bij onderdeel M en het algemene
deel van de Nota naar aanleiding van het verslag.
Onderdeel O (artikel 2.4.3)
Dit onderdeel corrigeert een technische fout die bij de omzetting van de wettekst
naar de Kamerstukken is ontstaan. Daardoor zijn er ten onrechte twee artikelleden
2 ontstaan, wat door deze wijziging ongedaan wordt gemaakt.
Het derde lid vervalt, omdat de beëindiging van een eigen activiteit aan de interne
organisatie van een onderneming wordt overgelaten.
Onderdeel P (artikel 2.4.4)
Door invoeging van de woorden in ieder geval in het aanhef van het eerste lid, wordt benadrukt dat een onderneming ook andere
manieren mag aanwenden om invloed uit te oefenen op zakenrelatie.
De tweede wijziging houdt verband met het verval van het beleggen van de verantwoordelijkheid
bij één bestuurder. Die verantwoordelijkheid ligt voortaan bij de onderneming, die
zelf bepaalt wie het besluit tot beëindiging uitvoert.
Onderdeel Q (artikel 2.5.1)
Door invoeging van het woord tenminste wordt benadrukt dat een onderneming ook vaker dan eenmaal per jaar een monitoring
mag uitvoeren, bijvoorbeeld als een onderneming in een nieuw land activiteiten gaat
verrichten. De monitoring moet dus eenmaal per jaar worden verricht, maar mag vaker worden verricht.
De overige wijzigingen vloeien voort uit het verval van artikel 2.4.2 en de daarin
opgenomen verplichting voor het opstellen van een (afzonderlijk) klimaatplan. Zie
ook onderdeel M.
Onderdeel R (artikel 2.6.1)
De wijzigingen in dit artikel houden verband met het verval van de bestuurdersverantwoordelijkheid
en de daarmee verband houdende rapportageplicht en het verval van de verplichting
tot het opstellen van een afzonderlijk klimaatplan. Zie ook onderdelen M en N.
Aan het eerste lid (nieuw) wordt toegevoegd dat een onderneming niet hoeft te rapporteren
op grond van dit artikellid, als zij al voldoet aan de verplichting tot het opstellen
van een duurzaamheidsrapportage als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, van de richtlijn
jaarrekening. Hierdoor willen de initiatiefnemers voorkomen dat er teveel regeldruk
ontstaat door de samenloop van dit wetsvoorstel met de verplichtingen voor een duurzaamheidsrapportage
op grond van die richtlijn. Anders gezegd, als de toezichthouder informeert naar de
rapportage op grond van dit artikellid, kan de onderneming volstaan met het toezenden
van de duurzaamheidsrapportage. Wellicht ten overvloede wordt vermeld, dat die duurzaamheidsrapportage
moet voldoen aan de vereisten die daarop van toepassing zijn en hoeft dus niet te
voldoen aan de vereisten van artikel 2.6.1.
Onderdeel S (artikel 2.7.1)
De wijzigingen in dit artikel houden enerzijds verband met het verval van de bestuurdersverantwoordelijkheid
en anderzijds met het verduidelijken van de verplichting tot het opstellen van een
klachtenprocedure met niet alleen kenbare termijnen, maar ook redelijke termijnen.
Het gesprek van de bestuurder met een klagende betrokkene kan voortaan gevoerd worden
door een vertegenwoordiger van de onderneming. Hierdoor kan de onderneming ook in
het buitenland gebruik van iemand die haar ter plaatse kan vertegenwoordigen.
Onderdeel T (artikel 2.7.2)
De wijzigingen in dit artikel houden verband met het verval van de bestuurdersverantwoordelijkheid.
Onderdeel U (artikel 3.1.1)
De eerste wijziging is opgenomen om te voldoen aan de opmerkingen van de AP over dubbel
openbaarheidsregime. Voortaan is alleen het openbaarheidsregime uit de Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt van toepassing. Zie meer uitgebreid het slot van de
nota naar aanleiding van het verslag.
