Voorstel van wet : Voorstel van wet
36 212 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de technische eenmaking van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
HOOFDSTUK 1: WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING
ARTIKEL I
ARTIKEL II
ARTIKEL III
HOOFDSTUK 2: ANDERE WETTEN
ARTIKEL IV
ARTIKEL V
ARTIKEL VI
ARTIKEL VII
ARTIKEL VIII
ARTIKEL IX
ARTIKEL X
ARTIKEL XI
ARTIKEL XII
ARTIKEL XIII
ARTIKEL XIV
ARTIKEL XV
ARTIKEL XVI
ARTIKEL XVII
ARTIKEL XVIII
ARTIKEL XIX
ARTIKEL XX
ARTIKEL XXI
ARTIKEL XXII
ARTIKEL XXIII
HOOFDSTUK 3: SAMENLOOPBEPALINGEN
ARTIKEL XXIV
ARTIKEL XXV
ARTIKEL XXVI
ARTIKEL XXVII
ARTIKEL XXVIII
ARTIKEL XXIX
HOOFDSTUK 4: SLOTBEPALINGEN
ARTIKEL XXX
ARTIKEL XXXI
Nr. 2 VOORSTEL VAN WET
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het burgerlijk procesrecht
te vereenvoudigen door de verschillende versies van artikelen in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering en enige andere wetten terug te brengen tot één versie.
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1: WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING
ARTIKEL I
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt voor alle gerechten, met
uitzondering van de Hoge Raad, wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift van de Derde afdeling van de eerste titel van het eerste Boek wordt
«beginselen» vervangen door «voorschriften».
B
Het opschrift van de afdeling Derde A van de eerste titel van het eerste Boek vervalt.
C
De artikelen 30p en 30r worden vernummerd tot de artikelen 29a respectievelijk 32a.
D
In artikel 63, eerste lid, wordt «waarbij hoger beroep of beroep in cassatie wordt
ingesteld,» vervangen door «waarbij hoger beroep wordt ingesteld of waarbij een oproepingsbericht
in cassatie wordt betekend,».
E
In artikel 339, eerste lid, wordt «artikel 30p» vervangen door «artikel 29a».
F
Artikel 395 komt te luiden:
Artikel 395
In afwijking van artikel 29a is in een procedure inzake prejudiciële vragen geen mondelinge
uitspraak mogelijk.
G
Onder vernummering van de Eerste afdeling van de elfde titel van het eerste Boek tot
de Eerste afdeling A wordt in de elfde titel van het eerste Boek voor de Eerste afdeling
A een afdeling ingevoegd, die luidt:
EERSTE AFDELING. ALGEMEEN
Artikel 396
1. Als beroep in cassatie wordt ingesteld in een dagvaardingsprocedure wordt deze procedure
in cassatie aangeduid als een vorderingsprocedure en wordt het beroep ingeleid met
een procesinleiding en een oproepingsbericht.
2. Als beroep in cassatie wordt ingesteld in een verzoekschriftprocedure wordt deze
procedure in cassatie aangeduid als een verzoekprocedure en wordt het beroep ingeleid
met een procesinleiding.
Artikel 397
1. De eiser of verzoeker dient de procesinleiding langs elektronische weg in bij de
Hoge Raad. Partijen dienen gedurende de procedure ook overige stukken langs elektronische
weg in. Anderen dan partijen, die bij de procedure worden betrokken, dienen stukken
langs elektronische weg in, tenzij de wet of de Hoge Raad anders bepaalt.
2. Waar dit wetboek voorschrijft dat handelingen schriftelijk geschieden, worden deze
handelingen in cassatie langs elektronische weg verricht, tenzij de wet of de Hoge
Raad anders bepaalt.
3. Waar dit wetboek ondertekening voorschrijft, is in cassatie tevens aan dit vereiste
voldaan indien het stuk is ondertekend met een elektronische handtekening die voldoet
aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Een stuk dat
langs elektronische weg is ingediend in het digitale systeem voor gegevensverwerking
van de Hoge Raad geldt als ondertekend.
4. Indien niet is voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit dit artikel of
een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 33, stelt de Hoge Raad de
desbetreffende partij in de gelegenheid dit verzuim te herstellen binnen een door
hem te bepalen termijn. Maakt de eiser of verzoeker van deze gelegenheid geen gebruik,
dan verklaart de Hoge Raad eiser of verzoeker niet ontvankelijk in zijn beroep in
cassatie dan wel kan de Hoge Raad het stuk buiten beschouwing laten.
Artikel 397a
1. Als tijdstip waarop een bericht door de Hoge Raad langs elektronische weg is ontvangen,
geldt het tijdstip waarop het bericht het digitale systeem voor gegevensverwerking
van de Hoge Raad heeft bereikt. Na elke indiening langs elektronische weg ontvangt
de indiener een ontvangstbevestiging in het digitale systeem voor gegevensverwerking.
2. Als tijdstip waarop een bericht dat door de Hoge Raad is geplaatst in het in het
eerste lid genoemde digitale systeem voor gegevensverwerking door de geadresseerde
is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de Hoge Raad de geadresseerde hierover een
kennisgeving heeft verzonden buiten het digitale systeem voor gegevensverwerking.
3. Als tijdstip waarop een bericht dat door een partij of een andere betrokkene bij
de procedure is geplaatst in het in het eerste lid genoemde digitale systeem voor
gegevensverwerking door de andere partijen en betrokkenen bij de procedure is ontvangen,
geldt het tijdstip waarop de Hoge Raad de betrokkenen hierover een kennisgeving heeft
verzonden buiten het digitale systeem voor gegevensverwerking.
4. Indien een partij of andere betrokkene bij de procedure afziet van digitale bereikbaarheid
buiten het digitale systeem voor gegevensverwerking bedoeld in het eerste lid, zodat
de kennisgeving bedoeld in het tweede en derde lid niet kan worden gezonden, geldt
als tijdstip waarop een bericht als bedoeld in deze leden door hem is ontvangen, het
tijdstip waarop het bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem
voor gegevensverwerking.
Artikel 397b
1. Oproepingen door de Hoge Raad, processen-verbaal en afschriften van een arrest of
beschikking, alsmede andere berichten van of aan de Hoge Raad en partijen worden langs
elektronische weg ter beschikking gesteld.
2. Oproepingen bij brief vermelden de datum van de verzending. Deze vermelding geschiedt
niet slechts op de envelop.
H
Artikel 406 vervalt.
I
Artikel 407 komt te luiden:
Artikel 407
1. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door een procesinleiding, die wordt getekend
door een advocaat bij de Hoge Raad en wordt ingediend op de wijze bedoeld in artikel
397.
2. Op de procesinleiding is artikel 111, tweede lid, onderdelen a, c, en e, van overeenkomstige
toepassing. Daarnaast vermeldt de procesinleiding:
a. de naam en in geval van een natuurlijke persoon tevens de voornamen van de eiser of
de verzoeker, de woonplaats van eiser en de door hem gekozen woonplaats in Nederland,
respectievelijk de woonplaats of, bij gebreke daarvan, het werkelijk verblijf van
de verzoeker,
b. de naam en woonplaats van de verweerder bij de vordering, dan wel de bij de verzoeker
bekende namen en woonplaats van belanghebbenden,
c. de dag waarop de verweerder ten laatste kan verschijnen, welke dag ten minste vier
weken en uiterlijk zes maanden ligt na de dag van indiening van de procesinleiding,
d. de omschrijving van de middelen waarop het beroep in cassatie steunt.
3. De eiser is gehouden in de procesinleiding een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen,
die hem in het geding zal vertegenwoordigen, op straffe van nietigheid.
4. De eiser wordt geacht woonplaats te hebben gekozen bij die advocaat, tenzij de procesinleiding
een andere gekozen woonplaats in Nederland uitdrukt.
