Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 836 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 betreffende tijdelijke voorzieningen voor het studiejaar 2021–2022 in verband met COVID-19
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
In het studiejaar 2020–2021 heeft COVID-19, net als in het studiejaar 2019–2020, een
behoorlijke impact op het onderwijs. Het gehele onderwijs, waaronder het middelbaar
beroepsonderwijs (mbo) en hoger onderwijs (ho), is tijdelijk (fysiek) gesloten geweest,
met als gevolg dat in voornoemde sectoren het onderwijs dit studiejaar grotendeels
online is verzorgd. Slechts in zeer beperkte mate was het mogelijk om fysiek onderwijs
te geven. Ondanks de enorme inspanningen van de onderwijsinstellingen om in deze lastige
tijden het fysieke onderwijs doorgang te laten vinden, hebben COVID-19 en de door
de overheid in verband hiermee getroffen maatregelen tot gevolg dat (aspirant-)studenten
vertraging (hebben) kunnen oplopen in de afronding van hun opleiding. Deze vertraging
is zeer verschillend per opleiding en student, maar speelt met name bij opleidingen
met een grote praktijkcomponent, die opleiden voor sectoren die vanwege de lockdown gesloten waren. Om de gevolgen van de vertraging die studenten oplopen te beperken,
worden met dit wetsvoorstel enkele maatregelen geïntroduceerd, waarmee uitvoering
wordt gegeven aan het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) te weten:
– de mogelijkheid om voor het studiejaar 2021–2022 studenten in te schrijven voor het
hoger onderwijs die ten gevolge van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidings- of
toelatingseisen voldoen;
– de halvering van het volledig wettelijk collegegeld en de daarmee samenhangende correctie
van de hoogte van het collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet;
– het creëren van een grondslag voor het toekennen van extra reisvoorziening aan studenten.
De regering stelt voor deze maatregelen met spoed te treffen, omdat zij het van groot
belang vindt dat deze met ingang van het studiejaar 2021–2022 in werking treden om
studenten en aspirant-studenten perspectief te bieden.
2. Tijdelijke afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
2.1. Aanleiding en doel
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bepaald dat
alleen degene die voldoet aan de (nadere) vooropleidingseisen dan wel toelatingseisen
kan worden ingeschreven voor een associate degree-opleiding, een bacheloropleiding
of een masteropleiding (artikel 7.37, eerste lid, WHW). De regering voorziet voor
het studiejaar 2021–2022 dat vanwege COVID-19 niet alle (aspirant-)studenten in staat
zullen zijn om tijdig aan deze (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen te voldoen.
Vanwege de coronamaatregelen hebben mbo- en ho-studenten in het studiejaar 2020–2021
het onderwijs grotendeels online moeten volgen. De onderwijsinstellingen hebben zich
ingespannen om het onderwijs, de tentaminering en examinering online zo goed als mogelijk
doorgang te laten vinden. Niet al het onderwijs kon echter worden vervangen door online
alternatieven. Om die reden is het in bepaalde gevallen en met name bij opleidingen
met een grote praktijkcomponent niet geheel te voorkomen dat (aspirant-)studenten
door de uitbraak van COVID-19 studievertraging oplopen. Voor groepen (aspirant-)studenten
die zich in de afrondende fase van hun vooropleiding bevinden in het studiejaar 2020–2021,
kan de studievertraging tot gevolg hebben dat zij in het studiejaar 2021–2022 niet
kunnen doorstuderen en een heel jaar moeten wachten om in te kunnen stromen in de
opleiding van hun keuze. Voor (aspirant-)studenten die nog maar een klein deel van
hun studie moeten halen, kan dit leiden tot een onevenredige studievertraging. Dit
is onwenselijk, gelet op de gevolgen die deze studievertraging kan hebben voor de
(aspirant-)student en het hoger onderwijs. Overigens zal een groot deel van de studenten
waarschijnlijk zonder problemen kunnen doorstromen naar het hoger onderwijs, omdat
zij geen vertraging hebben opgelopen.
Daarmee is de huidige situatie vergelijkbaar met de situatie van het studiejaar 2020–2021.
Voor de groep (aspirant-)studenten die wegens COVID-19 niet tijdig aan de instroomeisen
kon voldoen, is in de wet de tijdelijke mogelijkheid gecreëerd om bij de inschrijving
van deze groep (aspirant-)studenten af te wijken van de (nadere) vooropleidings- of
toelatingseisen (artikel 7.37c WHW). Deze groep studenten heeft de gelegenheid gekregen
om gedurende het studiejaar 2020–2021 het onderwijs van de vervolgopleiding al te
volgen terwijl tegelijkertijd alsnog de vooropleiding diende te worden afgerond. Indien
de student de vooropleiding niet afrondt voor een vooraf bepaalde datum, dan wordt
de student weer uitgeschreven.1 Het doel van deze regeling is het voorkomen van onnodige studievertraging. Zonder
deze regeling hadden studenten niet kunnen worden toegelaten tot het hoger onderwijs
en hadden zij in beginsel een jaar moeten wachten voordat ze hadden kunnen starten
met een vervolgopleiding.2
Voor het studiejaar 2020–2021 hebben enkele duizenden studenten gebruikgemaakt van
voornoemde mogelijkheid. De grootste groepen hierin waren de groep studenten die doorstroomde
van de bacheloropleiding naar de masteropleiding (ongeveer 3000) en de groep studenten
die doorstroomde van het mbo naar het hbo (ongeveer 1200). Van die laatste groep studenten
heeft ongeveer 70 procent het mbo-diploma binnen de gestelde termijn gehaald en deze
70 procent heeft de hbo-opleiding ook vervolgd. Dit komt neer op een uitval van rond
de 30 procent binnen deze specifieke groep. Dit cijfer is iets hoger dan in reguliere
jaren, waarin de uitval uitkomt rond de 20 procent.3 Daarmee is het aantal studenten dat niet alsnog binnen de gestelde termijn aan de
vooropleidings- of toelatingseisen heeft voldaan beperkt, heeft het grootste deel
van de studenten de opleiding kunnen vervolgen en is hiermee onnodige studievertraging
van deze studenten voorkomen. De regeling die het mogelijk heeft gemaakt om studenten
al in te schrijven terwijl zij nog niet voldeden aan alle (nadere) vooropleidings-
en toelatingseisen, heeft daarmee in het studiejaar 2020–2021 de nodige ademruimte
en rust gecreëerd voor zowel studenten als instellingen.
2.2. Kern van het voorstel
Met het wetsvoorstel wordt ook voor het studiejaar 2021–2022 de mogelijkheid gecreëerd
voor instellingen om studenten die ten gevolge van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidings-
of toelatingseisen hebben kunnen voldoen, in te schrijven. Daarbij is gekozen voor
een kleine verbreding ten opzichte van het vorige studiejaar, waarmee genoemde mogelijkheid
ook ziet op opleidingen die een ander regulier instroommoment dan 1 september kennen.
In de praktijk gaat het veelal om een beperkt aantal opleidingen dat een regulier
instroommoment kent per 1 februari.4 Het instellingsbestuur kan slechts van deze bevoegdheid gebruikmaken als op die datum
COVID-19 en de daarmee gepaard gaande maatregelen de oorzaak zijn van de studievertraging
van de (aspirant-)student. Waar voor de september-instroom thans een beeld van de
vertraging beschikbaar is, is dat voor de februari-instroom nog niet het geval. De
verwachting is dat als de epidemiologische situatie de progressieve openstelling van
het onderwijs toelaat, mede gelet ook op het steunprogramma voor het herstel en perspectief
van het onderwijs om de leervertragingen in het onderwijs door COVID-19 in te halen
(het NPO)5 studenten met een afgeronde vooropleiding kunnen instromen in het hoger onderwijs
per 1 februari 2022. Indien desondanks blijkt dat er tegen die tijd studenten zijn
die door COVID-19 nog niet voldoen aan alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen
voor een opleiding met een februari-instroom, kan het instellingsbestuur ook voor
dat regulier instroommoment een (aspirant-)student inschrijven die nog niet aan alle
vooropleidings- of toelatingseisen voldoet.
De mogelijkheid om studenten in te schrijven die nog niet aan alle vooropleidings-
of toelatingseisen voldoen, zal niet voor alle aspirant-studenten een oplossing bieden.
Zo is er mogelijk dit jaar een grotere groep aspirant-studenten met een aanzienlijke
studievertraging (oplopend tot zo’n zes maanden) in de afronding van de vooropleiding.
Met name wordt dan gedacht aan opleidingen waarbij de beroepspraktijkvorming vanwege
de lockdown geen doorgang heeft kunnen vinden. Voor die studenten zal eerder genoemde voorziening
geen soelaas bieden, omdat de combinatie van enerzijds het inlopen van een aanzienlijke
achterstand in de vooropleiding en anderzijds het succesvol volgen van de vervolgopleiding
in het ho, onvoldoende studeerbaar zou zijn.
2.3. Groepen studenten waarop het voorstel betrekking heeft
Dit wetsvoorstel introduceert – gelijk aan de bepaling voor het studiejaar 2020–2021
– een bevoegdheid voor het instellingsbestuur om bij de inschrijving af te wijken
van de (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen, in de gevallen waarin het niet
voldoen aan die eisen het gevolg is van COVID-19. Daaraan is de verplichting gekoppeld
om de studenten uit te schrijven die niet alsnog binnen de vastgestelde termijn voldoen
aan deze eisen (artikel 7.37d WHW). Deze bevoegdheid strekt zich voor het studiejaar
2021–2022 allereerst uit tot studenten aan het middelbaar beroepsonderwijs (mbo),
die willen doorstromen naar het hoger onderwijs (ho), maar niet tijdig kunnen voldoen
aan de vooropleidingseisen vanwege uitstel van vakken, examens en eventuele praktijkonderdelen.
Daarnaast ziet het voorstel op studenten die nog niet in het bezit zijn van een graad
associate degree en die willen doorstromen naar een bacheloropleiding in het hoger
beroepsonderwijs (hbo). Verder vallen binnen de reikwijdte de studenten die nog niet
in het bezit zijn van hun propedeutisch getuigschrift van het hbo en die de overstap
willen maken naar een universitaire bacheloropleiding.
Ook ziet het wetsvoorstel op aankomende pabostudenten die vanwege COVID-19 niet kunnen
voldoen aan de bijzondere nadere vooropleidingseisen die gelden voor de toelating
tot de pabo (pabo-toelatingstoetsen). Voorts kunnen instellingen ook studenten inschrijven
die via een premastertraject willen doorstromen naar een masteropleiding in het wo,
studenten die willen doorstromen van een wo-bacheloropleiding naar een wo-masteropleiding
(al dan niet via een premaster-traject) alsmede studenten die willen doorstromen van
een hbo-bacheloropleiding naar een hbo-masteropleiding, terwijl zij bij inschrijving
nog niet voldoen aan alle toelatingseisen. In het servicedocument Hoger Onderwijs
zijn nadere bestuurlijke afspraken gemaakt over bovengenoemde groepen.6
Voor eindexamenleerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) in Nederland en Caribisch
Nederland regelt het Besluit eindexamen 2021 dat de centrale eindexamens dit jaar
doorgang zullen vinden, met de nodige aanpassingen. Dit betekent dat eindexamenleerlingen
tijdig over een diploma kunnen beschikken waarmee zij kunnen doorstromen naar bacheloropleidingen
in het vervolgonderwijs. Om die reden houdt een eventuele studievertraging van deze
leerlingen geen verband met COVID-19. De met dit wetsvoorstel geregelde bevoegdheid
tot inschrijving, heeft derhalve geen betrekking op deze leerlingen. Het Besluit eindexamenbesluit
2021 heeft echter geen betrekking op de door de Caribbean Examinations Council (CXC)
afgenomen examens. Om deze reden strekt de bevoegdheid om studenten in te schrijven
die ten gevolge van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidingseisen voldoen zich wel
uit tot aspirant-studenten die ten gevolge van COVID-19 niet tijdig over een CXC-diploma
beschikken.
