Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. successen werkgroep ruimtemijnbouw
24 446 Ruimtevaartbeleid
33 009
Innovatiebeleid
Nr. 73
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 12 februari 2021
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de brief
van 8 oktober 2019, «Successen werkgroep ruimtemijnbouw» (Kamerstuk 24 446, nr. 69), de brief van 13 februari 2020, «Verslag ESA-Raad op ministerieel niveau SPACE19+»
(Kamerstuk 24 446, nr.70), de brief van 11 maart 2020, «Informatie over de uitvoering van de motie van het
lid Amhaouch c.s. over scenario's om de Nederlandse ruimtevaartambities beter vorm
te geven» (Kamerstuk 24 446, nr.71), de brief van 2 juli 2020, «Onderzoek naar de mobiliteit en het behoud van talent
op het gebied van kunstmatige (artificiële) intelligentie (AI)» (Kamerstuk 26 643, nr.701), de brief van 4 september 2020, «Overzicht van ontwikkelingen op het domein van
het toegepast onderzoek» (Kamerstukken 33 009 en 32 637, nr.94), de brief van 9 juli 2020, «Evaluatie van de Nederlandse deelname aan Eurostars,
Eureka Clusters en Joint Technology Initiatives» (Kamerstukken 21 501-07 en 33 009, nr.1711), de brief van 15 september 2020, «De WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk)
in 2021» (Kamerstuk 32 637, nr.432), de brief van 3 juli 2020, «Beleidsreactie AWTI Adviesrapporten «Versterk de rol
van wetenschap, technologie en innovatie in maatschappelijke transities» en «Krachtiger
kiezen voor sleuteltechnologieën»» (Kamerstuk 33 009, nr. 97), De brief van 29 juni 2020, «Financiering van het bedrijf Smart Photonics» (Kamerstuk
33 009, nr. 92), de brief van 1 juli 2020, «Tweede Voortgangsrapportage Brainport Nationale Actieagenda»
(Kamerstuk 29 697, nr. 87), de brief van 4 juni 2020, «Adviesrapport over versterking watertechnologisch onderzoek
en de financiering van Wetsus» (Kamerstukken 33 009 en 32 637, nr. 90), de brief van 9 april 2020 «Resultaten verkenningen en vervolgaanpak cybersecurity
kennisontwikkeling en innovatie» (Kamerstuk 26 643, nr. 674), de reactie op de brief 8 oktober 2020, «Reactie op de brief van het presidium inzake
een adviesaanvraag aan de Adviesraad voor Wetenschap, Techniek en Innovatie (AWTI)
inzake de doorgroei van academische startups naar levensvatbare bedrijven» (Kamerstukken
31 288 en 32 637, nr. 880), de brief van 30 oktober 2020, «Invulling aan de motie van het lid Wiersma over
kwantificering door het CPB van de effecten van het innovatiebeleid van de overheid,
de motie van het lid Moorlag over verschuiving van middelen naar missiegericht innovatiebeleid
en de motie van het lid Amhaouch c.s. over innovatiebeleid en R&D» (Kamerstuk 33 009, nr. 95), de brief van 30 oktober 2020, «Kabinetsstrategie «Versterken van onderzoeks- en
innovatieecosystemen»» (Kamerstuk 33 009, nr. 96), de brief van 10 november 2020, «Brede verkenning toegevoegde waarde van ruimtevaarttechnologie»
(Kamerstuk 24 446, nr. 72), de brief van 8 december 2020, «Middelenverdeling Nederlandse enveloppes Europees
Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het nieuwe fonds voor een rechtvaardige
transitie (het JTF) (onderdeel EFRO).» (Kamerstuk 21 501-08, nr. 817), de brief van 11 december 2020, «TO2 Impactrapportage 2020» (Kamerstuk 32 637, nr. 440), de brief van 9 december 2020, «Realisatiefase samenwerkingsplatform cybersecurity
kennis en innovatie» (Kamerstuk 26 643, nr. 723) en de brief van 3 december 2020, «Reactie op het rapport «Verantwoord virtueel;
bescherm consumenten in virtual reality» van het Rathenau Instituut» (Kamerstuk 26 643, nr. 720)
De voorzitter van de commissie, Renkema
Adjunct-griffier van de commissie, Yaqut
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Staatssecretaris
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het verslag van de ESA-Raad en
hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat Nederlandse partijen in de ruimtevaart ook een
beroep doen op andere middelen. Deze leden vragen om een overzicht van welke partijen
van welke middelen gebruik maken. Is de Staatssecretaris van mening dat partijen voldoende
gebruik maken van de beschikbare middelen? Zijn de partijen volgens de Staatssecretaris
goed op de hoogte van het bestaan van deze beschikbare middelen?