J
Na artikel 407 worden de volgende artikelen ingevoegd:
Artikel 407a
1. De griffier stuurt de eiser een oproepingsbericht na ontvangst van de procesinleiding.
2. In het oproepingsbericht neemt de griffier de inhoud en de datum van indiening van
de procesinleiding op, alsmede de gegevens bedoeld in de onderdelen h, j, k en l van
artikel 111, tweede lid. De griffier vermeldt daarnaast de rechtsgevolgen die intreden
indien de verweerder het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig
voldoet en de dag waarop de verweerder ten laatste zijn verweerschrift kan indienen.
Artikel 407b
1. Het oproepingsbericht bedoeld in artikel 407a wordt aan de verweerder bij exploot
betekend of door eiser op andere wijze bezorgd, binnen twee weken na de dag van indiening
van de procesinleiding, tenzij de wet anders bepaalt. Het exploot van betekening van
het oproepingsbericht wordt door de eiser ingediend uiterlijk op de dag, voorafgaande
aan de dag waarop de verweerder ten laatste kan verschijnen. Is de verweerder eerder
verschenen, dan kan de eiser de indiening van het exploot van betekening achterwege
laten.
2. Heeft de eiser het oproepingsbericht bezorgd op andere wijze, bedoeld in het eerste
lid, en verschijnt de verweerder niet uiterlijk op de laatste dag waarop hij diende
te verschijnen, dan kan eiser binnen twee weken na de dag waarop verweerder uiterlijk
diende te verschijnen, het oproepingsbericht doen betekenen bij de verweerder. De
termijn om te verschijnen bedoeld in artikel 407, tweede lid, wordt in dat geval verlengd
met vier weken. Het oproepingsbericht kan met het oog daarop door de deurwaarder in
zijn exploot van betekening worden verbeterd of aangevuld. In dat geval vervangt dit
gewijzigde oproepingsbericht het eerdere oproepingsbericht en geldt deze nieuwe uiterlijke
verschijningsdatum.
3. Indien eiser de oproeping bij exploot bedoeld in het tweede lid achterwege laat,
wordt hij niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep in cassatie.
Artikel 407c
1. In afwijking van artikel 407, tweede lid, onderdeel c, bedraagt de termijn om te
verschijnen:
a. minimaal vier weken en maximaal zes maanden indien de verweerder een bekende woonplaats
of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een Staat waar de in artikel
56, eerste lid, bedoelde verordening van toepassing is. Deze termijn vangt aan op
de dag na die waarop het oproepingsbericht aan de verweerder is betekend of aan hem
is kennisgegeven op een wijze overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 56,
eerste lid. De termijn van verschijning wordt in de procesinleiding opgenomen in plaats
van de dag van verschijning;
b. minimaal drie maanden en maximaal twaalf maanden indien de verweerder een bekende
woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een Staat die
partij is bij het op 15 november 1965 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake
de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke
stukken in burgerlijke en in handelszaken (Trb. 1966, 91) of indien de verweerder noch in Nederland, noch in een Staat als bedoeld in dit
artikel onder a of in een Staat als bedoeld in voormeld Verdrag, maar in een andere
Staat een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft. Deze termijn
vangt aan na de dag van indiening van de procesinleiding bij de Hoge Raad. De eiser
dient het bewijs van betekening of van kennisgeving aan de verweerder onverwijld in,
zodra hij hierover beschikt.
2. Artikel 116 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn
om te verschijnen ten minste zes weken bedraagt.
K
Artikel 408 komt te luiden:
Artikel 408
Het geding is aanhangig met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend
als bedoeld in artikel 407, eerste lid.
L
In artikel 408a wordt het vijfde lid vernummerd tot het vierde lid.
M
In artikel 409a, eerste lid, wordt «artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten
burgerlijke zaken» vervangen door «artikel 3a, tweede lid, van de Wet griffierechten
burgerlijke zaken».
N
Artikel 411, tweede lid, komt te luiden:
2. De verweerder brengt alle excepties en zijn verweer ten principale tegelijk naar
voren, op straffe van verval van niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale
verweer is gevoerd, van het recht om dat alsnog te doen. Alleen de in artikel 128,
vierde lid, bedoelde exceptie wordt op straffe van verval afzonderlijk voor alle weren
van rechten voorgedragen.
O
In artikel 412, eerste lid, wordt «om het incidentele beroep of de voorgestelde exceptie
bij conclusie te beantwoorden» vervangen door «voor het verweerschrift om op het incidentele
beroep of de voorgestelde exceptie te reageren».
P
Artikel 413 komt te luiden:
Artikel 413
De Hoge Raad kan een mondelinge behandeling gelasten, waarbij de Hoge Raad toepassing
kan geven aan de artikelen 87 tot en met 91.
Q
Aan artikel 418, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, die luidt: «Artikel 29a is
niet van toepassing».
R
Artikel 418a komt te luiden:
Artikel 418a
Voor zover uit deze titel niet anders voortvloeit, zijn van de tweede titel de artikelen
117 tot en met 122, de zevende tot en met de negende afdeling, alsmede de elfde tot
en met de dertiende afdeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onder het exploot van dagvaarding in de artikelen 120 tot en met 122 en in artikel
230, tweede lid, wordt verstaan het exploot van betekening van het oproepingsbericht;
b. voor de toepassing van de elfde afdeling schorsing en hervatting van het geding enkel
plaatsvinden door een daartoe strekkende akte. Na hervatting van het geding bepaalt
de Hoge Raad de te verrichten proceshandeling en stelt hij partijen hiervan in kennis
onder vermelding van de toepasselijke termijnen.
S
Artikel 425 komt te luiden:
Artikel 425
Verzet is niet toegelaten tegen arresten die door de Hoge Raad bij verstek in cassatie
zijn gewezen.
T
Artikel 426a, eerste lid, komt te luiden:
1. Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij een procesinleiding, die wordt getekend
door een advocaat bij de Hoge Raad en wordt ingediend op de wijze bedoeld in artikel
397.
U
In de artikelen 426b en 427a, tweede lid, wordt «Artikel 276, eerste lid» telkens
vervangen door «Artikel 276».
V
In artikel 1019ib, derde lid, onder b, wordt «artikel 30n, zevende lid» vervangen
door «artikel 90, zevende lid».
W
In artikel 1064a, eerste lid, wordt «artikel 30r» vervangen door «artikel 32a».
ARTIKEL II
Artikel I heeft betrekking op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat
luidt voor de procedures, vorderingen, verzoeken en gerechten waarvoor de Wet van
13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene
wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht
(Stb. 2016, 288) niet in werking is getreden overeenkomstig artikel II van het Besluit van 25 januari
2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse onderdelen
van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering
van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep
en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering
burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging
en digitalisering procesrecht (Stb. 2017, 16) en de artikelen I en II van het Besluit van 4 februari 2021 tot vaststelling van
het tijdstip van inwerkingtreding van enkele onderdelen van de Wet van 13 juli 2021
tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht
in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep
en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290) en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 293) (Stb. 2021, 81).
ARTIKEL III
1. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt voor de Hoge Raad vervalt.
2. Het eerste lid heeft betrekking op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals
dat luidt voor de procedures en vorderingen voor de Hoge Raad waarvoor de Wet van
13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene
wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht
(Stb. 2016, 288) en de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep
en cassatie (Stb. 2016, 289) in werking zijn getreden overeenkomstig artikel II van het Besluit van 25 januari
2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse onderdelen
van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering
van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep
en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering
burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging
en digitalisering procesrecht (Stb. 2017, 16) en de artikelen I en II van het Besluit van 4 februari 2021 tot vaststelling van
het tijdstip van inwerkingtreding van enkele onderdelen van de Wet van 13 juli 20216
tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht
in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep
en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290) en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 293) (Stb. 2021, 81).