Vooralsnog is er geen reden om aan te nemen dat kandidaten die opgaan voor een diploma
via staatsexamens, hierin vertraging oplopen die het gevolg is van COVID-19. De staatsexamens
worden volgens het reguliere rooster afgenomen. In tegenstelling tot vorig jaar is
geen sprake van extra herkansingen voor het college-examen die nog na de zomer doorlopen,
hetgeen betekent dat ook deze studenten tijdig over een diploma kunnen beschikken.
De met dit wetsvoorstel geregelde bevoegdheid tot inschrijving, heeft derhalve ook
geen betrekking op deze leerlingen.
Ook voor (aspirant-)studenten die als gevolg van COVID-19 geen staatsexamen Nederlands
als tweede taal kunnen afleggen om voorafgaand aan de start van het studiejaar voldoende
beheersing van de Nederlandse taal via Nt2 aan te tonen, geldt dat zij in beginsel
niet binnen de reikwijdte van het voorstel vallen. Weliswaar is vanwege COVID-19 de
afnamecapaciteit beperkt, maar instellingen hebben de mogelijkheid om via alternatieve
toetsen de beheersing van de Nederlandse taal te toetsen. Slechts wanneer een (aspirant-)student
niet heeft kunnen deelnemen aan een Nt2-examen en er geen alternatieve methode of
toetsing beschikbaar is, kan deze (aspirant-)student worden toegelaten tot de opleiding
voordat hij aan alle vooropleidingseisen heeft voldaan.
Internationale studenten
Onder internationale studenten vallen onder andere de studenten uit de landen die
partij zijn bij het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger
onderwijs in de Europese regio. Voor zover deze studenten willen instromen in een
bacheloropleiding in Nederland, is in artikel 7.28 WHW geregeld dat deze studenten
zijn vrijgesteld van de vooropleidingseisen voor toelating tot een opleiding op wo-
of hbo-niveau, indien zij in hun land toegang hebben tot onderwijs van respectievelijk
wo- of hbo-niveau. Dit wetsvoorstel voorziet niet in een uitbreiding van deze vrijstelling
tot studenten die ten gevolge van COVID-19 niet toelaatbaar zijn tot het hbo- of wo-onderwijs
in hun land. Dat betekent dat studenten uit de Europese regio die vertraging hebben
opgelopen wegens COVID-19, enkel in de Nederlandse bacheloropleiding toelaatbaar zijn
zonder diploma indien zij ook in eigen land zonder diploma worden toegelaten tot het
hoger onderwijs.
Voor studenten die niet afkomstig zijn uit de Europese regio geldt geen vrijstelling
van de toelatingseisen op grond van de WHW. Ook voor deze studenten wordt in dit wetsvoorstel
geen uitbreiding voorzien ten opzichte van die systematiek.7
Voor internationale bachelorstudenten die willen instromen in een masteropleiding,
geldt dat instellingen op grond van de WHW al de mogelijkheid hebben deze studenten
toe te laten indien zij in het bezit zijn van kennis, inzicht en vaardigheden op het
niveau van een graad bachelor.8 Het instellingsbestuur besluit welke kwalitatieve toelatingseisen worden gesteld
aan (Nederlandse en internationale) bachelorstudenten. De verplichting om een taaltest
Engels af te leggen als onderdeel om de toelaatbaarheid van internationale studenten
te kunnen beoordelen is vastgelegd in hoofdstuk 4 van de Gedragscode Internationale
Student in het Hoger Onderwijs.
Instellingen stellen hun eigen beleid vast ter uitvoering van de bevoegdheid die ze
met dit wetsvoorstel krijgen ten aanzien van inschrijving. Zij kunnen voor de betreffende
opleidingen bepalen welke informatie van de student – zowel de Nederlandse als de
internationale student – nodig is om een beoordeling goed te kunnen maken. Net als
in de reguliere situatie kan de beoordeling van een aanmelding van een aspirant-student
ertoe leiden dat de instelling besluit de aspirant-student niet in te schrijven.
2.4. Wijze waarop inschrijving tot stand komt
Evenals in de Tweede verzamelspoedwet COVID-199 creëert dit wetsvoorstel een bevoegdheid voor instellingen om studenten in te schrijven
die hun vooropleiding niet tijdig hebben kunnen afronden door de uitbraak van COVID-19
en van wie verwacht wordt dat zij zonder de uitbraak van COVID-19 wel op tijd zouden
hebben voldaan aan de gestelde vooropleidings- of toelatingseisen. Voor toepassing
van deze bevoegdheid moet worden vastgesteld:
– dat de uitbraak van COVID-19 de oorzaak is van de studievertraging;
– dat de student over het vereiste kennis- en vaardighedenniveau beschikt om de opleiding
te kunnen starten; en
– welke termijn de student krijgt om zijn of haar studievertraging in te halen en of
deze termijn ook haalbaar is.
Of de student voldoet aan deze criteria en wordt ingeschreven, is ter beoordeling
van het instellingsbestuur van de opleiding waarvoor de aspirant-student wil worden
ingeschreven. In het servicedocument Hoger Onderwijs zijn de bestuurlijke afspraken
neergelegd die zijn gemaakt tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en de vertegenwoordigers van het onderwijsveld over de wijze waarop deze beoordeling
zal plaatsvinden. Bij deze afspraken is het uitgangspunt dat de procedure die de student
dient te doorlopen laagdrempelig en toegankelijk is en niet tot onnodige extra administratieve
lasten bij de instellingen leidt.
Instellingen kunnen ook voor de desbetreffende opleidingen bepalen welke informatie
van de student – zowel de Nederlandse als de internationale student – nodig is om
deze beoordeling goed te kunnen maken. Bij ministeriële regeling worden nog nadere
regels gesteld over de voorwaarden voor inschrijving en de onderwerpen waar het gevoerde
beleid van de instellingen betrekking op moet hebben, gelijk aan het studiejaar 2020–2021.
2.5. Termijn om alsnog aan vooropleidings- en toelatingseisen te voldoen
Dit wetsvoorstel regelt dat de studenten die worden ingeschreven terwijl zij bij inschrijving
nog niet hebben voldaan aan alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen een bepaalde
periode krijgen om alsnog te voldoen aan deze eisen. De student blijft ingeschreven
staan indien hij tijdig aan deze eisen voldoet. De instelling moet de studenten uitschrijven
die niet tijdig aan eerder genoemde eisen voldoen.
Instroom associate degree-, bachelor- en masteropleiding per 1 september 2021
Studenten die worden ingeschreven, per 1 september 2021 terwijl zij nog niet aan alle
(nadere) vooropleidingseisen voldoen, krijgen tot 1 januari 2022 de tijd om alsnog
aan de vooropleidingseisen te voldoen. Dit betreft studenten die worden ingeschreven
voor een associate degree-opleiding en een bacheloropleiding.
Voor studenten die worden ingeschreven voor een masteropleiding per 1 september 2021
terwijl zij nog niet aan de toelatingseisen hebben voldaan, geldt dat de instelling
zelf de datum bepaalt, vóór welke de student alsnog aan de reguliere toelatingseisen
moet hebben voldaan. Deze datum ligt niet eerder dan 1 januari 2022 en niet later
dan 1 september 2022. Studenten kunnen zo ook later in het studiejaar, na 1 januari
2022, de vakken of tentamens van de bacheloropleiding inhalen. Hiervoor is gekozen,
omdat het organisatie- en roostertechnisch gunstiger kan zijn voor zowel de opleiding
als de student. Op deze wijze krijgt de student voldoende tijd alsnog aan de eisen
te voldoen, zonder dat de situatie wordt gecreëerd dat een student zijn masterdiploma
eerder kan behalen dan zijn bachelordiploma.
Instellingen wordt de ruimte geboden zelf invulling te geven aan het toepassen van
de bevoegdheid om studenten in te schrijven die nog niet aan alle toelatingseisen
voldoen op een manier die het best past bij specifieke kenmerken van de overgang van
bachelor naar master in respectievelijk het hbo en het wo. In het servicedocument
Hoger Onderwijs zijn hierover nadere afspraken vastgelegd. De hogescholen hanteren
voor de toelating tot de hbo-master dezelfde termijn als voor studenten die in de
bachelor worden ingeschreven, namelijk 1 januari 2022.
Als een student niet binnen de gestelde termijn alsnog aan de eisen voldoet, is de
instelling verplicht hem uit te schrijven. Indien dit een individuele student overkomt
buiten zijn of haar schuld, voorziet dit wetsvoorstel in een hardheidsclausule. Als
toepassing van de gestelde termijn tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt,
kan deze termijn worden verlengd tot uiterlijk 1 september 2022. Dit voorziet in een
termijn die kort genoeg is om het «normale» systeem niet te veel te ontregelen, en
lang genoeg om de student alsnog de mogelijkheid te geven aan de eisen te voldoen.
Instroom bachelor- en masteropleiding per 1 februari 2022
Alle studenten die worden ingeschreven per 1 februari 2022 terwijl zij nog niet aan
alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen voldoen, krijgen het resterende deel
van het studiejaar 2021–2022 de tijd om alsnog aan de instroomeisen te voldoen. De
termijn voor het alsnog voldoen aan de toelatingseisen voor een masteropleiding zal
niet worden vastgesteld op een jaar zoals dit wel kan bij studenten die per 1 september
2021 instromen in een masteropleiding. De belangrijkste reden hiervoor is dat door
de gecontinueerde opschaling van het onderwijs, het tegen die tijd naar verwachting
mogelijk zal zijn om een relatief geringe achterstand in de vooropleiding in een half
jaar in te lopen. Het is bovendien van belang om de inbreuk op het «normale» stelsel
zo beperkt mogelijk te houden en vanaf het studiejaar 2022–2023 over de volle breedte
weer terug te keren in een reguliere situatie waarin geen afwijkingen van wet- en
regelgeving meer nodig zijn. Zou een per 1 februari ingestroomde student langer de
tijd krijgen dan een half jaar dan houdt dit in dat ook voor het studiejaar 2022–2023
opnieuw zou moeten worden voorzien in een mogelijkheid om bij her-inschrijving af
te wijken van de (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen bij de her-inschrijving.
Het is in het belang van de student die per 1 februari 2022 instroomt dat het haalbaar
is om in de resterende maanden van het studiejaar de opgelopen achterstand in te halen.
Instellingen spannen zich hiertoe in en kunnen hierbij gebruik maken van de middelen
die vanuit het NPO beschikbaar zijn gesteld aan instellingen om te zorgen dat opgelopen
achterstanden kunnen worden ingelopen. Als de situatie zich al voordoet, zal het hier
om een beperkte groep studenten gaan. Dit geeft instellingen de ruimte maatwerk voor
deze groep te bieden.
Niet is voorzien in een expliciete verplichting voor instellingen om de student uit
te schrijven als deze niet alsnog voor afloop van het studiejaar (dat wil zeggen voor
1 september 2022) aan alle (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen voldoet. Een
dergelijke verplichting is niet nodig. Als een student op 1 september 2022 niet alsnog
aan alle eisen voldoet, dan kan de student zich niet opnieuw inschrijven voor het
studiejaar 2022–2023, omdat niet is voorzien in een mogelijkheid voor een afwijkende
inschrijving in dat studiejaar.
Rechten van de student
Een student die wordt ingeschreven op basis van de tijdelijke voorziening die met
dit wetsvoorstel wordt geregeld, geniet dezelfde rechten en plichten als overige ingeschreven
studenten in het ho. Dat wil zeggen dat hij op grond van artikel 7.34 WHW onder meer
recht heeft op deelname aan onderwijs, op tentaminering en op studiebegeleiding. De
instelling heeft dus ook ten aanzien van deze student de verantwoordelijkheid om de
studievoortgang en individuele studiebegeleiding van de student te bewaken. Deze regels
leggen de instellingen vast in hun Onderwijs- en Examenregeling.10 Wanneer een student onverhoopt na te zijn ingeschreven op basis van het tijdelijke
artikel 7.37d WHW toch de opleiding moet verlaten, zullen de instellingen ervoor zorgen
dat de student de studiepunten die hij heeft behaald, zo veel mogelijk kan benutten
in zijn vervolgstudie. Dit volgt uit de WHW, waar is geregeld dat als een student
één of meerdere tentamens met goed gevolg heeft afgelegd, deze hiervoor een bewijsstuk
ontvangt.11 Dit bewijsstuk kan de student (op een later instroommoment) overhandigen aan de examencommissie
van de vervolgopleiding, die op basis hiervan bepaalt of en voor welke vrijstellingen
de student eventueel in aanmerking komt.12
Tegen beslissingen die instellingen nemen ten aanzien van de in- en uitschrijving
van studenten, waaronder ook het vaststellen van de termijn, kan ingevolge artikel
7.63a, tweede lid, WHW bezwaar worden gemaakt bij de geschillenadviescommissie. Tegen
een beslissing van de geschillenadviescommissie staat ingevolge artikel 7.66 WHW beroep
open bij het college van beroep voor het hoger onderwijs.