De tweede wijziging is bedoeld om bij het toezicht rekening te houden met ondernemingen
die willen samenwerken met andere ondernemingen, organisaties of entiteiten. Zo’n
samenwerking kan er niet toe leiden dat er geen toezicht door de toezichthouder wordt
uitgeoefend, maar de toezichthouder kan er wel minder prioriteit aan geven. Zo’n samenwerking
leidt ook tot verlaging van de regeldruk en daar zijn de initiatiefnemers groot voorstander
van. De derde wijziging vervangt het begrip toezichtstrategie door prioriteitenbeleid,
omdat dit beter aansluit bij de werkwijze van de Autoriteit Consument en Markt.
Onderdeel V (artikel 3.2.1)
De bevoegdheid tot het opleggen van de last onder bestuursdwang vervalt omdat het
effectueren ervan in het buitenland problematisch voor de toezichthouder zal zijn.
Ook de ACM en de RvdR gaven dit eerder aan.
Op de plek last onder bestuursdwang in het wetsvoorstel komt nu het artikel over het
geven van een bindende aanwijzing. Deze stond eerder in artikel 3.2.3, tweede lid,
maar stond daarbij vooral in het teken van het geven van een bestuurlijke boete. Door
de aanwijzing zelfstandig op te nemen in artikel 3.2.1 kan zij ook zelfstandig toegepast
worden, los van de andere bestuurlijke sancties. Het geven van een bindende aanwijzing
is vaak de eerste sanctie in de interventieladder van een toezichthouder.
Onderdeel W (artikel 3.2.2)
Het verval van het derde lid hangt samen met de keuze voor het openbaarheidsregime
uit de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. Zie meer uitgebreid het slot
van de Nota naar aanleiding van het verslag.
Onderdeel X (artikel 3.2.3)
Het tweede lid vervalt in verband met de verzelfstandiging van de bindende aanwijzing
in artikel 3.2.1. Zie ook onderdeel V.
Het verval van het vijfde lid hangt samen met de keuze voor het openbaarheidsregime
uit de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. Zie meer uitgebreid het slot
van de Nota naar aanleiding van het verslag.
Onderdeel Y (artikel 3.2.4)
Het verval van artikel 3.2.4 hangt samen met de keuze voor het openbaarheidsregime
uit de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. Zie meer uitgebreid het slot
van de Nota naar aanleiding van het verslag.
Onderdeel Z (artikel 3.2.5)
Dit onderdeel wijzigt het artikel met de strafbaarstelling. Aan de vermelding van
artikel 2.6.1 Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen in de Wet op de
economische delicten, wordt het eerste lid (nieuw) van dat artikel toegevoegd. Daardoor
is alleen het niet rapporteren door de onderneming is strafbaar. Zie ook over dit
onderwerp het algemene deel van de Nota naar aanleiding van het verslag.
Onderdeel AA (artikel 3.2.6)
Dit onderdeel past het eerste lid van het artikel 3.2.6 aan, omdat artikel 1.3 is
vernummerd tot 2.1.3. Zie de onderdelen C en F van deze nota van wijziging.
Daarnaast wijzigt dit onderdeel het tweede lid van het artikel met bepalingen voor
civielrechtelijke rechtsvorderingen.
Allereerst wordt de verplaatsing van de bewijslast bij civielrechtelijke rechtsvorderingen
beperkt tot de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid uit hoofdstuk 2. Om de gevoelde
regeldruk van de algemene zorgplicht te verminderen is de verplaatsing van de bewijslast
dus niet meer van toepassing op rechtsvorderingen die worden ingesteld voor schade
die is ontstaan door schendingen van de algemene zorgplicht. Hiermee wordt tegemoet
gekomen aan kritiek vanuit vooral het MKB.