HOOFDSTUK 2: ANDERE WETTEN
ARTIKEL IV
De Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 komt te luiden:
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister:
Onze Minister voor Rechtsbescherming;
b. Hoge Raad:
de Hoge Raad der Nederlanden;
c. zaken die bij dagvaarding worden ingeleid:
zaken als bedoeld in artikel 78 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
d. zaken waarbij een verzoek wordt ingediend:
zaken als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
B
Het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk 2 komt te luiden:
§ 1. De griffierechten in zaken die bij dagvaarding of met een verzoekschrift worden
ingeleid en in vorderingszaken en verzoekzaken bij de Hoge Raad
C
Artikel 3 komt te luiden:
Artikel 3
1. In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, wordt op de eerste roldatum, dan wel
in zaken als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
op de eerste zitting, van elke eiser en elke verschenen gedaagde voor iedere instantie
een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet
anders is bepaald.
2. Voor de indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift wordt een griffierecht
geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald.
3. De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak
ter zitting of bij gebreke daarvan vanaf de eerste roldatum en zorgt dat het griffierecht
binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak
dient dan wel ter griffie is gestort. De gedaagde is het griffierecht verschuldigd
vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken
nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel
ter griffie is gestort.
4. De verzoeker en de belanghebbende zijn het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening
van het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift en zorgen dat het griffierecht
binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling
plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort.
5. De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage
bij deze wet is gevoegd.
6. In afwijking van het vijfde lid wordt in zaken met betrekking tot een vordering,
dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 1.000.000, het griffierecht geheven
uit de naast lagere categorie zoals dat volgt uit de tabel die als bijlage bij deze
wet is gevoegd indien een natuurlijke persoon bij die zaak partij is.
D
Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 3a
1. In cassatie wordt:
a. in vorderingszaken van elke eiser en elke verschenen verweerder een griffierecht geheven,
voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald;
b. in zaken waarbij een verzoek wordt ingediend, voor de indiening van een verzoek of
een verweerschrift een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet
of een andere wet niet anders is bepaald.
2. De eiser in cassatie is het griffierecht verschuldigd vanaf de dag waarop de procesinleiding
is ingediend en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven
op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie is gestort. De verweerder is het
griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht
binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel
ter griffie is gestort.
3. De verzoeker en de belanghebbende zijn het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening
van de procesinleiding respectievelijk het verweerschrift en zorgen dat het griffierecht
binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel
ter griffie is gestort.
4. Artikel 3, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
E
De artikelen 4 tot en met 6 komen te luiden:
Artikel 4
1. Geen griffierecht wordt geheven van:
a. het openbaar ministerie indien het ambtshalve optreedt;
b. de gedaagde in een zaak in behandeling bij de kantonrechter of de pachtkamer bij de
rechtbank;
c. de oorspronkelijke eiser in geval van verzet als bedoeld in de achtste afdeling van
de tweede titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
d. de oorspronkelijke eiser en de oorspronkelijke gedaagde in geval van verzet door derden
als bedoeld in de negende titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering;
e. de partij in een zaak in vrijwaring als bedoeld in artikel 210 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering die in de hoofdzaak reeds griffierecht verschuldigd is
geworden, en
f. partijen en anderen die verschijnen in de prejudiciële procedure als bedoeld in artikel
393 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Geen griffierecht wordt geheven voor:
a. het indienen van een verweerschrift bij de kantonrechter of de pachtkamer bij de rechtbank;
b. het instellen van een eis in reconventie als bedoeld in artikel 136 van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering;
c. het instellen van incidenteel beroep als bedoeld in de artikelen 339, derde lid, 361,
vierde lid, en 410 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
d. het indienen van een zelfstandig verzoek als bedoeld in artikel 282, vierde lid, van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
e. het doen van rekening en verantwoording als bedoeld in artikel 771 van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering;
f. de indiening van een verzoekschrift, indien dit verzoekschrift in de loop van een
aanhangig geding wordt ingediend en op dit geding betrekking heeft;
g. de indiening van een verzoekschrift strekkende tot begroting van de nakosten als bedoeld
in artikel 237, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. het voeren van verweer tegen handelingen als bedoeld onder b tot en met g;
i. het doen van een eigen aangifte tot faillietverklaring als bedoeld in artikel 4, eerste
lid, van de Faillissementswet, alsmede voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen
de afwijzing van deze aangifte;
j. de indiening van een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling
natuurlijke personen als bedoeld in artikel 284, eerste lid, van de Faillissementswet,
alsmede voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van dit verzoek,
en
k. de indiening van een verzoek tot rangschikking.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent bepaalde categorieën
van zaken die bij dagvaarding of met een verzoekschrift worden ingeleid, waarin geen
griffierecht wordt geheven.
Artikel 5
1. De vordering tot voeging of tussenkomst, bedoeld in artikel 217 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, geldt voor de partij die de vordering instelt, als het
aanvangen van een nieuwe zaak. Van hem wordt een bedrag aan griffierecht geheven met
betrekking tot de vordering in de oorspronkelijke zaak op basis van de tabel die als
bijlage bij deze wet is gevoegd. Geen griffierecht wordt geheven van de partij die
zich voegt aan de zijde van de gedaagde als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder
b.
2. De partij, bedoeld in het eerste lid, is het griffierecht verschuldigd vanaf het
tijdstip waarop hij de vordering tot voeging of tussenkomst instelt en zorgt dat het
griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht
waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
Artikel 6
1. Van een derde die overeenkomstig artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
als partij in het geding wordt opgeroepen en naar aanleiding daarvan verschijnt, wordt
een bedrag aan griffierecht geheven gelijk aan dat van een gedaagde in de oorspronkelijke
zaak op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd.
2. De derde, bedoeld in het eerste lid, is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn
verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien
is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie
is gestort.
F
De artikelen 8 en 9 komen te luiden:
Artikel 8
1. Indien een zaak, in behandeling bij een kamer voor kantonzaken, met toepassing van
artikel 71, eerste lid, of 220, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
wordt verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van hetzelfde gerecht
om verder te worden behandeld en beslist, wordt het griffierecht van elke eiser dan
wel elke verzoeker verhoogd voor zover op basis van de tabel die als bijlage bij deze
wet is gevoegd, een hoger bedrag aan griffierecht dient te worden geheven. Van elke
verschenen gedaagde dan wel belanghebbende, voor zover deze een verweerschrift heeft
ingediend, wordt alsnog griffierecht geheven.
2. De eiser en de bij de eerste rechter verschenen gedaagde zijn de ingevolge het eerste
lid te heffen verhoging van het griffierecht verschuldigd vanaf de dag waarop de zaak
ter rolle dient bij de rechter naar wie de zaak is verwezen en zorgen dat het griffierecht
binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak
dient dan wel ter griffie is gestort.
3. De verzoeker en de belanghebbende zijn de ingevolge het eerste lid te heffen verhoging
van het griffierecht verschuldigd vanaf de beslissing tot verwijzing en zorgen dat
het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het
gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
4. Indien een zaak in behandeling bij een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, met
toepassing van artikel 71, tweede lid, of 220, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering wordt verwezen naar een kamer voor kantonzaken van hetzelfde gerecht
om verder te worden behandeld en beslist, wordt het griffierecht verminderd voor zover
op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, een lager bedrag aan
griffierecht dient te worden geheven, en wordt het te veel betaalde griffierecht door
de griffier teruggestort.
Artikel 9
1. Indien een zaak die bij dagvaarding moet worden ingeleid met toepassing van artikel
73 of 220 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen naar een
ander gerecht om verder te worden behandeld en beslist, wordt van elke eiser en, voor
zover van toepassing, elke verschenen gedaagde opnieuw griffierecht geheven, met dien
verstande dat het eerder geheven griffierecht hierop in mindering wordt gebracht.