3. Halvering volledig wettelijk collegegeld, lesgeld en cursusgeld en correctie hoogte
collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet
3.1. Aanleiding
Studenten ondervinden veel last van de coronacrisis en de in dit kader genomen maatregelen.
Zij krijgen niet alleen weinig tot geen fysiek onderwijs, maar kunnen ook lastiger
een stage vinden en hebben het daarbij financieel soms zwaar, door het verlies van
hun bijbaan.
Vanuit een diepgevoelde verantwoordelijkheid voor de toekomst van de huidige generatie
studenten heeft het kabinet besloten tot een Nationaal Programma Onderwijs (NPO).
Een van de doelen van het NPO is om studenten te helpen hun gaven en talenten tot
bloei te brengen, ondanks de coronacrisis en de gevolgen daarvan voor het onderwijs.
Het NPO bevat stevige maatregelen om mogelijke vertraging en achterstanden te voorkomen
en om reeds opgelopen vertraging en achterstanden waar mogelijk zo snel mogelijk in
te halen. Eén van de maatregelen ziet op het collegegeld en les- en cursusgeld voor
studiejaar 2021–2022.
Parallel aan het onderhavige wetsvoorstel wordt ook voor het mbo, conform het NPO,
het les- en cursusgeld gehalveerd voor het studiejaar 2021–2022. Dit gebeurt door
wijziging van een algemene maatregel van bestuur. De Les- en cursusgeldwet biedt hiervoor
de grondslag.
3.2. Halvering volledig wettelijk collegegeld
De onderwijsinstellingen hebben zich ingespannen om ook digitaal het onderwijs, de
tentaminering en examinering zo goed als mogelijk doorgang te laten vinden. Met name
bij opleidingen met een grote praktijkcomponent hebben de beperkende maatregelen in
het kader van COVID-19, daar waar fysiek onderwijs niet kon doorgaan en niet kon worden
opgevangen met online onderwijsvormen, echter in bepaalde gevallen tot studievertraging
geleid. Voor studenten betekent langer studeren dat zij langer collegegeld, lesgeld
of cursusgeld moeten betalen. Het is niet meer dan billijk dat studenten voor de mogelijk
opgelopen vertraging worden gecompenseerd.13 Omdat het lastig is om per student de opgelopen vertraging te bepalen en omdat dit
tot onevenredig hoge uitvoeringskosten zal leiden, is besloten tot een generieke halvering
van het collegegeld voor studiejaar 2021–2022. Omdat binnen de groep studenten die
vertraging oploopt de gemiddelde vertraging per student naar schatting een half jaar
is, wordt deze termijn als uitgangspunt gehanteerd voor de compensatie. Dat geldt
dus ook voor studenten die op dit moment (nog) geen duidelijke vertraging hebben.
Het kan zijn dat zij die vertraging later nog zullen oplopen. Bovendien zorgt deze
maatregel ervoor dat studenten financieel worden ontlast, zodat zij ademruimte krijgen
in een tijd waarin bijbanen schaars zijn. Omdat instellingen door deze maatregel minder
collegegeld bij hun studenten in rekening kunnen brengen, zullen zij door de overheid
worden gecompenseerd voor de gederfde collegegeldinkomsten.
Studenten die studeren aan bekostigde instellingen
Voor studenten die aan bekostigde instellingen studeren, geldt dat zij één van de
volgende collegegeldtarieven betalen:
1. Volledig wettelijk collegegeld (dit gaat veelal om studenten die niet eerder een graad
in het hoger onderwijs hebben behaald);
2. Een van het volledig wettelijk collegegeld afgeleid tarief (zoals het gedeeltelijk
wettelijk collegegeld, het verlaagd wettelijk collegegeld en het wettelijk collegegeld
OU); of
3. Instellingscollegegeld (studenten die al eerder een graad in het hoger onderwijs hebben
behaald en niet-EER studenten).
Een student is het volledig wettelijk collegegeld (of een van het volledig wettelijk
collegegeld afgeleid tarief) verschuldigd als hem nog geen graad is verleend (en hij
voldoet aan de overige voorwaarden14). Als deze student zich na het behalen van een bachelorgraad weer inschrijft voor
een bacheloropleiding, is hij (behoudens enkele uitzonderingen) het instellingscollegegeld
verschuldigd.
Aangezien bekostigde instellingen op grond van artikel 2.9, eerste lid, WHW het collegegeld
zelf niet mogen verlagen, dient het wettelijk tarief te worden aangepast. Omdat instellingen
hierdoor onvoldoende middelen ontvangen uit collegegeldinkomsten, compenseert de overheid
deze instellingen met extra bekostiging.
Ad 1 – Volledig wettelijk collegegeld
Nederlandse studenten, overige EER-studenten en studenten die de Surinaamse nationaliteit
bezitten en die in Nederland een eerste studie volgen (en een beperkte groep studenten
die een tweede studie volgt), betalen in beginsel het volledig wettelijk collegegeld.
Dit is een in wet- en regelgeving vastgesteld tarief dat jaarlijks wordt geïndexeerd.
Voor studiejaar 2021–2022 zou het volledig wettelijk collegegeld € 2.168 gaan bedragen.
In het NPO wordt voorgesteld om het volledig wettelijk collegegeld voor studiejaar
2021–2022 te halveren en daarmee op € 1.084 te stellen. Dit betekent dat studenten
die het volledig wettelijk collegegeld zijn verschuldigd, voor studiejaar 2021–2022
een bedrag van € 1.084 aan hun instelling moeten betalen.
Ad 2 – Een van het volledig wettelijk collegegeld afgeleid tarief
De WHW kent een aantal tarieven voor wettelijk collegegeld die zijn afgeleid van het
volledig wettelijk collegegeld. Deze tarieven zijn opgenomen in de aan het einde van
deze paragraaf ingevoegde tabel. Doordat wordt voorgesteld om het volledig wettelijk
collegegeld voor studiejaar 2021–2022 op € 1.084 te stellen, worden de tarieven die
voortvloeien uit het volledig wettelijk collegegeld dienovereenkomstig gecorrigeerd.
Voor deze tarieven geldt veelal een bandbreedte die aan het volledig wettelijk collegegeld
is gerelateerd; in de wet zijn hier minimum en maximum bedragen voor opgenomen. Het
is aan de instellingen om – binnen de nieuwe bandbreedte – voor studiejaar 2021–2022
de exacte hoogte van het collegegeld voor deze groepen studenten vast te stellen.
De regering gaat er daarbij van uit dat instellingen de volledige compensatie voor
gederfde collegegeldinkomsten doorberekenen in de vaststelling van de collegegeldtarieven.
Hierover worden gesprekken gevoerd met de Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging
van Nederlandse Universiteiten (VSNU). De instellingen worden per brief geïnformeerd
over de verlaging van het collegegeld voor studenten in studiejaar 2021–2022.
Eén van de tarieven die is afgeleid van het volledig wettelijk collegegeld betreft
het verlaagd wettelijk collegegeld voor eerstejaarsstudenten die niet eerder in het
hoger onderwijs hebben gestudeerd en tweedejaarsstudenten die een opleiding in de
Croho-sector onderwijs volgen. Het verlaagd wettelijk collegegeld bedraagt 50% van
het volledig wettelijk collegegeld. Voor deze groepen geldt dat zij, naast de reguliere
halvering die al voor hen geldt, eveneens aanspraak maken op halvering van het collegegeld
in verband met COVID-19. Zij maken feitelijk dus aanspraak op een dubbele halvering
(helft van de helft).
Ad 3 – Instellingscollegegeld
Nederlandse en overige EER-studenten die een tweede studie volgen alsook niet-EER
studenten betalen instellingscollegegeld. In de WHW is een minimumbedrag voor het
instellingscollegegeld opgenomen (artikel 7.46, derde lid, WHW). Deze ondergrens is
gesteld op het tarief van het volledig wettelijk collegegeld. Er geldt geen maximumbedrag
en de instelling bepaalt, met inachtneming van de ondergrens, het exacte tarief.
Zoals aangekondigd in het NPO wordt het volledig wettelijk collegegeld voor studiejaar
2021–2022 op € 1.084 gesteld. Dat betekent dat de ondergrens voor het instellingscollegegeld
in studiejaar 2021–2022 lager komt te liggen. De instelling blijft het exacte tarief
bepalen. Hoewel het aan de instellingen is om voor studiejaar 2021–2022 de hoogte
van het instellingscollegegeld vast te stellen, gaat de regering er daarbij van uit
dat instellingen de volledige compensatie voor gederfde instellingscollegegeldinkomsten
doorberekenen in de vaststelling van de collegegeldtarieven. Hierover worden gesprekken
gevoerd met de VH en de VSNU.
Totaaloverzicht collegegeldtarieven 2021–2022
In de onderstaande tabel staat vermeld welke groep studenten welk tarief is verschuldigd
in studiejaar 2021–2022.
Groep studenten
Huidige systematiek/tarief 2021–2022
Voorgestelde systematiek/tarief 2021–2022
Volledig wettelijk collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.2 lid 1 Uitvoeringsbesluit
WHW 2008 (hierna: UWHW)
€ 2.168
€ 1.084
Gedeeltelijk wettelijk collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.4a lid 1 UWHW
Minimumbedrag € 1.291
Maximumbedrag € 2.168
Minimumbedrag € 645
Maximumbedrag € 1.084
Collegegeld Open Universiteit, zoals bedoeld in artikel 7.45b lid 1 WHW, per studiepunt
Minimumbedrag € 36,14
Maximumbedrag € 72,28
Minimumbedrag € 18,07
Maximumbedrag € 36,14
Hoger collegegeld, zoals bedoeld in artikel 6.7 lid 4 WHW
Minimumbedrag € 2.168
Maximumbedrag € 10.842
Minimumbedrag € 1.084
Maximumbedrag € 5.421
Verlaagd wettelijk collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.4b lid 1 UWHW
€ 1.084
€ 542
Verlaagd gedeeltelijk wettelijk collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.4b lid 1 UWHW
Minimumbedrag € 645
Maximumbedrag € 1.084
Minimumbedrag € 323
Maximumbedrag € 542
Verlaagd collegegeld Open Universiteit, zoals bedoeld in artikel 2.4b lid 1 UWHW,
per studiepunt
Minimumbedrag € 18,07
Maximumbedrag € 36,14
Minimumbedrag € 9,03
Maximumbedrag € 18,07
Verlaagd hoger collegegeld, zoals bedoeld in artikel 2.4b lid 1 UWHW
Minimumbedrag € 1.084
Maximumbedrag € 9.758
Minimumbedrag € 542
Maximumbedrag € 4.879
Schakeltraject/premaster, zoals bedoeld in artikel 7.57i lid 3 en 4 WHW
Maximumbedrag € 2.168
Maximumbedrag € 1.084
Experiment flexstuderen, zoals bedoeld in artikel 17b lid 3 Besluit experimenten flexibel
hoger onderwijs1
€ 2.168 gedeeld door 60 EC vermeerderd met een opslag van maximaal 15%
€ 1.084 gedeeld door 60 EC vermeerderd met een opslag van maximaal 15%
Experiment educatieve module, zoals bedoeld in artikel 27 lid 3 Besluit experimenten
flexibel hoger onderwijs2
€ 1.084 per module
€ 542 per module
Instellingscollegegeld, zoals bedoeld in artikel 7.46 WHW
Minimumbedrag € 2.168
Minimumbedrag € 1.084
Collegegeld Open Universiteit, zoals bedoeld in artikel 7.45b lid 3 WHW, per studiepunt
Minimumbedrag € 72,28
Minimumbedrag € 36,14
X Noot
1
In deze tabel is gemakshalve uitgegaan van een student die voltijdonderwijs volgt.
