Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op verzoek commissie inzake fictieve verloning van aanvullende beurzen (Kamerstuk Kamerstuk 29338-243)
2021D19666 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 26 maart 2021 inzake haar reactie op het
verzoek van de commissie van 19 november 2020 met betrekking tot de fictieve beloning
van aanvullende beurzen (Kamerstuk 29 338, nr. 243).
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, De Vrij
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
–
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
–
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
2
–
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
3
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
4
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op het verzoek van
de commissie inzake fictieve verloning van aanvullende beurzen en hebben hierover
nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister van mening is dat ze het fictief
verlonen van aanvullende beurzen niet stelselbreed kan regelen, omdat dit zou betekenen
dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan alle universiteiten voorschrijft
hoe zij de relatie met de hun promovendi dienen vorm te geven. Is het niet mogelijk
dat OCW een soort leidraad voorlegt over de mogelijkheid tot het fictief verlonen
van aanvullende beurzen, waarbij de universiteit en promovendi de vrijheid behouden
om hier wel of niet gebruik van te maken? Zodat in ieder geval een groep promovendi
kan profiteren van deze regeling, zo vragen de leden.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie wat de ervaringen tot nu toe zijn van
de RUG1 en de EUR2 als het gaat om het experiment promotieonderwijs, aangezien hier is vastgesteld dat
er sprake is van een fictieve dienstbetrekking.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op het verzoek van
de commissie inzake fictieve verloning van aanvullende beurzen. Zij zijn teleurgesteld
over de uitvoering van de motie. De bedoeling van de motie is nooit geweest om universiteiten
te dwingen om aanvullende beurzen fictief te verlonen of om landelijke richtlijnen
op te leggen voor de te hanteren bedragen. De leden willen wel graag dat universiteiten
de keuze hebben om aanvullende beurzen fictief te verlonen en dat er landelijke afspraken
gemaakt worden tussen de betrokken ministeries en de uitvoerende diensten (Belastingdienst,
UWV3, SVB4), zodat er een fiscale methodiek is die duidelijk is en die door alle betrokken partijen
eenduidig geïnterpreteerd wordt. Het bevreemdt de voorgenoemde leden tevens dat de
Minister wel voorstander is om meer promovendi op te leiden in Nederland, waarvoor
ingezet wordt op het werven van internationaal talent aan de ene kant, terwijl zij
aan de andere kant er (samen met de VSNU5) niet voor wil zorgen dat de beurspromovendi aanspraak kunnen maken op een basiszorgverzekering
en toeslagen zoals kinderopvangtoeslag.
De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat met name het kunnen verzekeren voor
zorgkosten momenteel een groot probleem is voor beurspromovendi. Daarom hebben zij
de volgende vragen. Klopt het dat beurspromovendi uit het buitenland niet kwalificeren
voor het Wlz6-onderzoek bij de SVB en dus geen basiszorgverzekering kunnen afsluiten? Kan de Minister
aangeven welke omstandigheden van beurspromovendi door de SVB getoetst worden bij
deze aanvraag? Kan de Minister aangeven welke artikelen uit wet- en regelgeving hierbij
van belang zijn? Kan de Minister aangeven of er andere groepen zijn, zoals partners
en kinderen van inwoners van buiten de EU7 die in Nederland gaan werken, die problemen ervaren met het Wlz-onderzoek en het
regelen van een basiszorgverzekering?
Kan de Minister op een rijtje zetten met welke uitvoeringsinstanties individuele instellingen
te maken hebben indien zij de fictieve verloning voor beurspromovendi willen regelen
en tegen welke praktische problemen zij aanlopen?
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister welke rol zij wel kan nemen om ervoor
te zorgen dat fictieve verloning voor beurspromovendi er succesvol kan komen. Wat
is het standpunt van de VSNU met betrekking tot het regelen van een basiszorgverzekering
en toeslagen zoals kinderopvangtoeslag en huurtoeslag, oftewel fictieve verloning,
voor beurspromovendi, willen deze leden tevens graag weten. Welke rol kunnen zij nemen
om ervoor te zorgen dat beurspromovendi in aanmerking komen voor de basiszorgverzekering
en de toeslagen? De leden vragen of de Minister tevens inzichtelijk kan maken welke
instellingen beurspromovendi een aanvullende beurs geven en wat de omvang is van deze
beurs.
Tenslotte willen de leden van de CDA-fractie graag weten wanneer de Kamer de eindevaluatie
kan verwachten? Is al bekend wie de eindevaluatie gaat doen naar het experiment promotieonderwijs?
Zo ja, wie gaat dit doen? Hoeveel / welke organisaties hadden zich ingeschreven voor
de tender? Kan de Minister de tender en de onderzoeksaanpak van degene die de eindevaluatie
gaat doen meesturen met de antwoorden op deze vragen? De leden vragen of de Minister
tevens kan aangeven hoe zij borgt dat er sprake is van een onafhankelijk onderzoek
aangezien zij al eerder heeft laten blijken dit experiment, zelfs al voortijdig, liever
te willen stoppen.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie over het verzoek
om alle beurzen fictief te verlonen. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de Minister terughoudend moet zijn om de
uiteenlopende regelingen die op grond van de autonomie van instellingen kunnen bestaan
te respecteren. Deze leden vragen wel welke inspanningen de Minister heeft verricht
om ervoor te zorgen dat fictief verlonen zoveel mogelijk door instellingen wordt toegepast.
De Minister beschrijft bijvoorbeeld de mogelijkheid om constructies vooraf door de
Belastingdienst te laten toetsen, zoals toegepast door de EUR en de RUG. De leden
vragen op welke wijze de Minister bevordert dat de bekendheid met goede voorbeelden
wordt vergroot.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister de aantallen beurspromovendi zal
meenemen in de evaluatie van het experiment. Deze leden vragen wanneer, ook los van
de evaluatie, meer inzicht ontstaat in de aantallen van de verschillende groepen promovendi.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.M. de Vrij, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.