2. Indien een zaak waarbij een verzoek wordt ingediend met toepassing van artikel 73
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen naar een ander gerecht
om verder te worden behandeld en beslist, wordt van elke verzoeker en elke belanghebbende,
voor zover deze een verweerschrift heeft ingediend, opnieuw griffierecht geheven,
met dien verstande dat het eerder geheven griffierecht hierop in mindering wordt gebracht.
3. De eiser en de bij de eerste rechter verschenen gedaagde zijn het ingevolge het eerste
lid te heffen griffierecht verschuldigd vanaf de dag waarop de zaak ter rolle dient
bij de rechter naar wie de zaak is verwezen en zorgen dat het griffierecht binnen
vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient
dan wel ter griffie is gestort.
4. De verzoeker en de belanghebbende zijn het ingevolge het tweede lid te heffen griffierecht
verschuldigd vanaf de beschikking tot verwijzing en zorgen dat het griffierecht binnen
vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient
dan wel ter griffie is gestort.
5. Indien een zaak, met toepassing van artikel 73 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
wordt verwezen naar een lagere rechter bij een ander gerecht om verder te worden behandeld
en beslist, wordt het griffierecht verminderd voor zover uit de tabel die als bijlage
bij deze wet is gevoegd, volgt dat een lager bedrag aan griffierecht dient te worden
geheven, en wordt het te veel betaalde griffierecht door de griffier teruggestort.
G
Artikel 9a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 30r, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering» telkens vervangen door «artikel 32a, eerste lid,
eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering».
2. In het vijfde lid wordt «artikel 30r, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering» vervangen door «artikel 32a, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering».
H
De artikelen 10 tot en met 15 komen te luiden:
Artikel 10
1. De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding
dan wel het verzoek in het verzoekschrift of het beroepschrift.
2. In zaken waarin een vordering tot onteigening wordt gedaan wordt de hoogte van het
griffierecht bepaald aan de hand van de som die in de dagvaarding als schadeloosstelling
wordt aangeboden. In cassatie wordt het griffierecht geheven ter hoogte van de vordering
van onbepaalde waarde op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd.
Artikel 11
1. Op het griffierecht wordt in mindering gebracht het griffierecht dat reeds is voldaan
in de zaak waarop het geding of verzoekschrift betrekking heeft.
2. Indien in cassatie in een zaak waarbij een vordering is ingesteld, de eiser de procesinleiding
intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen en uiterlijk in de procedure
had kunnen verschijnen, wordt van de eiser een derde deel van het ingevolge artikel
3a verschuldigde griffierecht geheven met een maximum van € 82 voor onvermogenden,
€ 273 voor natuurlijke personen en € 547 voor rechtspersonen. Indien de eiser het
griffierecht reeds heeft voldaan, stort de griffier het te veel betaalde griffierecht
aan de eiser terug.
3. De eiser in cassatie bericht de griffie schriftelijk dat hij de procesinleiding intrekt.
Artikel 12
1. Indien de vordering strekt tot betaling van een geldsom en de eiser zijn eis vermeerdert
overeenkomstig artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wordt
het griffierecht verhoogd tot het griffierecht, dat partijen verschuldigd zouden zijn
geweest, indien de vermeerderde eis was opgenomen in de dagvaarding.
2. Indien het verzoek strekt tot betaling van een geldsom en de verzoeker zijn verzoek
vermeerdert overeenkomstig artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3. Bij heffing van het verhoogde griffierecht op de voet van het eerste of tweede lid
wordt uitgegaan van de tarieven die gelden op het tijdstip waarop de eis of het verzoek
wordt vermeerderd.
4. Partijen zijn het verhoogde griffierecht verschuldigd vanaf het tijdstip van de vermeerdering
van de eis of het verzoek en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien
is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie
is gestort. Indien de rechter de vermeerdering van de eis of het verzoek echter buiten
beschouwing laat, blijft de heffing beperkt tot het oorspronkelijk geheven bedrag
en wordt het eventueel te veel betaalde griffierecht door de griffier teruggestort.
5. Het griffierecht wordt niet verhoogd, indien op het tijdstip waarop de eis dan wel
het verzoek wordt vermeerderd een van de stukken, bedoeld in artikel 16, eerste lid,
onder a of b, is overlegd.
Artikel 13
1. Indien de eis strekt tot betaling van een geldsom en de eiser zijn eis vermindert
overeenkomstig artikel 129 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van
partijen minder griffierecht zou zijn geheven indien de verminderde eis was opgenomen
in de dagvaarding, wordt het griffierecht niet alsnog verminderd.
2. Indien het verzoek strekt tot betaling van een geldsom en de verzoeker zijn verzoek
vermindert overeenkomstig artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 14
1. Indien de eis strekt tot veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat,
maar de rechter in het vonnis of het arrest overeenkomstig artikel 97 van Boek 6 van
het Burgerlijk Wetboek de schade heeft begroot, wordt alsnog het griffierecht geheven
dat partijen verschuldigd zouden zijn geweest, indien de eis in de dagvaarding had
gestrekt tot betaling van een bepaalde geldsom ten belope van de begrote schade. Het
reeds voldane griffierecht wordt hierop in mindering gebracht.
2. Partijen zijn het nader vastgestelde griffierecht verschuldigd vanaf het tijdstip
waarop de rechter het vonnis of het arrest, bedoeld in het eerste lid, heeft gewezen
en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening
van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
Artikel 15
1. Van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende
conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, wordt slechts eenmaal een gezamenlijk
griffierecht geheven. Hetzelfde geldt voor verzoekers en belanghebbenden die bij dezelfde
advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende verzoekschriften of verweerschriften
indienen.
2. Indien tot partijen of tot verzoekers of belanghebbenden als bedoeld in het eerste
lid, zowel natuurlijke personen als niet-natuurlijke personen behoren, wordt het griffierecht
geheven dat niet-natuurlijke personen verschuldigd zijn. Behoren tot degenen bedoeld
in het eerste lid, zowel onvermogenden als anderen, dan wordt het griffierecht geheven
dat deze laatsten verschuldigd zijn.
3. In cassatie wordt van eisers, verzoekers, verweerders en belanghebbenden die bij
dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende procesinleidingen indienen of gelijkluidend
verweer voeren, slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven.
I
Artikel 21 komt te luiden:
Artikel 21
1. Onverminderd de overige artikelen van deze wet worden aan partijen en aan belanghebbenden
afschriften van of uittreksels uit vonnissen, arresten, beschikkingen, akten, processen-verbaal,
registers of andere stukken kosteloos afgegeven, indien en voor zover zij daarbij
belang hebben en niet in staat zijn op andere wijze in de behoefte te voorzien. Bij
weigering van de griffier kunnen partijen een verzoek tot afgifte van een afschrift
of uittrekstel indienen bij de voorzieningenrechter of in kantonzaken, de kantonrechter.
Hiervoor is geen griffierecht verschuldigd. Tegen de beslissing op het verzoek, bedoeld
in de tweede volzin, is geen hogere voorziening toegelaten.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking
tot de griffierechten, verschuldigd voor de verstrekking van afschriften van en uittreksels
uit vonnissen, arresten en beschikkingen anders dan in de gevallen, bedoeld in het
eerste lid.
3. Voor de geregelde verstrekking van niet-getekende afschriften van of uittreksels
uit de rol aan advocaten of gemachtigden wordt een griffierecht geheven van € 22 per
maand.
4. Voor de uitgifte van afschriften en uittreksels uit de registers van de burgerlijke
stand met bijlagen worden de bedragen berekend, bedoeld bij de Wet rechten burgerlijke
stand.
J
In de bijlage bij de wet wordt in de tabel «artikel 30r» telkens vervangen door «artikel
32a».