In dat geval betaalt de student het volledig wettelijk collegegeld gedeeld door 60
EC, vermeerderd met een opslag van maximaal 15%. Het is echter ook mogelijk dat een
student die deelneemt aan het experiment deeltijdonderwijs volgt en zodoende gedeeltelijk
wettelijk collegegeld verschuldigd is.
X Noot
2
Idem.
Studenten die examengeld betalen
Een extraneus is examengeld verschuldigd. Het instellingsbestuur stelt de hoogte van
het examengeld vast. Dit bedrag is niet gerelateerd aan het volledig wettelijk collegegeld.
Aangezien een extraneus niet deelneemt aan de colleges, ondervinden deze studenten
geen tot weinig vertraging ten gevolge van COVID-19. Deze groep studenten valt daarmee
buiten de reikwijdte van dit voorstel. Het staat instellingen uiteraard vrij een lager
bedrag aan examengeld bij deze studenten in rekening te brengen, maar hiervoor worden
zij niet gecompenseerd.
Studenten die studeren aan niet-bekostigde instellingen
Studenten die studeren aan een niet-bekostigde instelling (in de WHW een rechtspersoon
voor hoger onderwijs genoemd), zijn hiervoor een door de instelling te bepalen tarief
(niet zijnde collegegeld in de zin van de WHW) verschuldigd. Doordat deze instellingen
zelf hun tarief bepalen, kunnen zij ook zelf bepalen of zij studenten een compensatie
voor de ondervonden hinder en mogelijk opgelopen vertraging geven. Dit werkt hetzelfde
als bij bedrijven in andere sectoren, zoals de luchtvaartsector en de cultuursector.
Consumenten krijgen daar hun geld terug, een voucher of een andere vorm van compensatie
als zij nadeel ondervinden van de maatregelen die zijn ingesteld door de overheid.
Tegelijkertijd kunnen deze bedrijven gebruikmaken van steunmaatregelen die voor het
bedrijfsleven zijn ingericht.
Financiële compensatie voor bekostigde instellingen
Doordat het voornemen is om het volledig wettelijk collegegeld voor studiejaar 2021–2022
te halveren, zullen bekostigde instellingen voor studiejaar 2021–2022 minder inkomsten
uit collegegeld hebben. De instellingen worden door de overheid gecompenseerd voor
deze gederfde collegegeldinkomsten.
Financiële compensatie voor niet-bekostigde instellingen
Doordat niet-bekostigde instellingen vrij zijn in het vaststellen van het tarief dat
zij van studenten vragen, zijn zij niet verplicht om studenten voor studiejaar 2021–2022
een lager tarief in rekening te brengen. Het is voor niet-bekostigde instellingen
uiteraard wel toegestaan om een lager tarief in rekening te brengen. De niet-bekostigde
instellingen worden echter niet door de overheid gecompenseerd voor eventuele gederfde
inkomsten, mochten zij zelf besluiten tot compensatie van hun studenten over te gaan.
3.3. Correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet
De Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kent de voorzieningen collegegeldkrediet
(artikel 3.16a) en levenlanglerenkrediet (artikel 3.16b e.v.). Het maximum voor beide
voorzieningen is gekoppeld aan de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld en
gesteld op vijf maal het volledig wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45,
eerste lid, WHW; dit omdat instellingen voor studenten die bijvoorbeeld een tweede
studie volgen of studenten die aan een niet-bekostigde instelling studeren hun eigen,
niet genormeerde, tarieven mogen rekenen. Om ervoor te zorgen dat de leencapaciteit
voor deze groepen studenten gelijk blijft, dient deze grens te worden bijgesteld.
Met dit wetsvoorstel wordt er dan ook voor gezorgd dat het maximale bedrag voor het
opnemen van een lening voor de kosten van les- of collegegeld voor het studiejaar
2021–2022 voor deze groepen gelijk blijft en niet wordt beperkt door de halvering
van deze kosten.
4. Extra reisvoorziening
4.1. Aanleiding
Als gevolg van de uitbraak van COVID-19 hebben studenten sinds maart 2020 weinig gebruik
kunnen maken van hun reisvoorziening. Studenten waren (en zijn) immers voor een groot
deel (en soms zelfs bijna volledig) aangewezen op online onderwijs. Het kabinet heeft
daarbij geconstateerd dat het – ondanks de inspanningen van onderwijsinstellingen,
studenten en de regering – niet iedereen lukt om als gevolg van de coronacrisis tijdig
af te studeren. Dit betekent dat deze studenten op een later moment alsnog gebruik
zullen moeten gaan maken van het openbaar vervoer om de onderwijsinstelling of het
stageadres te bereiken, terwijl dan mogelijk hun recht op de reisvoorziening al is
verbruikt. De uitbraak van COVID-19 geeft derhalve aanleiding het mogelijk te maken
extra aanspraak op de reisvoorziening toe te kennen aan studenten. In het NPO is daarom
aangekondigd dat ho-studenten die aan de gestelde voorwaarden voldoen aanspraak krijgen
op extra reisvoorziening in de vorm van een verlenging van 12 maanden van de duur
van de reisvoorziening, aansluitend op de aanspraak op de reguliere reisvoorziening
voor de nominale duur van de studie plus een jaar.
4.2. Extra reisvoorziening
In onderhavig wetsvoorstel wordt een grondslag gecreëerd voor het toekennen van extra
reisvoorziening aan studenten, zoals voorgesteld in het NPO. Vormgeving van de geboden
maatregel geschiedt bij ministeriële regeling. Op deze wijze wordt – met het oog op
de onvoorspelbaarheid van de coronacrisis – flexibiliteit behouden. Met de maatregel
wordt invulling gegeven aan de motie van de Kamerleden Paternotte en Van der Molen15 inzake onvermijdelijke studievertraging en de ondersteuning van studenten.
5. Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen)
5.1 Algemeen
Tijdelijke afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
Zodra een student is ingeschreven voor een opleiding in het ho, betekent dit dat hij
recht heeft op studiefinanciering16 voor het volgen van een opleiding in het ho en collegegeld is verschuldigd. De student
die twee inschrijvingen heeft aan een of twee verschillende bekostigde instellingen
voor ho, betaalt collegegeld voor één inschrijving (artikel 7.48, eerste lid, WHW).
Mbo-studenten die worden ingeschreven in het ho betalen lesgeld aan de instelling
voor het mbo en zijn vrijgesteld voor het betalen van wettelijk collegegeld tot de
hoogte van het lesgeld. De studenten benutten hun recht op wettelijk verlaagd collegegeld
in de tijd dat zij zowel in het mbo als in het hbo ingeschreven staan (artikel 7.48,
tweede lid, WHW). De student komt, bij uitschrijving voor 1 januari 2022, in het daarop
volgende studiejaar in het hoger onderwijs niet opnieuw in aanmerking voor verlaging
van het collegegeld.
De student die staat ingeschreven voor zowel het beroepsonderwijs als voor een opleiding
in het ho zal alleen nog op grond van de inschrijving in het ho studiefinanciering
ontvangen (artikel 2.15 Wsf 2000). Hiermee vervalt het recht op de basisbeurs waarop
de student in het beroepsonderwijs aanspraak kon maken. De bedragen die de student
(aanvullend) kan lenen zijn hierdoor hoger. Bij de terugbetaling van de studieschuld
komt de student vervolgens in aanmerking voor de terugbetaalvoorwaarden die gelden
bij studiefinanciering voor ho.
De student die voor 1 februari 2022 wordt uitgeschreven uit het ho kan aanspraak maken
op de zogenaamde «1-februari-regeling». Als de student niet over datzelfde jaar opnieuw
studiefinanciering krijgt toegekend als ho-student, dan hoeven de prestatiebeurs hoger
onderwijs en de kosten voor het studentenreisproduct niet te worden terugbetaald (artikel
5.10 Wsf 2000).
Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en
levenlanglerenkrediet
De maatregel van halvering van het volledig wettelijk collegegeld werkt door in verschillende
daarop gebaseerde tarieven, zoals reeds uitgewerkt in de tabel in paragraaf 3.2 en
zoals uitgebreid uiteengezet in de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde
artikel 7.45Aa WHW. De hoogte van het volledig wettelijk collegegeld werkt ook door
in het maximaal aan collegegeld- en levenlanglerenkrediet te ontvangen bedrag. Het
voorgestelde artikel 13.2b Wsf 2000 voorkomt dat dit nadelige gevolgen heeft voor
studenten.
Extra reisvoorziening
Het voorgestelde artikel 13.2a Wsf 2000 heeft tot gevolg dat studenten in aanmerking
kunnen komen voor extra reisvoorziening. Deze maatregel wordt bij ministeriële regeling
uitgewerkt. Op regelingsniveau zal in ieder geval uitvoering worden gegeven aan de
in het NPO genoemde plannen. Dat betekent dat ho-studenten die aan de gestelde voorwaarden
voldoen er in totaal twaalf maanden reisvoorziening bij krijgen, aansluitend op de
reguliere reisvoorziening voor de nominale duur van de studie plus een jaar. Wat dit
specifiek betekent voor de verschillende groepen studenten die in aanmerking komen
voor deze verlenging, hangt af van de nadere vormgeving van deze maatregel.
5.2 Regeldruk
Tijdelijke afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
In het kader van dit wetsvoorstel dient het instellingsbestuur de toelaatbaarheid
van individuele studenten te beoordelen. In het kader van deze beoordeling kunnen
bijvoorbeeld afrondingsadviezen worden opgesteld door het toeleverend onderwijs. Dit
zal extra regeldruk meebrengen. Ook het monitoren of de student voor de gestelde termijn
voldoet aan alle (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen, zal enige administratieve
lasten meebrengen voor de instelling. Deze regeldrukkosten zijn afhankelijk van de
aantallen studenten die door het COVID-19-virus niet tijdig aan de alle (nadere) vooropleidings-
of toelatingseisen voldoen. De aantallen studenten die dit jaar op grond van dit wetsvoorstel
worden toegelaten alvorens zij aan alle (nadere)-vooropleidings- en toelatingseisen
hebben voldaan, zijn nog onduidelijk. Over de regeldrukkosten die afhankelijk zijn
van deze aantallen, kunnen daarom nog geen concrete uitspraken worden gedaan.
Hoewel een deel van de regeldrukkosten nog onzeker is, zijn op voorhand wel een aantal
regeldrukaspecten te benoemen voor de inhoudelijke naleving van dit wetsvoorstel door
ho-instellingen. Het gaat dan om het beleid dat de instelling dient vast te leggen
als uitwerking van dit wetsvoorstel, de plicht om studenten actief uit te schrijven
als zij niet binnen de gestelde termijn alsnog voldoen aan de vooropleidings- en toelatingseisen
en de afstemming die wordt gevraagd met de medezeggenschap. Voor het bekostigde onderwijs
zou dit neerkomen op tenminste € 331.000,- volgens de Rijksbrede regeldrukmethodiek,
Dit betreft een eerste inschatting van circa 10 uur beleid formuleren, 4 uur afstemming
medezeggenschap, 16 uur afstemming met het toeleverend onderwijs, 16 uur voor het
actief uitschrijven van studenten en 80 uur aan communicatie en begeleiding. Hierbij
wordt uitgegaan van het vaste uurtarief van € 50,– per bekostigde ho-instelling. Dit
komt neer op zo’n € 6.000,- per instelling, wat ook voor het niet-bekostigde onderwijs
zal gelden. Daarnaast zal dit wetsvoorstel ook indirect gevolgen hebben voor het toeleverend
onderwijs, dat voor bepaalde studenten een afrondingsadvies zal opstellen. Voor de
inschrijving zelf worden geen extra administratieve lasten verwacht, omdat dit geen
extra handeling vergt.
Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en
levenlanglerenkrediet
De wijziging van de collegegeldtarieven leidt eenmalig tot extra lasten voor de onderwijsinstellingen.
Zo zullen zij voor alle groepen studenten een aangepast tarief moeten vaststellen.
Met de maatregelen wordt naar schatting een eenmalige lastenvermeerdering verwacht
van circa € 200.000 voor alle bekostigde instellingen in het hoger onderwijs tezamen.
Het voorgestelde artikel 13.2b Wsf 2000 heeft geen consequenties voor de regeldruk,
aangezien enkel wordt voorkomen dat de maximale hoogte van het collegegeldkrediet
en levenlanglerenkrediet wordt verlaagd.
Extra reisvoorziening
Het voorgestelde artikel 13.2a Wsf 2000 kan gevolgen hebben voor de regeldruk van
studenten. Omdat artikel 13.2a Wsf 2000 enkel het kader biedt waarbinnen bij ministeriële
regeling invulling kan worden gegeven aan deze maatregel, is op voorhand niet te zeggen
welke specifieke gevolgen deze maatregel heeft voor de regeldruk. Die zullen bij de
uitwerking in de ministeriële regeling worden gekwantificeerd, waarbij regeldruk zoveel
mogelijk wordt voorkomen.
5.3 Doenvermogen
Voor de aspirant-student geldt dat hij of zij zoals gebruikelijk een aanmelding doet
via studielink. Ook in jaren waarin COVID-19 geen rol speelt moeten aspirant-studenten
zich aanmelden voordat zij zijn afgestudeerd bij de vooropleiding. In die zin verandert
er voor de aspirant-student niets. Mocht de inschrijving plaatsvinden zonder dat de
aspirant-student aan alle (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen heeft voldaan,
dan kan het zo zijn dat de ho-instelling nog extra gegevens van de aspirant-student
opvraagt. Dit gebeurt regulier overigens ook met regelmaat bijvoorbeeld in het kader
van de studiekeuzecheck. Vervolgens is het na inschrijving een volledig geautomatiseerd
proces op basis waarvan de onderwijsinstelling controleert of de aspirant-student
alsnog aan de (nadere) vooropleidings- en toelatingseisen heeft voldaan. Daarmee is
de impact op het doenvermogen van de student zodanig beperkt dat niet voorzien wordt
dat dit tot enig probleem zou kunnen leiden.
Omdat de halvering volledig geautomatiseerd toegekend gaat worden en studenten er
niets voor hoeven te doen, heeft het voorstel om het volledig wettelijk collegegeld
te halveren geen impact op het doenvermogen van studenten. Ook de aanpassingen voor
wat betreft het collegegeldkrediet en het levenlanglerenkrediet hebben geen invloed
op het doenvermogen, aangezien juist wordt voorkomen dat de maximale hoogte hiervan
wordt verlaagd. Wat betreft de extra reisvoorziening is dit afhankelijk van de wijze
waarop bij ministeriële regeling vorm wordt gegeven aan deze maatregel, waarbij zoveel
mogelijk rekening zal worden gehouden met het doenvermogen van studenten.
5.4 Caribisch Nederland
Artikel 7.37d WHW geldt onverkort voor Caribisch Nederland. In Caribisch Nederland
(Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is een rechtspersoon voor hoger onderwijs, te weten
Saba University School of Medicine. Artikel 7.37d WHW van dit wetsvoorstel geldt ook
voor inschrijving aan deze onderwijsinstelling. Caribisch Nederland kent geen andere
instellingen voor hbo of wo die hoger onderwijs op grond van de WHW verzorgen.
De overige onderdelen van dit wetsvoorstel hebben geen gevolgen voor Caribisch Nederland.
5.5 Gendergelijkheid
Alle maatregelen in dit wetsvoorstel worden generiek getroffen zonder daarbij onderscheid
te maken naar gender, waardoor dit voorstel geen effecten heeft op de gendergelijkheid.
6. Uitvoering
6.1 Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
De gevolgen van de maatregel voor instellingen en uitvoeringsorganisaties zijn geïnventariseerd
door een uitvraag aan de VH, VSNU, Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO),
Studielink, DUO en de Landelijke Commissie Gedragscode.
De administratieve keten Instellingen-Studielink-DUO
Met de inschrijving van studenten die nog niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen
voldoen, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande inschrijvingsprocessen.
Daardoor zijn de administratieve lasten beperkt. De aspirant-studenten melden zich
op de gebruikelijke wijze aan via Studielink. Op deze manier is de informatie-uitwisseling
tussen de instellingen en DUO geborgd. Conform het reguliere inschrijfproces, zal
DUO de in de registers bekende vooropleiding bekend maken aan de instelling. De aspirant-student
is vervolgens verantwoordelijk voor het aanleveren van de benodigde bewijsstukken,
waaronder, indien van toepassing, het afrondingsadvies zoals opgesteld door de toeleverende
instelling, op basis waarvan het instellingsbestuur kan besluiten de aspirant-student
in te schrijven. Deze beoordeling van individuele aanmeldingen wijkt beperkt af van
het reguliere inschrijfproces.
Tijdens de periode waarin de student ingeschreven staat, kan de instelling via de
geautomatiseerde uitwisseling van gegevens met DUO vaststellen op welk moment de student
een Nederlandse vooropleiding heeft afgerond. Indien het een buitenlandse vooropleiding
betreft, zal de student zorg moeten dragen voor tijdige aanlevering van het getuigschrift.
De toeleverende instelling houdt rekening met een tijdige zitting van de examencommissie,
zodat de informatie over afgeronde opleidingen tijdig in de onderwijsregisters is
verwerkt. In de gevallen waarin uitschrijving voorgeschreven is op grond van dit wetsvoorstel,
zal de instelling de student actief moeten uitschrijven. Ook dit is een handeling
die beperkte aanvullende administratieve werkzaamheden vraagt van de instellingen.
De student die staat ingeschreven voor zowel het beroepsonderwijs als voor een opleiding
in het hoger onderwijs zal alleen nog op grond van de inschrijving in het hoger onderwijs
studiefinanciering ontvangen (artikel 2.15 Wsf 2000). Uit het systeem van DUO volgt
dat de student in aanmerking komt voor studiefinanciering op grond van de inschrijving
in het hoger onderwijs. Dit vraagt geen aanpassing in het systeem.
6.2 Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet
en levenlanglerenkrediet
Halvering volledig wettelijk collegegeld
De halvering van het volledig wettelijk collegegeld heeft geen gevolgen voor de uitvoering
van DUO. In de huidige situatie krijgen instellingen van DUO voor elke student die
zich inschrijft een indicatie van het soort collegegeld dat een student betaalt (wettelijk,
instellings-, of verlaagd collegegeld). Op basis van deze indicaties berekenen instellingen
zelf het collegegeld voor hun studenten. Aan deze indicaties verandert niets. Alleen
het tarief van het volledig wettelijk collegegeld wordt voor studiejaar 2021–2022
vastgesteld op € 1.084 in plaats van de oorspronkelijke € 2.168. Dit betekent dat
DUO, Studielink en de instellingen voor hoger onderwijs geen aanpassingen hoeven door
te voeren binnen de bestaande systematiek van het uitwisselen van de indicaties en
dat instellingen op basis van het aangepaste lagere tarief voor het volledig wettelijk
collegegeld en het aangepaste minimumbedrag voor het gedeeltelijk collegegeld, zoals
deze worden opgenomen in artikel 7.45Aa van de WHW, de juiste hoogte van het verschuldigde
collegegeld kunnen berekenen.
Correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet
Het aanpassen van de maximale bedragen voor het collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet
heeft beperkte gevolgen voor de uitvoering bij DUO. Binnen zowel de reguliere studiefinanciering
als binnen het levenlanglerenkrediet kan een bedrag worden geleend ter hoogte van
het feitelijk verschuldigde collegegeld. Het systeem voor toekenning van deze bedragen
wijzigt niet, alleen de maximale bedragen bij betaling van het wettelijk collegegeldtarief
wijzigen. Als een student het wettelijk collegegeld moet betalen, zal dit worden gehalveerd
en zodoende zal ook het bij DUO te lenen bedrag moeten worden gehalveerd. Deze bedragen
zijn voor de verschillende doelgroepen (verlaagd wettelijk collegegeld en wettelijk
collegegeld) binnen de geautomatiseerde processen normgestuurd en kunnen eenvoudig
worden aangepast en doorgevoerd in de aanvraag- en wijzigingsschermen van de systemen.
Studenten die al een formeel besluit hebben ontvangen op hun aanvraag voor een collegegeldkrediet
of een levenlanglerenkrediet en waarin nog uitgegaan werd van het reguliere wettelijke
collegegeld, zullen een herziening daarvan moeten ontvangen.
Het maximale bedrag voor studenten die instellingscollegegeld moeten betalen, wordt
niet aangepast. Omdat er geen aparte norm is voor het instellingscollegegeld (het
is een afgeleide van de wettelijke norm), moet DUO een software aanpassing doen om
te zorgen dat voor instellingscollegegeld 5 x de oorspronkelijke wettelijke norm gebruikt
blijft worden, in plaats van de gehalveerde wettelijke norm. Eén en ander vergt een
aanpassing van de schermen voor het indienen van een aanvraag voor een dergelijke
lening.
6.3 Extra reisvoorziening
Het toekennen van extra reisvoorziening heeft gevolgen voor de uitvoering van DUO.
De voorgestelde maatregel ziet op het uitbreiden van de verlenging van de reisvoorziening,
die reeds in 2020 heeft plaatsgevonden (3 maanden verlenging). Dit vergt een aanpassing
van de beslisregels binnen het systeem voor de uitvoering van de Wsf 2000. DUO heeft
eerder aangegeven dat deze aanpassing maakbaar en uitvoerbaar is.
7. Toezicht en handhaving
7.1 Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
Onderhavig wetsvoorstel regelt onder andere de juridische kaders waarbinnen instellingen
kunnen afwijken van de vooropleidings- en toelatingseisen in de WHW. Het instellingsbestuur
geeft hier uitvoering aan door middel van beleid, wat zij aan de medezeggenschap voorlegt
voor advies. De instelling legt hiermee intern verantwoording af over de wijze waarop
zij invulling geeft aan de aan haar toegekende bevoegdheid. Het externe toezicht vindt
plaats door de Inspectie van het Onderwijs. Indien signalen hiertoe aanleiding geven,
zal zij toetsen in hoeverre het instellingsbestuur zich houdt aan de wettelijke kaders,
het beleid dat de instelling zelf heeft geformuleerd en hoe dit zich verhoudt tot
haar handelen.
7.2 Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet
en levenlanglerenkrediet
De tarieven die instellingen aan hun studenten factureren, zijn onderwerp van de reguliere
toezichtstaak van de inspectie, die op basis van signalen toeziet op de naleving door
instellingen van de wettelijke voorschriften. Voor de van het volledig wettelijk collegegeld
afgeleide tarieven en het instellingscollegegeld, gaat de regering er daarbij van
uit dat instellingen de volledige compensatie voor gederfde collegegeldinkomsten doorberekenen
in de vaststelling van de collegegeldtarieven. Hierover worden gesprekken gevoerd
met de VH en de VSNU.
7.3 Extra reisvoorziening
De Wsf 2000 biedt de mogelijkheid om onjuiste beslissingen, waaronder ook de toekenning
van de reisvoorziening, te herzien als uit nieuwe informatie blijkt dat een student
juist wel of juist geen aanspraak daarop heeft. DUO kan op basis daarvan waar nodig
handhaven.