Daarnaast worden wijzigingen in het tweede lid doorgevoerd die zijn voorgesteld door
onder meer de Raad voor de rechtspraak2 en hoogleraren ondernemingsrecht die geconsulteerd zijn door de initiatiefnemers.
Beide wijzigingen zijn bedoeld om te voorkomen dat de combinatie van de verplichtingen
voor gepaste zorgvuldigheid en de verplaatsing van de bewijslast tot onredelijke situaties
zou kunnen leiden. Zie ook over dit onderwerp het algemene deel van de Nota naar aanleiding
van het verslag.
Tweede lid
De wijzigingen in het tweede lid kunnen als volgt worden geduid. Allereerst is het
bereik gepreciseerd, zodat voortaan wordt bepaald dat de rechtsvordering ertoe strekt
een nadelig gevolg als bedoeld in artikel 2.1.2 te voorkomen, te beperken, te beëindigen
of de schade ervan te vergoeden.
De tweede wijziging van het tweede lid is meer inhoudelijk en komt tegemoet aan de
kritiek dat het tweede lid afweek van het wettelijke stelsel van stelplicht en bewijslast
en onvoldoende nauwkeurig was. De verplaatsing van de bewijslast kan alleen betrekking
hebben op feiten. In de voorgestelde versie zag de bewijslast zowel op feitelijke
als normatieve begrippen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de verplichting in artikel
2.4.1 om te zorgen voor «een adequate aanpak van de gevonden potentiële en daadwerkelijke
risico’s op nadelige gevolgen voor mensenrechten (...) te voorkomen, beëindigen of
beperken». Deze bepaling bevat een feitelijk element dat zich leent voor bewijslevering
(wat is de aanpak van de onderneming om de risico’s te voorkomen, beëindigen of beperken?)
en een normatief element dat zich aan bewijslevering onttrekt (was die aanpak adequaat?).
Dat aspect moet door de eiser worden beargumenteerd maar kan niet worden bewezen.
In het huidige tweede lid kwam niet tot uitdrukking dat de bewijslastverplaatsing
geen betrekking kan hebben op de normatieve elementen van de wet.
Daarom wordt nu voorgesteld om de bewijslast beter te laten aansluiten op het wettelijke
stelsel en om de bewijslast niet zozeer om te draaien, maar voor de eiser enigszins
te verlichten. Het wettelijke stelsel van bewijs komt kort gezegd erop neer dat de
partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten,
in beginsel ook de bewijslast van die feiten of rechten draagt.3 Heel kort door de bocht: «wie stelt moet bewijzen».
Nu doet zich in de praktijk vaak het probleem voor dat de feiten die de eiser nodig
heeft om zijn vordering te onderbouwen zich bevinden in het domein van de gedaagde.
Denk bijvoorbeeld aan de patiënt die de arts verwijt tijdens de operatie een beroepsfout
te hebben gemaakt. De arts beschikt vaak over de informatie die de patiënt nodig heeft
om zijn vordering op de arts te onderbouwen. Voor dit probleem heeft de Hoge Raad4 een oplossing gevonden binnen het bestaande wettelijke stelsel. De oplossing is geen
bewijslastomkering maar een bewijslastverlichting voor de eiser. Die verlichting komt
erop neer dat de eiser moet onderbouwen dat en waarom de gedaagde is tekortgeschoten
of onrechtmatig heeft gehandeld. Aan die stelplicht heeft de eiser in beginsel snel
voldaan, terwijl juist aan de betwisting van die feiten door de gedaagde partij zware
eisen worden gesteld: deze moet ter onderbouwing van haar verweer voldoende feitelijke
gegevens verstrekken ter motivering van haar betwisting. Voldoet de gedaagde partij
niet aan deze zogenoemde verzwaarde betwistingslast (of verzwaarde motiveringsplicht),
dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen verbinden die hij geraden acht. Met
andere woorden: de rechter kan de feiten die eiser stelt vanwege onvoldoende gemotiveerde
betwisting als vaststaand aannemen.