ARTIKEL V
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 345 komt te luiden:
Artikel 345
1. De voogd behoeft machtiging van de kantonrechter om de navolgende handelingen voor
rekening van de minderjarige te verrichten:
a. aangaan van overeenkomsten strekkende tot beschikking over goederen van de minderjarige,
tenzij de handeling geld betreft, als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd,
of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
b. giften doen, andere dan gebruikelijke, niet bovenmatige;
c. een making of gift, waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen;
d. geld lenen of de minderjarige als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden;
e. overeenkomen dat een boedel, waartoe de minderjarige gerechtigd is, voor een bepaalde
tijd onverdeeld wordt gelaten.
2. De kantonrechter kan bepalen dat de voogd zijn machtiging behoeft voor het innen
van vorderingen van de minderjarige, het disponeren over saldi bij een bank als bedoeld
in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht daaronder begrepen.
3. Voor het aangaan van een overeenkomst tot beëindiging van een geschil waarbij de
minderjarige is betrokken, behoeft de voogd geen machtiging in het geval van artikel
87 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of indien het voorwerp van de onzekerheid
of het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat, noch indien de overeenkomst
als een beheersdaad is te beschouwen.
B
Artikel 441 komt te luiden:
Artikel 441
1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak
de rechthebbende in en buiten rechte. De bewindvoerder draagt zorg voor een doelmatige
belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat
en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende.
De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die
aan een goed bewind bijdragen.
2. Hij behoeft echter toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet
in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor de volgende handelingen:
a. beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind
staand goed, tenzij de handeling als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd of
krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
b. een making of gift waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen;
c. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden;
d. overeenkomen dat een boedel, waartoe de rechthebbende gerechtigd is, voor een bepaalde
tijd onverdeeld wordt gelaten;
e. het aangaan, buiten het geval van artikel 87 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
van een overeenkomst tot het beëindigen van een geschil, tenzij het voorwerp van het
geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat;
f. andere bij de instelling van het bewind of nadien aangewezen handelingen.
3. De kantonrechter kan ook aan de bewindvoerder een doorlopende machtiging met zodanige
voorwaarden als hij geraden acht, verlenen om handelingen als in het vorige lid bedoeld
te verrichten en een verleende machtiging te allen tijde wijzigen of intrekken.
4. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd de verdeling te
vorderen van goederen, waarvan een onverdeeld aandeel tot zijn bewind behoort. Tot
een verdeling, ook al geschiedt zij krachtens rechterlijk bevel, behoeft de bewindvoerder
toestemming of machtiging overeenkomstig het tweede lid. De kantonrechter kan, in
plaats van machtiging te verlenen, met overeenkomstige toepassing van artikel 181
van Boek 3 een onzijdig persoon benoemen, die in plaats van de bewindvoerder de rechthebbende
bij de verdeling vertegenwoordigt.
5. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd een aan de rechthebbende
opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming
van de rechthebbende, kan de bewindvoerder niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht
van boedelbeschrijving.
ARTIKEL VI
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 338 komt te luiden:
Artikel 338
1. Nadat de dagvaarding aan hem is betekend en tot de dag waarop het vonnis onherroepelijk
is geworden, kan de verweerder zijn aandelen niet vervreemden, verpanden of daarop
een vruchtgebruik vestigen, tenzij de eisers daarvoor toestemming verlenen. Indien
de eisers de toestemming weigeren, kan de rechter voor wie het geschil aanhangig is
op vordering van verweerder de toestemming verlenen, indien verweerder bij de rechtshandeling
een redelijk belang heeft. Tegen de beslissing van de rechter staat geen hogere voorziening
open.
2. Nadat de vordering is toegewezen, kan de verweerder de aandelen slechts overdragen
met inachtneming van de artikelen 339 tot en met 341.
3. Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering kan worden getroffen met werking tot het tijdstip dat de aandelen
worden overgedragen. Een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening
wordt met de meeste spoed behandeld.
B
Artikel 342 komt te luiden:
Artikel 342
1. Een of meer houders van aandelen die alleen of gezamenlijk ten minste een derde van
het geplaatste kapitaal verschaffen, kunnen van een stemgerechtigde vruchtgebruiker
of pandhouder van een aandeel in rechte vorderen dat het stemrecht op het aandeel
overgaat op de houder van het aandeel, indien die vruchtgebruiker of pandhouder door
zijn gedragingen het belang van de vennootschap zodanig schaadt dat in redelijkheid
niet kan worden geduld dat hij het stemrecht blijft uitoefenen.
2. Een afschrift van het exploot van dagvaarding moet onverwijld door eisers aan de
houder van het aandeel, die niet zelf tevens eiser is, worden betekend. Artikel 336,
leden 2, 3 en 4 en artikel 339 lid 2 zijn van toepassing en de artikelen 337 en 338
leden 1 en 3, tweede volzin, zijn van overeenkomstige toepassing, in dier voege dat
in het geval van artikel 338 lid 1 de vruchtgebruiker of pandhouder het vruchtgebruik
of het pandrecht niet op een ander kan doen overgaan.
3. Indien de vordering tot overgang van het stemrecht is toegewezen, vindt de overgang
plaats door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
ARTIKEL VII
Artikel 169 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
Artikel 169
1. De bewindvoerder mag met toestemming van de rechthebbende:
a. de in artikel 167 lid 1 bedoelde handelingen verrichten;
b. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijk schuldenaar verbinden;
c. een overeenkomst tot beëindiging van een geschil aangaan; hij behoeft deze toestemming
niet in het geval van artikel 87 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
of indien het voorwerp van het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat.
2. Is het bewind uitsluitend of mede in het belang van een ander dan de rechthebbende
of in hun gemeenschappelijk belang ingesteld, dan is ook toestemming van die ander
vereist.
3. Verleent iemand wiens toestemming is vereist deze niet, dan kan de kantonrechter
haar desverzocht door zijn machtiging vervangen. De kantonrechter kan de machtiging
verlenen onder zodanige voorwaarden als hij geraden acht.
ARTIKEL VIII
Artikel 116 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
Artikel 116
1. Wanneer een recht van erfpacht of opstal in de splitsing betrokken is, geldt ter
aanvulling van de artikelen 87 leden 2 en 3 en 88 het in de volgende leden bepaalde.
2. Opzegging van het recht wegens verzuim in de betaling van de canon of retributie
kan slechts geschieden, wanneer de gehele canon of retributie over twee achtereenvolgende
jaren onbetaald is gebleven.
3. Rust op een of meer appartementsrechten een beperkt recht of een beslag dan zijn
artikel 87 lid 2, tweede zin, en artikel 88 lid 2 mede van overeenkomstige toepassing
met betrekking tot dit beperkte recht of dit beslag.
4. Is het voor een appartementsrecht verschuldigde deel van de canon of retributie over
de twee achtereenvolgende jaren onbetaald gebleven, dan kan het appartementsrecht
door de rechter op vordering van de grondeigenaar aan deze worden toegewezen. De dagvaarding
moet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen worden betekend aan hen
die als beperkt gerechtigde of beslaglegger op het appartementsrecht in de openbare
registers staan ingeschreven.
5. Door inschrijving in de openbare registers van het vonnis waarbij de toewijzing is
uitgesproken, gaat het appartementsrecht op de grondeigenaar over en gaan de daarop
rustende beperkte rechten en beslagen teniet. Deze inschrijving geschiedt niet, voordat
het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Na deze inschrijving is de grondeigenaar
verplicht de waarde die het appartementsrecht heeft op het tijdstip van de inschrijving
aan de gewezen appartementseigenaar te vergoeden, na aftrek van hetgeen hij uit hoofde
van de erfpacht van de gewezen appartementseigenaar te vorderen heeft, de kosten daaronder
begrepen.
6. In de akte van vestiging kan worden aangegeven op welke wijze de waarde als bedoeld
in het vorige lid zal worden bepaald.