8. Financiële gevolgen
8.1 Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
Gevolgen voor de bekostiging en instellingen
Een gevolg van dit wetsvoorstel is dat studenten die doorstromen vanuit het mbo naar
het hbo, vanuit het hbo naar het wo, en binnen het hbo en wo, tijdelijk een inschrijving
bij twee instellingen kunnen hebben. Het uitgangspunt is dat de overheid één keer
rijksbekostiging betaalt voor de inschrijving van een student, en de student voor
een inschrijving aan een bekostigde instelling eenmaal les-, cursus- of collegegeld
betaalt. De geldende regel daarbij is dat opleiding die de «eerste inschrijving» heeft
de bekostiging krijgt toegekend. Voor studiejaar 2020–2021 is afgesproken dat de vervolgopleiding
geregistreerd wordt als «eerste opleiding» en daarmee de bekostiging ontvangt. Dezelfde
systematiek wordt gebruik voor studiejaar 2021–2022.
Financiële gevolgen instellingen en uitvoeringsorganisaties
De aan dit wetsvoorstel verbonden kosten zijn afhankelijk van de aantallen studenten
die een beroep doen op de in dit wetsvoorstel gecreëerde mogelijkheid. Omdat er niet
dubbel bekostigd zal worden zal een deel van de instellingen inkomsten missen. Daarnaast
zullen instellingen kosten hebben voor de extra registratie van deze studenten. De
inschatting is dat gemiste inkomsten en kosten voor uitvoering relatief laag zullen
zijn. De gevolgen van de instroom van studenten in studiejaar 2021–2022 worden zichtbaar
in oktober telling van 2021 en dit loopt mee in de reguliere systematiek van de raming
van de aantallen studenten van de referentieraming 2022.
8.2 Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet
en levenlanglerenkrediet
Halvering volledig wettelijk collegegeld
De budgettaire gevolgen van de halvering van het volledig wettelijk collegegeld voor
het hbo en wo zijn verwerkt in de zesde incidentele suppletoire begroting van OCW.17 Instellingen hanteren voor studiejaar 2021–2022 een lager tarief aan collegegeld
voor de student. De instellingen hebben hierdoor gederfde inkomsten en worden via
de bekostiging gecompenseerd. Op basis van de referentieraming 2021 is een schatting
gemaakt van de kosten van de maatregel. Daarbij is rekening gehouden met alle ingeschreven
studenten aan bekostigde instellingen (circa 845.000) voor studiejaar 2021–2022. Voor
het hoger onderwijs is rekening gehouden met een compensatiebedrag van € 816 miljoen.
Voor het hbo gaat het om € 465 miljoen en voor het wo om € 351 miljoen. Dit is vanwege
de inning per studiejaar (september 2021 t/m augustus 2022) verdeeld over de jaren
2021 en 2022 op basis van circa 1/3e in 2021 en 2/3e in 2022.
Bedragen x € 1 miljoen
2021
2022
hbo
149
316
wo
112
239
Totaal
261
555
Correctie hoogte collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet
Het collegegeldkrediet en het levenlanglerenkrediet zijn leningen die bedoeld zijn
voor de betaling van het collegegeld. Studenten kunnen het bedrag lenen dat zij feitelijk
betalen aan collegegeld. Een verlaging van het collegegeld heeft dan ook gevolgen
voor het bedrag dat studenten maximaal aan collegegeldkrediet dan wel levenlanglerenkrediet
kunnen lenen. De maximale hoogte van het collegegeldkrediet en levenlanglerenkrediet
bedraagt vijf maal het volledig wettelijk collegegeld. Met onderhavig wetsvoorstel
wordt voorkomen dat de leencapaciteit van studenten die een hoger bedrag aan collegegeld
verschuldigd zijn, onbedoeld wordt verlaagd door de halvering van het volledig wettelijk
collegegeld.
Bovenstaande heeft gevolgen voor de uitgaven aan deze twee kredieten in de kalenderjaren
2021 en 2022. De verwachting is dat in 2021 de uitgaven aan het collegegeldkrediet
ongeveer € 50 miljoen lager zullen zijn en in 2022 € 100 miljoen lager. Voor het levenlanglerenkrediet
is de verwachting dat de uitgaven in 2021 ongeveer € 5 miljoen lager zullen zijn en
in 2022 € 10 miljoen lager. Aangezien het hier gaat om leningen, zijn deze uitgaven
niet relevant voor het uitgavenplafond.
8.3 Extra reisvoorziening
Omdat artikel 13.2a Wsf 2000 enkel het kader biedt waarbinnen bij ministeriële regeling
invulling kan worden gegeven aan de geboden maatregel, zullen de financiële gevolgen
daarin worden meegenomen.
9. Advies (en consultatie)
Dit wetsvoorstel is vanwege de spoedeisendheid niet ter internetconsultatie aangeboden.
De maatregelen dienen op een zo kort mogelijke termijn bekend te worden en in werking
te treden, zodat voor de studenten en onderwijsinstellingen duidelijk wordt op welke
basis de inschrijving in het studiejaar 2021–2022 vorm krijgt. In plaats van een openbare
internetconsultatie heeft wel een gerichte consultatie plaatsgevonden. Zo zijn de
Vereniging van Universiteiten, Vereniging Hogescholen, de Nederlandse Raad voor Training
en Opleiding, de MBO Raad, de Landelijke Commissie Gedragscode,
het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de Landelijke studentenvakbond (LSVb)
geraadpleegd over het voorstel. Daarnaast is het wetsvoorstel ter advisering voorgelegd
aan DUO, de Inspectie van het Onderwijs, de Auditdienst Rijk en het Adviescollege
toetsing regeldruk.
9.1 Reacties gerichte consultatie
Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
Naast enkele redactionele opmerkingen, die zijn verwerkt in het voorstel, zijn er
vragen gesteld over de beoordelingsruimte die een instelling heeft om te bezien of
de studievertraging al dan niet aan COVID-19 is gerelateerd.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat de regeling die dit jaar wordt getroffen,
qua strekking gelijk is aan de regeling van vorig studiejaar. Deze houdt in dat het
in beginsel aan het instellingsbestuur is van de opleiding waar de student wil worden
ingeschreven, om te beoordelen of de studievertraging het gevolg is van COVID-19,
maar dat de Minister van OCW regels kan stellen over de nadere voorwaarden voor inschrijving,
waaronder mede wordt verstaan in welke gevallen het niet kunnen voldoen aan de vooropleidings-
of toelatingseisen het gevolg is van de uitbraak van COVID-19. Voor de overgang van
mbo naar hbo, voor zover het bekostigde instellingen betreft, geldt dat de onderwijsorganisatie
waar de desbetreffende leerling of student vertraging heeft opgelopen een onderbouwd
afrondingsadvies aan de student opstelt, dat ook in gaat op de vraag of de opgelopen
studievertraging is veroorzaakt door COVID-19.
Halvering volledig wettelijk collegegeld en correctie hoogte collegegeldkrediet en
levenlanglerenkrediet
Het ISO geeft aan blij te zijn met de verlaging van het collegegeld voor alle studenten.
De LSVb ziet graag dat er ook compensatie wordt geboden aan studenten die dit jaar
studeren en hun wo-bachelor zullen afronden, maar volgend jaar niet (gelijk) zullen
starten met een masteropleiding. Dit laatste punt is aan de orde geweest bij het notaoverleg
in de Tweede Kamer omtrent het NPO en maakt geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel.18 De NRTO tot slot, plaatst vraagtekens bij het feit dat niet-bekostigde instellingen
niet worden gecompenseerd voor eventueel gederfde inkomsten, mochten zij besluiten
het collegegeld te verlagen. Op dit punt wordt ingegaan in paragraaf 3.2.
Extra reisvoorziening
De gerichte consultatie heeft tot de vraag geleid waarom ten aanzien van de verlenging
in de uitwerking wordt gekozen voor de periode maart tot en met december, zoals weergegeven
in het NPO. Als gevolg van de verlengingsmaatregel die in april 2020 bekend is gemaakt,
is drie maanden extra reisrecht toegekend aan ho-studenten die een opleiding volgden
aan een hogeschool of universiteit én in maart 2020 recht had op een studentenreisproduct.
Bij de totstandkoming van het NPO is ervoor gekozen de periode «maart 2020» uit te
breiden naar «maart tot en met december 2020», om op die manier huidige eerstejaars
ook in aanmerking te laten komen voor een verlenging. Daarmee kon vooraf zo goed mogelijk
worden ingeschat hoeveel studenten er voor de verlenging in aanmerking zullen komen
en wat daarvoor aangepast moet worden in de bestaande processen en systemen bij DUO.
Met deze afbakening valt overigens het overgrote deel van de ho-studenten die in het
studiejaar 2020–2021 zijn ingeschreven onder deze maatregel, omdat slechts een heel
klein aantal studenten na december 2020 wordt ingeschreven voor het studiejaar 2020–2021.
De precieze uitwerking vindt plaats bij ministeriële regeling.
Het ISO geeft aan blij te zijn met de extra reisvoorziening en benadrukt daarbij dat
de communicatie van de uitwerking helder moet zijn en snel moet gebeuren, zodat studenten
weten waar zij recht op hebben. Dat geldt volgens het ISO zeker als de extra genoten
reisvoorziening onderdeel wordt van de prestatiebeurs. DUO informeert studenten via
haar website over deze verlenging van de aanspraak op reisvoorziening. In sommige
gevallen hebben studenten al persoonlijk bericht van DUO ontvangen en in andere gevallen
zal dit nog gebeuren. Daarbij zal DUO studenten ook informeren over de gevolgen voor
de prestatiebeurs.
9.2 Adviescollege toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft dit wetsvoorstel niet geselecteerd
voor een formeel advies op grond van de volgende afwegingen:
1. Het voorstel behelst al bestaande maatregelen aangaande inschrijving en toelating
waarover ATR eerder heeft geadviseerd voor de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 in
2020.
2. De maatregel halvering wettelijk collegegeld is eenmalig en heeft geen omvangrijke
gevolgen voor de regeldruk voor de bekostigde onderwijsinstellingen. Daarbij wordt
de halvering van het collegegeld volledig geautomatiseerd toegekend, «studenten hoeven
niets te doen». De correctie van de hoogte van het collegegeldkrediet en het levenlanglerenkrediet
als gevolg van deze maatregel heeft geen gevolgen voor de regeldruk.
3. De toekenning van een extra reisvoorziening (12 maanden) aan studenten wordt nog uitgewerkt
in een regeling, inclusief de gevolgen voor de regeldruk.
9.3 DUO
DUO heeft aangegeven dat de met dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen uitvoerbaar
zijn. De gevraagde aanpassingen zijn maakbaar en uitvoerbaar binnen het tijdpad dat
hiervoor is gegeven. Er zijn slechts beperkte aanpassingen nodig in de verschillende
uitvoeringsprocessen. Het merendeel daarvan kan worden gedaan door de bestaande normen
aan te passen. Wel vraagt DUO aandacht voor de voorlichting van de verschillende doelgroepen.
Dit dient op korte termijn te gebeuren en heeft betrekking op de consequenties van
de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel voor de doelgroepen.
9.4 Auditdienst Rijk
Afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
De Auditdienst Rijk (ADR) vraagt aandacht voor een aantal punten die raken aan het
voorkomen van dubbele bekostiging bij de overgang van mbo naar hbo. In die gevallen
kan sprake zijn van een dubbele inschrijving. Ook vraagt de ADR aandacht voor de praktische
kanten van een dubbele inschrijving voor de student en voor de wijze waarop de student
in aanmerking komt voor studiefinanciering. Beide onderwerpen zijn onderdeel van de
bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt in het servicedocument Hoger Onderwijs. Afgelopen
studiejaar zijn deze afspraken ook gemaakt en heeft dit tot een werkbaar proces geleid
voor alle betrokken partijen.
Extra reisvoorziening
De ADR had voorts een reeks vragen over de extra reisvoorziening, die deels betrekking
hebben op hoe een en ander nog uitgewerkt moet worden in een ministeriële regeling
op grond van dit wetsvoorstel. In verband met de opmerkingen en vragen van de ADR
is het voor het goede begrip van het wetsvoorstel relevant om te noemen dat de extra
reisvoorziening kan bestaan in de vorm van een reisrecht (een studentenreisproduct)
of – onder de al geldende voorwaarden in geval van de reguliere reisvoorziening –
een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 3.7, tweede of vierde lid, Wsf 2000
(de zogenoemde ov-vergoeding). De reguliere reisvoorziening wordt verstrekt in de
vorm van een prestatiebeurs. Dit geldt ook voor de extra reisvoorziening bedoeld in
het wetsvoorstel. De student moet aan de voorwaarden voor studiefinanciering voldoen
om in aanmerking te komen voor de reisvoorziening, ook als het gaat om de extra reisvoorziening.