Onderdeel AB (artikel 3.2.7)
Het is al jaren regeringsbeleid dat Nederlandse bedrijven die gebruik maken van ondersteuning
van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de OESO-richtlijnen
voor multinationale ondernemingen moeten onderschrijven. Ook worden ondernemingen
die steun krijgen (in de vorm van financiering/subsidies, exportkredietverzekering
of deelname aan handelsmissies) getoetst aan de hand van een set van gepaste zorgvuldigheidscriteria,
gebaseerd op de OESO-richtlijnen. Dit geldt ook voor ondernemingen die in aanmerking
willen komen voor ondersteuning door Invest International.5
Indien er bij de toetsing risico’s worden geconstateerd volgt een gesprek over mogelijke
mitigerende maatregelen en wordt zo nodig een verbetertraject gestart waarbij de onderneming
gedurende de uitvoering dient toe te werken naar conformiteit met de OESO-richtlijnen.
Het uitgangspunt van het gepaste zorgvuldigheidskader is dat het gericht is op verbetering
en dat voorwaarden proportioneel worden toegepast. Als er geen zicht is op verbetering
kan een onderneming uiteindelijk worden uitgesloten.
Als extra stimulans voor ondernemingen die nog niet aan gepaste zorgvuldigheid voldoen
en als beloning voor ondernemingen die (al jaren) aan gepaste zorgvuldigheid doen,
hebben de initiatiefnemers een nieuw artikel toegevoegd waarvan de inhoud aansluit
bij bovengenoemd regeringsbeleid. Als op een onderneming geen bestuursrechtelijke
sanctie als bedoeld in de artikelen 3.2.2 en 3.2.3 is opgelegd of als tegen een onderneming
geen veroordeling op grond van artikel 1, onder 4, van de Wet op de economische delicten
in samenhang met artikel 2.6.1, eerste lid, onherroepelijk is geworden, komt deze
in aanmerking voor het ontvangen van financiering of subsidie van overheidswege dan
wel het deelnemen aan een handelsmissie. Het artikel sluit aan bij de zwaardere handhavingsmogelijkheden
van dit wetsvoorstel. De initiatiefnemers volgen hiermee de suggestie van hoogleraar
Scheltema om naast «best practices» ook te denken aan uitsluiting van ondernemingen
na het opleggen van sancties, bijvoorbeeld van subsidies of handelsmissies.6
Niet in het artikel zijn opgenomen de bevoegdheden van de toezichthouder voor het
geven van een bindende aanwijzing (op grond van artikel 3.2.1 (nieuw) of de verbindendverklaring
van een toezegging (op grond van artikel 12h van de Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt), omdat deze artikelen juist het karakter hebben van een eerste correctie
op het niet-naleven van de voorschriften voor gepaste zorgvuldigheid.
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat artikel 3.2.7 niet is toegevoegd aan artikel
4.5 voor de uitgestelde werking daarvan, omdat in artikel 3.2.7 artikelen worden genoemd
die wel uitgestelde werking hebben. Daardoor krijgt artikel 3.2.7 pas zijn werking
als een van de in deze artikelen genoemde bestuursrechtelijke sancties is opgelegd
of een strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden.
Onderdeel AC (artikel 4.4)
Dit betreft een wijziging die voortvloeit uit het verval van artikel 2.4.2 en de daarin
opgenomen verplichting voor het opstellen van een (afzonderlijk) klimaatplan. Zie
ook onderdeel M.
Onderdeel AD (artikel 4.5)
Dit betreft een wijziging die voortvloeit uit het verval van artikel 3.2.4. Zie ook
onderdeel Y.
Van der Graaf J. van Dijk Thijssen Van der Lee Koekkoek Hammelburg
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.J.F. van der Graaf, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Marieke Koekkoek, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Tom van der Lee, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
J.J. (Jasper) van Dijk, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A.R. Hammelburg, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Joris Thijssen, Tweede Kamerlid