7. Ieder beding dat ten nadele van een appartementseigenaar van dit artikel afwijkt,
is nietig.
ARTIKEL IX
Artikel 260 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
Artikel 260
1. Een wijziging of ontbinding als bedoeld in de artikelen 258 en 259 kan worden uitgesproken
onder door de rechter te stellen voorwaarden.
2. Indien hij op grond van die artikelen de overeenkomst wijzigt of gedeeltelijk ontbindt,
kan hij bepalen dat een of meer der partijen de overeenkomst binnen een bij de uitspraak
vast te stellen termijn door een schriftelijke verklaring geheel zal kunnen ontbinden.
De wijziging of gedeeltelijke ontbinding treedt niet in, voordat deze termijn is verstreken.
3. Is de overeenkomst die op grond van de artikelen 258 en 259 wordt gewijzigd of geheel
of gedeeltelijk ontbonden, ingeschreven in de openbare registers, dan kan ook de uitspraak
waarbij de wijziging of ontbinding plaatsvond, daarin worden ingeschreven, mits deze
uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of uitvoerbaar bij voorraad is.
4. Wordt iemand te dier zake gedagvaard aan zijn overeenkomstig artikel 252 lid 2, eerste
zin, gekozen woonplaats, dan zijn daarmee tevens gedagvaard al zijn rechtverkrijgenden
die geen nieuwe inschrijving hebben genomen. Artikel 29 lid 2 en lid 3, tweede tot
en met vierde zin, van Boek 3 zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Andere rechtsfeiten die een ingeschreven overeenkomst wijzigen of beëindigen, zijn
eveneens inschrijfbaar, voor zover het rechterlijke uitspraken betreft mits zij in
kracht van gewijsde zijn gegaan of uitvoerbaar bij voorraad zijn.
ARTIKEL X
Artikel 1595 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
Artikel 1595
1. De gegrondheid van de betaling verricht door de vervoerder die krachtens artikel
1594 het regres uitoefent, kan niet betwist worden door de vervoerder tegen wie het
bedoeld regres wordt uitgeoefend, wanneer de schadevergoeding door de rechter is vastgesteld
en wanneer deze laatstgenoemde vervoerder, naar behoren gedagvaard, de mogelijkheid
is geboden tot tussenkomst in het geding. De rechter bij wie de hoofdvordering aanhangig
is, stelt de termijnen voor de betekening van de dagvaarding en voor de tussenkomst
vast.
2. De vervoerder die het regres uitoefent, moet zijn vordering instellen in één en hetzelfde
geding tegen alle vervoerders met wie hij geen schikking heeft getroffen, op straffe
van verlies van regres jegens de niet gedagvaarde vervoerders.
3. De rechter beslist in één uitspraak over alle bij hem aanhangige regresvorderingen.
4. Regresvorderingen kunnen niet aanhangig worden gemaakt door het instellen van een
rechtsvordering in het geding dat de rechthebbende heeft ingesteld om schadevergoeding
te verlangen op grond van de vervoerovereenkomst.
ARTIKEL XI
Artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet komt te luiden:
Artikel 2
1. De gerechtsdeurwaarder is belast met de taken die bij of krachtens de wet, al dan
niet bij uitsluiting van ieder ander, aan deurwaarders onderscheidenlijk gerechtsdeurwaarders
zijn opgedragen of voorbehouden. De gerechtsdeurwaarder is in het bijzonder belast
met:
a. het doen van dagvaardingen en andere betekeningen, behorende tot de rechtsingang of
de instructie van gedingen;
b. het doen van gerechtelijke aanzeggingen, bekendmakingen, protesten en verdere exploten;
c. ontruimingen, beslagen, executoriale verkopingen, gijzelingen en andere handelingen,
behorende tot of vereist voor de uitvoering van executoriale titels dan wel voor de
bewaring van rechten;
d. het doen van protesten van non-acceptatie of non-betaling van wissels, orderbiljetten
en dergelijke en het opmaken van een akte van interventie aan de voet van het protest;
e. het ambtelijk toezicht bij vrijwillige openbare verkopingen van roerende lichamelijke
zaken bij opbod, bij opbod en afslag, of bij afslag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de in het eerste lid bedoelde ambtshandelingen
omschreven.
3. Onder ambtshandelingen worden mede verstaan de werkzaamheden die rechtstreeks daarmee
samenhangen.
4. De hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing
op ambtshandelingen en de weigering deze te verrichten.
ARTIKEL XII
Artikel 19 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag komt te luiden:
Artikel 19
De rechter stelt zo nodig de dag vast, waarop de zaak weer ter rolle zal worden opgeroepen.
ARTIKEL XIII
De Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8 komt te luiden:
Artikel 8
Verschijnt de gedaagde op de betekende roldatum niet, dan zal, indien de eiser het
ontvangbewijs of de verklaring, bedoeld in artikel 5 van het verdrag, nog niet heeft
ontvangen, de rechter op verzoek van de eiser het verlenen van verstek en de behandeling
van de zaak tot een volgende zitting aanhouden.
B
Artikel 21 komt te luiden:
Artikel 21
De rechter stelt bij zijn vonnis de dag vast, waarop de zaak weer ter rolle zal worden
opgeroepen.
ARTIKEL XIV
Artikel 17 van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 komt te luiden:
Artikel 17
De rechter stelt bij zijn vonnis de dag vast, waarop de zaak weer ter rolle zal worden
opgeroepen.
ARTIKEL XV
De Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7 komt te luiden:
Artikel 7
1. Voor de uitvoering van de bepalingen van deze wet kan de verzekeraar door de benadeelde
worden gedagvaard, hetzij voor de rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade
is ontstaan, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de benadeelde, hetzij voor
de rechter van de zetel van de verzekeraar.
2. De aansprakelijke persoon kan door de benadeelde worden gedagvaard, hetzij voor de
rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade is ontstaan, hetzij voor de
rechter van de woonplaats van de benadeelde, hetzij voor de rechter van de woonplaats
van de aansprakelijke persoon.
B
Artikel 9 komt te luiden:
Artikel 9
1. Aan een vonnis gewezen in een geschil ter zake van door een motorrijtuig veroorzaakte
schade, komt tegenover de verzekeraar, de verzekerde of de benadeelde gezag van gewijsde
toe, indien zij in het geding de positie van een procespartij hebben gehad.
2. Voorts kan het vonnis dat is gewezen in een geschil tussen de benadeelde en de verzekerde,
worden tegengeworpen aan de verzekeraar, indien is komen vast te staan dat de laatste
in feite de leiding van het geding op zich heeft genomen; aan de verzekeraar staat
alsdan geen tegenbewijs open tegen de bij gewijsde als bewezen aangenomen feiten.
3. De verzekeraar kan de verzekerde in het geding roepen, dat door de benadeelde tegenover
hem wordt ingesteld. De oproeping dient te geschieden door middel van dagvaarding
voor het nemen van de conclusie van antwoord. De in het geding geroepene heeft de
positie van een procespartij.
ARTIKEL XVI
De Wet uitvoering rechtsvorderingsverdrag Groot-Brittannië wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 9 komt te luiden:
Artikel 9
Verschijnt de gedaagde op de betekende roldatum niet, dan zal, indien de eiser het
bewijsstuk, bedoeld bij het vorige artikel, nog niet ontvangen heeft, de rechter op
verzoek van de eiser het verlenen van verstek en de behandeling van de zaak tot een
volgende zitting aanhouden.
B
Artikel 13 komt te luiden:
Artikel 13
Indien een persoon, die voor een rogatoire commissie moet worden gehoord, niet vrijwillig
verschijnt, geschiedt zijn dagvaarding op verzoek van de rechterlijke autoriteit,
die de commissie uitvoert.