Dit betekent dat er sprake moet zijn van een inschrijving aan een opleiding die aanspraak
geeft op studiefinanciering.
Ook is het van belang om de werking van de mogelijkheid van terugwerkende kracht nader
toe te lichten op basis van de vragen van de ADR. Zoals aangegeven in het NPO wordt
de extra reisvoorziening vormgegeven als een verlenging van 12 maanden voor een bepaalde
groep ho-studenten, aansluitend op de oorspronkelijke duur van de reisvoorziening.
Voor de groep studenten waarvan de oorspronkelijke reisvoorziening inmiddels is geëindigd,
betekent dit dat zij materieel met terugwerkende kracht aanspraak kunnen krijgen op
een reisvoorziening voor maanden in het verleden. Het is niet mogelijk om een studentenreisproduct
toe te kennen over een periode in het verleden. Toch is de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap voornemens om bij ministeriële regeling te bepalen dat de het
reisrecht met terugwerkende kracht kan worden toegekend aan studenten voor wie het
reisrecht inmiddels was geëindigd. Daarmee hebben studenten het voordeel dat beslissingen
die te maken hebben met het einde van het reisrecht (bijvoorbeeld de ov-boete) ten
gunste van de student zullen worden herzien. Het tijdsdeel dat al is verstreken, wordt
niet gecompenseerd in euro’s. Wie in de maanden van de verlenging met terugwerkende
kracht geen reisvoorziening geactiveerd had, ondervindt geen gevolgen van de verlenging
met terugwerkende kracht. Er wordt voor hen over die maanden geen prestatiebeurs opgeboekt.
Ten aanzien van de ov-vergoeding zal geen terugwerkende kracht worden geregeld. Het
is niet de bedoeling om de betreffende studenten een contant voordeel te geven ten
opzichte van de studenten die gebruikmaken van een reisrecht.
9.5 Inspectie van het Onderwijs
De Inspectie van het Onderwijs acht de maatregelen handhaafbaar, maar vraagt aandacht
bij ho-instellingen voor het nodige maatwerk en een goede studiebegeleiding. Een goede
monitoring van die inspanningen is volgens de Inspectie wenselijk.
10. Inwerkingtreding
In deze wet worden verschillende maatregelen geïntroduceerd die allemaal op zeer korte
termijn in werking moeten treden. In de artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan
op de per maatregel geregelde inwerkingtredingsdatum. Gelet op de spoedeisendheid
waarmee de maatregelen moeten worden ingevoerd wordt afgeweken van het beleid van
vaste verandermomenten en de minimuminvoeringstermijn. Bovendien heeft het voor de
doelgroep (de onderwijsinstellingen en de aspirant-studenten) een bijzonder voordeel,
namelijk op een zo kort mogelijke termijn zekerheid krijgen over het inschrijvingsregime
voor het studiejaar 2021–2022.
II Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
Met artikel I, onderdeel A wordt geregeld dat artikel 7.37c WHW vervalt. Artikel 7.37c
WHW is uitgewerkt na afloop van het studiejaar 2020–2021. Per 1 september 2021 kan
deze bepaling dan ook komen te vervallen. Voor het studiejaar 2021–2022 wordt artikel
7.37d WHW geïntroduceerd.
Artikel I, onderdeel B
Met de opzet van het voorgestelde artikel 7.37d WHW is aangesloten bij de reeds in
de WHW bestaande regeling voor het studiejaar 2020–2021 (artikel 7.37c WHW). Ten opzichte
van artikel 7.37c WHW is slechts een tweetal wijzigingen aangebracht. Allereerst is
in het nieuwe tweede lid tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid van het instellingsbestuur
om een inschrijving toe te staan terwijl de aspirant-student nog niet heeft voldaan
aan alle vooropleidings- en toelatingseisen ten gevolge van COVID-19 geldt voor de
reguliere instroommomenten in het studiejaar. Zo wordt het mogelijk gemaakt dat als
instellingen voor opleidingen naast de september-instroom eveneens voorzien in een
ander instroommoment, bijvoorbeeld de februari-instroom, zij ook die studenten mogen
inschrijven die per 1 februari ten gevolge van COVID-19 niet voldoen aan alle (nadere)
vooropleidings- en toelatingseisen. Gelet op de te verwachten progressieve openstelling
van het onderwijs zal pas in de loop van het studiejaar 2021–2022 duidelijk worden
of van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.
Het derde lid regelt de uitschrijvingsverplichting voor wie niet in staat is gebleken
alsnog aan de vooropleidings- of toelatingseisen te voldoen. Voor de studenten die
worden ingeschreven met ingang van 1 februari 2022 geldt dat zij tot 1 september 2022
de tijd hebben om alsnog aan deze eisen te voldoen. Gelet op het feit dat een inschrijving
geschiedt voor een studiejaar, of in dit geval voor het resterende deel van het studiejaar
(artikel 7.32, vierde lid, WHW) en het feit dat de studenten tot het einde van het
studiejaar in de gelegenheid worden gesteld om alsnog aan de eerder genoemde eisen
te voldoen, is niet voorzien in een expliciete uitschrijvingsverplichting voor deze
groep. Het verzoek van de student tot her-inschrijving per 1 september 2022 zal –
indien hij niet voldoet aan de nadere vooropleidings- of toelatingseisen – ingevolge
artikel 7.37, eerste lid, WHW, moeten worden afgewezen.
In het zevende lid van het voorgestelde artikel 7.37d WHW is geregeld dat het voorgestelde
artikel 7.37d, eerste tot vierde en het zesde lid, WHW van overeenkomstige toepassing
is op rechtspersonen voor hoger onderwijs. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht
dat ook de rechtspersonen voor het hoger onderwijs bij de inschrijving van studenten
af mogen wijken van de (nadere) vooropleidings- of toelatingseisen. In het vorige
studiejaar is onvoldoende onderkend dat de plaats van de bepaling in de WHW met zich
bracht dat daarmee deze bevoegdheid voor het instellingsbestuur van de rechtspersoon
voor hoger onderwijs niet in voldoende mate was geborgd. Dit heeft in de praktijk
overigens niet tot problemen geleid, omdat naar de kenbare bedoeling van wetgever
is gehandeld.
Gelet op het feit dat artikel 7.37d zal zijn uitgewerkt na afloop van het studiejaar
is in het achtste lid geregeld dat de bepaling per 1 september 2022 vervalt.
Artikel I, onderdeel C
Op grond van artikel 7.45, eerste lid, WHW wordt de hoogte van het volledig wettelijk
collegegeld bij amvb vastgesteld. Artikel 2.2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit
WHW 2008 (UWHW) bepaalt zodoende hoeveel het volledig wettelijk collegegeld bedraagt.
Dit bedrag wordt jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast aan de hand van de
consumentenprijsindex. Ook het minimumbedrag voor het gedeeltelijk wettelijk collegegeld
wordt op grond van artikel 7.45, tweede lid, WHW, bij (of krachtens) amvb vastgesteld
en jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast. Voorgesteld wordt om voor het studiejaar
2021–2022 eenmalig als het ware een schil te leggen over het krachtens artikel 7.45,
eerste lid, WHW vastgestelde bedrag van het volledig wettelijk collegegeld en het
krachtens artikel 7.45, tweede lid, WHW vastgestelde minimumbedrag voor het gedeeltelijk
wettelijk collegegeld. Hiermee wordt beoogd de wettelijke systematiek intact te laten,
met dien verstande dat voor het studiejaar 2021–2022, de in artikel 7.45Aa WHW genoemde
bedragen worden toegepast en dus niet de voor komend studiejaar in het UWHW vastgelegde
bedragen. Na afloop van het studiejaar 2021–2022 vervalt artikel 7.45Aa en wordt voor
de indexering zodoende verdergegaan op de in het UWHW vastgelegde bedragen. De voorgestelde
formulering voorkomt dan ook dat wijziging van het UWHW noodzakelijk is om voor studiejaar
2022–2023 weer op het reguliere spoor terug te komen.
Met de voorgestelde wijziging wordt uitvoering gegeven aan de in het NPO aangekondigde
maatregelen (zie paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting). Het bedrag
van het volledig wettelijk collegegeld werkt automatisch door in de verschillende
collegegeldregimes, wat onder meer betekent dat eerstejaars studenten en tweedejaars
studenten op de pabo in aanmerking komen voor het verlaagd wettelijk collegegeld ter
hoogte van de helft van de helft.19 Het volledig wettelijk collegegeld werkt ook door in verscheidene andere wettelijke
tarieven. In diverse artikelen wordt immers verwezen naar het bedrag van het wettelijk
collegegeld in artikel 7.45, eerste lid, WHW. Het voorgestelde artikel 7.45Aa WHW
heeft zodoende ook effect op het minimumbedrag voor het instellingscollegegeld (artikel
7.46, derde lid, WHW), het maximumbedrag gedeeltelijk wettelijk collegegeld (artikel
7.45, derde lid, WHW), het minimum- en maximumbedrag collegegeld OU (artikel 7.45b,
eerste lid, WHW), het hoger wettelijk collegegeld (artikel 6.7, eerste lid, WHW) en
de verlaagde variant van al deze tarieven (7.45, vijfde lid, en 7.45b, tweede lid,
WHW). Hieronder wordt per groep van studenten kort toegelicht op welke wijze het voorgestelde
artikel 7.45Aa doorwerkt in het door hen te betalen wettelijk tarief.
Gedeeltelijk wettelijk collegegeld
Het gedeeltelijk wettelijk collegegeld is gelegen tussen een minimum- en maximumbedrag.
Het minimumbedrag is geregeld in artikel 2.4a, eerste lid, UWHW en wordt met onderhavig
wetsvoorstel gehalveerd. Het maximumbedrag is op grond van artikel 7.45, derde lid,
WHW gelijk aan het volledig wettelijk collegegeld (of indien dat op een student van
toepassing is, het verlaagd wettelijk collegegeld). Een verlaging van het volledig
wettelijk collegegeld, zoals geschiedt in het voorgestelde artikel 7.45Aa, werkt zodoende
door in de bandbreedte waarbinnen een instelling haar tarief mag bepalen.
Collegegeld Open Universiteit
De hoogte van het collegegeld OU is eveneens gekoppeld aan de hoogte van het volledig
wettelijk collegegeld, daar artikel 7.45b, eerste lid, WHW bepaalt dat het collegegeld
voor 60 studiepunten minimaal één en maximaal twee maal het volledig wettelijk collegegeld
bedraagt. Ook hier werkt de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld dus door
in de bandbreedte waarbinnen de Open Universiteit haar tarief mag bepalen.
Hoger collegegeld
Op grond van artikel 6.7, eerste lid, WHW zijn studenten die kleinschalig en intensief
onderwijs volgen hoger collegegeld (oftewel; een bedrag aan collegegeld dat hoger
ligt dan het volledig wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid)
verschuldigd. Op grond van het vierde lid bedraagt dit hoger collegegeld ten hoogste
vijf maal het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste of vijfde lid.
Ook hier werkt de hoogte van het volledig wettelijk collegegeld dus door in de bandbreedte
waarbinnen een instelling haar tarief mag bepalen.
Verlaagd wettelijk collegegeld, verlaagd gedeeltelijk wettelijk collegegeld, verlaagd
collegegeld OU en verlaagd hoger collegegeld
Artikel 7.45, vijfde lid, WHW bepaalt dat de hoogte van het verlaagd wettelijk collegegeld
bij amvb wordt vastgesteld. In artikel 2.4b is uitvoering gegeven aan deze bepaling.