C
Artikel 18 komt te luiden:
Artikel 18
De rechter stelt bij zijn vonnis, waarbij een rogatoire commissie overeenkomstig het
verdrag wordt opgedragen, de dag vast, waarop de zaak weer ter rolle zal worden opgeroepen.
ARTIKEL XVII
Artikel 3 van de Wet vergoeding van door NAVO-motorrijtuigen veroorzaakte schade komt
te luiden:
Artikel 3
1. Indien met een NAVO-motorrijtuig in Nederland schade is toegebracht waarvoor de eigenaar,
houder of bestuurder van dat motorrijtuig of een persoon die daarmede wordt vervoerd,
aansprakelijk is, wordt die schade door de Staat vergoed, voorzover bovengenoemden
voor de vergoeding van die schade aansprakelijk zijn.
2. Voor de toepassing van het vorige lid kan de Staat niet slechts worden gedagvaard
voor de rechter van de plaats waar de regering haar zetel heeft, doch ook voor de
rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade is ontstaan en voor de rechter
van de woonplaats van de benadeelde.
3. Bij de vaststelling van de schadevergoeding ten laste van de Staat wordt geen rekening
gehouden met het feit, dat een grond bestaat tot matiging, als bedoeld in artikel
109 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding
van de aansprakelijke personen.
4. Tenzij verrekening plaatsvindt volgens de regels bij het Verdrag gesteld, heeft de
Staat een recht van verhaal tegen de aansprakelijke personen; bij het verhaal voor
schadevergoeding wordt rekening gehouden met een grond tot matiging, als bedoeld in
het vorige lid, van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding van de aangesproken
persoon.
ARTIKEL XVIII
Artikel 17 van de Invorderingswet 1990 komt te luiden:
Artikel 17
1. De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet
komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd.
Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland
geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de
rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger
die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.
2. Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de
ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde.
3. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning,
het op de voet van artikel 13, derde lid, betekende dwangbevel of de schriftelijke
mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, niet is ontvangen, tenzij de belastingschuldige
aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Bovendien kan
het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of
tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
ARTIKEL XIX
Artikel 1 van de Wet vereenvoudiging wijze uitbrengen exploiten aan Grootboek 1946
komt te luiden:
Artikel 1
Alle stukken, brieven en exploiten, die betrekking hebben op een inschrijving in het
Grootboek 1946 of op een inschrijving in enig schuldregister voor geldleningen ten
laste van het Rijk, gehouden bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te
Amsterdam, worden gericht of betekend aan de Agent van het Ministerie van Financiën
te Amsterdam, behoudens de verplichting om de dagvaarding uit te brengen aan de Staat,
op de wijze als in artikel 48, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is
voorgeschreven.
ARTIKEL XX
De artikelen 38 en 39 van de Kadasterwet komen te luiden:
Artikel 38
1. Ter inschrijving van de instelling van een rechtsvordering of de indiening van een
verzoek ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak die de rechtstoestand van een
registergoed betreft, wordt aangeboden:
a. in geval van instelling van de rechtsvordering door een dagvaarding: een door de deurwaarder
of een advocaat getekend afschrift daarvan;
b. in geval van instelling van de rechtsvordering door een ander stuk: een afschrift
daarvan getekend door een advocaat of door de griffier van het gerecht waar de zaak
aanhangig is;
c. in geval van een verzoekschrift: een afschrift daarvan met aantekening van de dag
waarop het verzoekschrift is ingekomen ter griffie, getekend door een advocaat of
door de griffier van het gerecht waar het verzoekschrift is ingediend.
2. Artikel 18, tweede-vijfde lid, is niet van toepassing, behoudens dat het aangeboden
stuk in elk geval de naam en een ter zake van het geding gekozen woonplaats met adres
van degene te wiens behoeve de aanbieding geschiedt, moet bevatten.
Artikel 39
1. Ter inschrijving van de instelling van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke uitspraak,
als bedoeld in artikel 38, wordt aangeboden:
a. ingeval het rechtsmiddel wordt ingesteld bij dagvaarding: een door de deurwaarder
of een advocaat getekend afschrift daarvan;
b. ingeval het rechtsmiddel wordt ingesteld bij verzoekschrift: een afschrift daarvan
met aantekening van de dag waarop het verzoekschrift is ingekomen ter griffie, getekend
door een advocaat of de griffier van het gerecht waar het verzoekschrift is ingediend;
c. ingeval het rechtsmiddel wordt ingesteld bij een ander stuk: een afschrift daarvan,
getekend door een advocaat of de griffier van het gerecht dat op het aangewende rechtsmiddel
beslist.
2. Artikel 18, tweede-vijfde lid, is niet van toepassing, behoudens dat het aangeboden
stuk in elk geval de naam en een ter zake van het geding gekozen woonplaats met adres
van degene te wiens behoeve de aanbieding geschiedt moet bevatten.
ARTIKEL XXI
De Verenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 25 komt te luiden:
Artikel 25
1. De rechtsvordering wordt aangebracht bij de rechtbank of een van de rechtbanken binnen
het rechtsgebied waarvan het veer geheel of ten dele is gelegen.
2. Indien een van de te dagvaarden personen buiten het Koninkrijk woont, geen bekende
woonplaats heeft, of vóór of na de dagvaarding overlijdt, wordt het geding gevoerd
of voortgezet tegen een bijzondere bewindvoerder die op verzoek van de eiser wordt
benoemd door de rechtbank waarbij de vordering wordt aangebracht.
3. De bewindvoerder moet wonen binnen het rechtsgebied van deze rechtbank en geniet
het loon van een bewindvoerder van een afwezige.
4. Hij die door de bewindvoerder vertegenwoordigd wordt, is steeds bevoegd het geding
van de bewindvoerder over te nemen en deze buiten het geding te doen stellen.
B
Artikel 26 komt te luiden:
Artikel 26
1. De dagvaarding moet op straffe van nietigheid de som vermelden, welke als schadeloosstelling
voor de opheffing van het veerrecht wordt aangeboden.
2. Maakt de eiser gebruik van de bevoegdheid hem bij artikel 28 verleend, dan geldt
dit aanbod slechts voor het geval, dat het bestaan van het veerrecht door de rechter
wordt erkend.
C
Artikel 30 komt te luiden:
Artikel 30
De eis van artikel 23 en de vordering van artikel 27 worden afgewezen, wanneer niet
ten minste drie dagen voor de dienende dag ter griffie van de rechtbank zijn neergelegd:
1°. het besluit tot opheffing bedoeld in artikel 18;
2°. de mededeling, bedoeld in artikel 19.
D
Artikel 39 komt te luiden:
Artikel 39
1. Van het als schadeloosstelling toegewezen bedrag is rente als in burgerlijke zaken
verschuldigd van de dag dat het veerrecht is opgeheven.
2. De kosten, veroorzaakt door het geschil over de schadeloosstelling, komen ten laste
van de eiser, tenzij de rechtbank in de omstandigheden van het geding termen vindt
om de kosten geheel of voor een deel te compenseren, behoudens dat de kosten geheel
door de verweerder worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij
dagvaarding werd aangeboden.
E
Artikel 42 komt te luiden:
Artikel 42
1. Binnen een maand, nadat het besluit tot opheffing van het veerrecht is genomen, wordt
door Onze Minister of door gedeputeerde staten in artikel 19 bedoeld, aan de pachter
mededeling gedaan in hoeverre hem schadeloosstelling wordt aangeboden.
2. Is die mededeling achterwege gebleven of neemt de pachter daarmede geen genoegen,
dan kan hij hetzij vóór de dag bedoeld in de aanhef van artikel 34 tussenkomen in
het geding bedoeld in artikel 23, indien dit gevoerd wordt, ten einde ook zijn schadeloosstelling
te doen vaststellen, hetzij zijn eis zelfstandig aanbrengen bij de rechtbank, waarvoor
gemeld geding gevoerd is of wordt, of gevoerd had kunnen worden.
3. In dit laatste geval moet de dagvaarding op straffe van nietigheid de som vermelden,
die als schadeloosstelling wordt gevraagd, terwijl de conclusie van de verweerder
de aangeboden som moet noemen.
4. De rechtbank zal alsdan kunnen bevelen dat geprocedeerd wordt overeenkomstig de artikelen
34 en 35.
5. Het eerste lid van artikel 39 is op de schadeloosstelling van de pachter van toepassing.
6. De kosten, veroorzaakt door het geschil over deze schadeloosstelling, komen ten laste
van de verweerder, tenzij de rechtbank in de omstandigheden van het geding termen
vindt om de kosten geheel of voor een deel te compenseren, behoudens dat de kosten
geheel door de eiser worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij
conclusie werd aangeboden.
ARTIKEL XXII
Artikel 46 van de Wegenwet komt te luiden:
Artikel 46
1. De rechtsvordering, bedoeld in artikel 43, wordt ingesteld tegen de provincie.
2. Onze Commissaris is verplicht onmiddellijk een afschrift van de dagvaarding te doen
toekomen aan burgemeester en wethouders van de gemeente, binnen wier gebied de weg
is gelegen, en aan het bestuur van het waterschap dat heeft te zorgen, dat de weg
in goede staat verkeert.
3. De gemeente en het waterschap kunnen zonder vormelijke toelating in het geding als
gevoegde of tussenkomende partij optreden.
ARTIKEL XXIII
Artikel 6.13 van de Erfgoedwet komt te luiden:
Artikel 6.13
1. De kosten verbonden aan de toepassing van inbewaringneming als bedoeld in artikel
6.11, kunnen, indien daartoe aanleiding bestaat, bij beschikking van Onze Minister
geheel of ten dele ten laste worden gebracht van degene die het verbod van artikel
6.10 overtreedt.
2. In elk geval zijn geen kosten verschuldigd indien:
a. bij uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, de rechtsvordering, bedoeld in
artikel 6.15, wordt afgewezen dan wel een schadeloosstelling of billijke vergoeding
als bedoeld in artikel 6.15, derde lid, wordt toegekend; of
b. Onze Minister definitief van teruggave van het cultuurgoed afziet.
3. Indien zich een geval als bedoeld in het tweede lid voordoet, nadat Onze Minister
een beschikking als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, trekt hij deze beschikking
in.
4. De beschikking vermeldt het in rekening te brengen bedrag. Onder de kosten kunnen
worden begrepen de kosten verbonden aan de voorbereiding van de inbewaringneming.
5. Onze Minister kan van de overtreder bij dwangbevel de ingevolge de vorige leden verschuldigde
kosten, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, invorderen.
6. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploot betekend
en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering. Tenuitvoerlegging vindt niet plaats zolang het geval,
bedoeld in het tweede lid, onder a, zich nog kan voordoen.
7. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open
door dagvaarding van Onze Minister.
8. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van Onze Minister kan de rechter
de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.
HOOFDSTUK 3: SAMENLOOPBEPALINGEN
ARTIKEL XXIV
Indien het bij koninklijke boodschap van 25 november 2019 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk
Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere
onderwerpen) (35 348) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel A2, van die wet later in werking
treedt dan deze wet, wordt in artikel I, onderdeel A2, van die wet «Artikel 30p» telkens
vervangen door «Artikel 29a».
ARTIKEL XXV
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 juni 2020 ingediende voorstel van wet
tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten
in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging
en modernisering bewijsrecht) (35 498) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel E, van die wet eerder in werking
is getreden of treedt dan deze wet, wordt artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering zoals dat is komen te luiden door inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging
en modernisering bewijsrecht en vóór inwerkingtreding van deze wet, vernummerd tot
artikel 29b.
ARTIKEL XXVI
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 juni 2020 ingediende voorstel van wet
tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten
in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging
en modernisering bewijsrecht) (35 498) tot wet is of wordt verheven en de artikelen I, onderdeel E, II en XII van die wet
later in werking treden dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
Artikel I, onderdeel E, komt te luiden:
Na artikel 29a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 29b
1. De griffiers en andere bewaarders van openbare registers verstrekken, zonder rechterlijk
bevel, tegen betaling van het daarvoor verschuldigde griffierecht, afschrift of uittreksel
uit die registers aan eenieder die daarom verzoekt.
2. Het eerste lid geldt niet, voor zover artikel 29 van toepassing is.
B
De artikelen II en XII vervallen.
ARTIKEL XXVII
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 juni 2020 ingediende voorstel van wet
tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten
in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging
en modernisering bewijsrecht) (35 498) tot wet is of wordt verheven en artikel V, onderdeel A, van die wet eerder in werking
is getreden of treedt dan deze wet, komt artikel XI van deze wet te luiden:
ARTIKEL XI
Artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet komt te luiden:
Artikel 2
1. De gerechtsdeurwaarder is belast met de taken die bij of krachtens de wet, al dan
niet bij uitsluiting van ieder ander, aan deurwaarders onderscheidenlijk gerechtsdeurwaarders
zijn opgedragen of voorbehouden. De gerechtsdeurwaarder is in het bijzonder belast
met:
a. het doen van dagvaardingen en andere betekeningen, behorende tot de rechtsingang of
de instructie van gedingen;
b. het doen van gerechtelijke aanzeggingen, bekendmakingen, protesten en verdere exploten;
c. ontruimingen, beslagen, executoriale verkopingen, gijzelingen en andere handelingen,
behorende tot of vereist voor de uitvoering van executoriale titels dan wel voor de
bewaring van rechten;
d. het doen van protesten van non-acceptatie of non-betaling van wissels, orderbiljetten
en dergelijke en het opmaken van een akte van interventie aan de voet van het protest;
e. het ambtelijk toezicht bij vrijwillige openbare verkopingen van roerende lichamelijke
zaken bij opbod, bij opbod en afslag, of bij afslag;
f. het opmaken van een proces-verbaal, bestemd om in procedures voor de burgerlijke rechter
tot bewijs te dienen van de daarin door de gerechtsdeurwaarder persoonlijk waargenomen
feiten.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de in het eerste lid bedoelde ambtshandelingen
omschreven.
3. Onder ambtshandelingen worden mede verstaan de werkzaamheden die rechtstreeks daarmee
samenhangen.
4. De hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing
op ambtshandelingen en de weigering deze te verrichten.
ARTIKEL XXVIII
Indien het bij koninklijke boodschap van 8 februari 2022 ingediende voorstel van wet
tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering BES in verband met het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen
Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en
hun eigendommen (Uitvoeringswet VN-Verdrag staatsimmuniteit) (36 028) tot wet is of wordt verheven en die wet later in werking treedt dan deze wet, wordt
die wet als volgt gewijzigd:
A
In de aanhef van artikel I vervalt «zoals dat luidt voor de procedures bij alle gerechten,
met uitzondering van de Hoge Raad,».
B
De artikelen II en IV vervallen.
ARTIKEL XXIX
Indien het bij koninklijke boodschap van 11 februari 2022 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering in verband met de omzetting van Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees
Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen
ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van
Richtlijn 2009/22/EG (PbEU 2020, L 409) (Implementatiewet richtlijn representatieve
vorderingen voor consumenten) (36 034) tot wet is of wordt verheven en die wet later in werking treedt dan deze wet, wordt
die wet als volgt gewijzigd:
A
In de aanhef van artikel III vervalt «zoals dat luidt voor alle gerechten, met uitzondering
van de Hoge Raad,».
B
De artikelen IV, VII en VIII vervallen.
C
In artikel VI vervalt «voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad,».
HOOFDSTUK 4: SLOTBEPALINGEN
ARTIKEL XXX
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
ARTIKEL XXXI
Deze wet wordt aangehaald als: Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister voor Rechtsbescherming,
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.