Het eerste lid bepaalt dat het verlaagd wettelijk collegegeld 50 procent bedraagt
van het bedrag dat aan collegegeld verschuldigd is op grond van artikel 7.45a, derde
lid (volledig wettelijk collegegeld), artikel 7.45a, vierde lid (gedeeltelijk wettelijk
collegegeld), artikel 7.45b, eerste lid (collegegeld OU) of artikel 7.48, zesde lid.
Het tweede lid bepaalt dat het verlaagd wettelijk collegegeld voor een opleiding als
bedoeld in artikel 6.7 WHW (kleinschalig en intensief onderwijs), het door het instellingsbestuur
vastgestelde collegegeld, minus 50 procent van het volledig wettelijk collegegeld
bedraagt. Een verlaging van het collegegeld werkt zodoende door in de verschillende
varianten van het verlaagd collegegeld.
Schakeltraject/premaster
Aan een student die een premaster doet, kan op grond van artikel 7.57i, tweede lid,
WHW, een vergoeding worden gevraagd. Deze vergoeding bedraagt volgens het derde lid
voor een ondersteuning met een studielast van 60 studiepunten of meer maximaal het
volledig wettelijk collegegeld (dan wel het collegegeld OU). Voor een ondersteuning
met een studielast van minder dan 60 punten, bedraagt de vergoeding een proportioneel
deel van het volledig wettelijk collegegeld (dan wel het collegegeld OU). De hoogte
van het volledig wettelijk collegegeld, werkt zodoende door in de voor het volgen
van een premaster te vragen vergoeding.
Experiment flexstuderen
Artikel 17b, derde lid, van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs bepaalt
dat het collegegeldtarief voor flexstudenten voor 60 studiepunten het betreffende
wettelijk collegegeld plus maximaal 15% bedraagt.20 De hoogte van het volledig wettelijk collegegeld, werkt zodoende door in het per
EC te betalen bedrag aan collegegeld.
Experiment educatieve module
Artikel 27, derde lid, van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs bepaalt
dat een aspirant-student voor inschrijving voor een module de helft van het wettelijk
collegegeld, bedoeld in artikel 7.45a WHW, is verschuldigd. De hoogte van het volledig
wettelijk collegegeld, werkt zodoende door in het voor de educatieve module verschuldigde
bedrag.
Instellingscollegegeld
Artikel 7.46, derde lid, WHW bepaalt dat het instellingscollegegeld ten minste het
volledig wettelijk collegegeld bedraagt. Een verlaging van het collegegeld werkt zodoende
door in het minimumbedrag voor instellingscollegegeld.
Instellingscollegegeld OU
Een student die is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de OU en die niet aan
de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste en tweede lid voldoet, is voor een
studie van 60 studiepunten collegegeld verschuldigd ter hoogte van minimaal twee maal
het volledig wettelijk collegegeld. Een verlaging van het collegegeld werkt zodoende
ook door in het minimumbedrag voor instellingscollegegeld OU.
In de tabel die is opgenomen in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van de toelichting
is weergegeven welke bedragen voortvloeien uit het voorgestelde artikel 7.45Aa WHW.
Het voorgestelde artikel 7.45Aa vervalt op grondslag van het tweede lid met ingang
van 1 september 2022, aangezien deze bepaling enkel op het studiejaar 2021–2022 ziet.
Indexering geschiedt vanaf dat moment weer aan de hand van de in het UWHW vastgelegde
bedragen.
Artikel II, onderdeel A
Voorgesteld wordt om het opschrift van hoofdstuk 13 te wijzigen, aangezien in dit
hoofdstuk thans alleen de tegemoetkoming voor studievertraging in verband met de uitbraak
van COVID-19 is geregeld. In onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om daarnaast
een andere compensatiemaatregel te introduceren; de extra reisvoorziening. In het
opschrift wordt om dit tot uitdrukking te brengen «tegemoetkoming» vervangen door
«maatregelen».
Artikel II, onderdeel B
Op grond van het voorgestelde eerste lid kan een student in aanmerking komen voor
een extra reisvoorziening. Deze maatregel wordt nader uitgewerkt bij ministeriële
regeling. Volgens het voorgestelde tweede lid dient in deze regeling in ieder geval
te worden vastgesteld onder welke voorwaarden en in welke gevallen een student voor
extra reisvoorziening in aanmerking komt, wat de omvang van de extra reisvoorziening
is en in welke gevallen de extra reisvoorziening op aanvraag dan wel ambtshalve wordt
toegekend. Met deze maatregel wordt uitvoering gegeven aan het NPO, waarin is bepaald
dat alle ho-studenten die aan de gestelde voorwaarden voldoen er in totaal twaalf
maanden aanspraak op extra reisvoorziening bijkrijgen, aansluitend op de reguliere
reisvoorziening voor de nominale duur van de studie plus een jaar. In wezen is dus
sprake van een verlenging van hun reisvoorziening. In de ministeriële regeling zal
invulling worden gegeven aan deze maatregel. Omdat de ontwikkeling van de coronacrisis
zich echter niet laat voorspellen, is ervoor gekozen de bepaling zodanig te formuleren
dat er ruimte bestaat te anticiperen op onvoorziene omstandigheden met betrekking
tot de ontwikkeling van COVID-19.
Tweede lid, onderdeel a.
Wat betreft de voorwaarden en gevallen waaronder een student in aanmerking komt voor
de extra reisvoorziening, kan worden gedacht aan de afbakening van de groep studenten.
Tweede lid, onderdeel b.
Wat betreft de omvang van de extra reisvoorziening kan worden gedacht aan de duur
van de aanspraak hierop. In het NPO is bepaald dat studenten die aan de voorwaarden
voldoen een verlenging van twaalf maanden krijgen.
Tweede lid, onderdeel c.
Bij ministeriële regeling dient te worden bepaald in welke gevallen de extra reisvoorziening
ambtshalve dan wel op aanvraag wordt toegekend. Toekenning van de extra reisvoorziening
zal in beginsel automatisch geschieden. Voor een kleine groep kan toekenning op aanvraag,
bijvoorbeeld omdat de aanspraak op de reisvoorziening reeds is komen te vervallen,
in de rede liggen.
Derde lid
Op grond van het derde lid, kan de extra reisvoorziening met terugwerkende kracht
worden toegekend. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen het reisrecht en de
vergoeding als bedoeld in artikel 3.7, tweede of vierde lid.21 Dit is relevant voor studenten van wie de aanspraak op de reisvoorziening reeds is
komen te vervallen, maar die wel tot de nog bij ministeriële regeling vast te stellen
doelgroep behoren. Aangezien de extra reisvoorziening aaneensluitend volgt op de duur
van de aanspraak van de reguliere reisvoorziening, kan dit betekenen dat deze studenten
met terugwerkende kracht toch recht hadden op de extra reisvoorziening. Het derde
lid maakt het mogelijk dat beslissingen ten aanzien van de reisvoorziening over die
maanden kunnen worden herzien als gevolg van het gegeven dat over die maanden toch
aanspraak bestond op de reisvoorziening. Daardoor kunnen bijvoorbeeld de zogenoemde
OV-boetes worden herzien.
Vierde lid
Artikel 3.29 Wsf 2000 is niet van toepassing op de extra reisvoorziening; dat wordt
geëxpliciteerd in het vierde lid. Genoemd artikel is bedoeld voor situaties waarin
een student door toedoen van de Minister ten onrechte niet over het geladen reisproduct
beschikt. In dit kader kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat DUO ten
onrechte niet tijdig de abonnementsoort doorgeeft aan de Regisseur Studenten Reisrecht
(RSR). Voor de voorgestelde extra reisvoorziening, probeert DUO zo snel mogelijk voor
de bij ministeriële regeling vast te stellen doelgroep, extra reisvoorziening beschikbaar
te maken. Dit kost enige tijd, waardoor niet kan worden voorkomen dat de extra reisvoorziening
voor sommige studenten te laat beschikbaar zal zijn, waardoor zij toch kosten moeten
maken. Dit komt echter niet door toedoen van de Minister, maar is inherent aan het
op korte termijn aanbieden van extra reisvoorziening aan studenten en het in dit kader
gereedmaken van de systemen.
Artikel II, onderdeel C
In artikel 3.16a, tweede lid, en artikel 3.16d, eerste lid, onderdeel a Wsf 2000,
wordt voor het vaststellen van het ten hoogste aan collegegeldkrediet respectievelijk
levenlanglerenkrediet te ontvangen bedrag, verwezen naar artikel 7.45, eerste lid,
WHW. In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld het volledig wettelijk collegegeld
voor het studiejaar 2021–2022 op € 1.084 te stellen. Aangezien dit tarief doorwerkt
in de artikelen 3.16a en 3.16d, betekent dit dat de leencapaciteit van studenten zonder
aanpassing van de Wsf 2000 met de helft zou worden verlaagd.
Dit is nadelig voor verschillende groepen van studenten, zoals studenten die instellingscollegegeld
betalen, studenten die in het buitenland studeren en studenten die onderwijs volgen
aan een niet-bekostigde instelling. Het door deze studenten te betalen collegegeld
kan namelijk hoger liggen dan vijf maal € 1.084, waardoor een doorwerking van de hoogte
van het volledig wettelijk collegegeld in het maximaal te lenen bedrag, nadelig kan
uitpakken voor deze studenten. Voorgesteld wordt dan ook om, in afwijking van artikel
3.16a, tweede lid, en artikel 3.16d, eerste lid, onderdeel a Wsf 2000, te bepalen
dat studenten in totaal maximaal € 903,33 per maand mogen lenen. Dat is het resultaat
van vijf maal een twaalfde deel van het volledig wettelijk collegegeld, maal twee.
Overigens bepalen de artikelen 3.16a en 3.16d Wsf 2000 dat het bedrag dat kan worden
geleend niet meer bedraagt dan het feitelijk door een student te betalen bedrag aan
collegegeld. Dit betekent dat studenten hiermee niet onbedoeld meer kunnen lenen dan
zij nodig hebben ter betaling van de kosten van het collegegeld.
Artikel III
Per maatregel wordt hierna ingegaan op de voorziene wijze van inwerkingtreding
Tijdelijke afwijkende regeling voor inschrijving en toelating
Artikel I, onderdeel B, treedt in werking met ingang van de dag nadat de wet in het
Staatsblad is geplaatst. Hiermee wordt op een zo kort mogelijke termijn voorzien in
het kunnen inschrijven van aspirant-studenten die ten gevolge van COVID-19 niet aan
de vooropleidings- of toelatingseisen. Vanwege het ordentelijk kunnen laten verlopen
van de inschrijvingen en de voorbereidingen die aspirant-studenten dienen te treffen
om te kunnen starten met de opleiding, is het wenselijk dat instellingen zo spoedig
mogelijk, maar in ieder geval vanaf 1 augustus 2021, studenten kunnen inschrijven.
Om deze reden is, voor de situatie dat het wetsvoorstel niet met ingang van 1 augustus
2021 of eerder in werking treedt, voorzien in terugwerkende kracht.
Halvering collegegeld en daarmee samenhangende wijzigingen in de studiefinanciering
Artikel I, onderdeel C, en Artikel II, onderdeel C, zien op de in het NPO aangekondigde
maatregel om voor het studiejaar 2021–2022 het wettelijk collegegeld te halveren.
Gezien ervoor is gekozen de wetssystematiek in stand te laten en aan te sluiten bij
de op grond van artikel 7.45, eerste en tweede lid, WHW in het UWHW vastgestelde bedragen,
is het wenselijk deze bepalingen op hetzelfde tijdstip in werking te laten treden
als de wijziging van de Regeling financiën hoger onderwijs, waarmee de voor het studiejaar
2021–2022 gehanteerde bedragen in het UWHW worden opgenomen, te weten: 1 september
2021.22
Extra reisvoorziening
Aan de inwerkingtreding van Artikel II, onderdeel B, inhoudende de verlening van de
extra reisvoorziening, wordt terugwerkende kracht toegekend tot en met 1 april 2021.
Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat DUO met terugwerkende kracht op basis van een
wettelijke grondslag de extra reisvoorziening kan verlenen. Totdat de wet in werking
treedt zal de toekenning van extra voorzienig gebaseerd worden op artikel 11.5 Wsf
2000 (hardheidsclausule).
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.