Antwoord
Met een overall-retourpercentage van 7,6% hebben Nederlandse partijen succesvol gebruik
gemaakt van de mogelijkheden van het EU Horizon 2020-programma. Helaas waren partijen
in het ruimtevaartdomein met een retourpercentage van 3,5% beduidend minder succesvol.
Desalniettemin hebben Nederlandse ruimtevaartpartijen tijdens de looptijd van het
programma € 33 miljoen ontvangen. Bedrijven en instellingen die succesvol participeren
in Horizon2020 programma’s worden gepubliceerd op https://cordis.europa.eu.
De komende jaren zullen NSO, RVO.nl en betrokken partijen in Nederland samenwerken
met als doel een hoger retourpercentage voor de ruimtevaart in EU-programma’s te realiseren,
bijvoorbeeld met betere voorlichting en advisering van indienende partijen. Daarbij
wordt niet alleen gekeken naar het Horizon Europe-programma (de opvolger van het Horizon
2020 programma), maar ook naar mogelijkheden in het Europees Defensie Fonds en het
Digital Europe Programma. Het kabinet heeft voorts € 255 miljoen beschikbaar gesteld
in 2021 voor cofinanciering en ondersteuning van Nederlandse partijen die in EU-programma’s
willen participeren. Deze middelen komen op korte termijn beschikbaar en bieden kansen
voor Nederlandse ruimtevaartpartijen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het onderzoek naar
de mobiliteit en behoud van wetenschappers op het gebied van kunstmatige intelligentie
(AI). Deze leden vragen of er zicht is op wat het effect van de coronacrisis tot dusver
is op de mobiliteit en het behoud van AI-wetenschappers. Zij lezen dat de Staatssecretaris
werkt aan een pilot van de verblijfsregeling voor essentieel startup-personeel. Kan
de Staatssecretaris hier een update over geven?
Antwoord
Een belangrijke conclusie in de genoemde brief1 was dat Nederland een «brainexchange»-land is. Dat betekent dat er in Nederland veel
mobiliteit van AI-wetenschappers is, maar dat er balans is tussen het aantal vertrekkende
en inkomende wetenschappers. AI als discipline vertoonde geen grote afwijkingen ten
opzichte van het algemene beeld in de wetenschap.
Een eenduidig antwoord op de vraag wat het effect is van de coronacrisis op de mobiliteit
van AI-wetenschappers is op dit moment niet te geven. Het is lastig om hiertussen
een causaal verband te leggen. De momenteel beschikbare data laten geen grote verschillen
zien ten opzichte van voorgaande jaren. Er wordt op dit moment binnen de Nederlandse
AI-Coalitie gewerkt aan het in kaart brengen van de AI-onderzoekers in Nederland,
maar de AI-coalitie is nog niet zo ver dat de mobiliteit gemeten kan worden. Om dit
overzicht te maken wordt in de betreffende werkgroep eerst bepaald wat precies een
AI-onderzoeker is. Er zijn bijvoorbeeld ook veel onderzoekers die AI als deelonderwerp
onderzoeken, of wetenschappers die zich richten op de sociaal- en geesteswetenschappelijke
kant van AI. Uiteraard zal mijn ministerie de ontwikkelingen rondom de mobiliteit
van AI-wetenschappers blijven volgen.
Momenteel worden de laatste stappen in het benodigde wetgevingstraject voor de realisatie
van een pilot van de verblijfsregeling voor essentieel startup personeel gezet. Zoals
eerder aan uw Kamer gecommuniceerd2, maakt deze regeling het voor startende, innovatieve bedrijven mogelijk om essentieel
personeel uit derde landen aan te nemen tegen een verlaagd salariscriterium in ruil
voor een aandeel in het bedrijf. Het streven is dat de pilot begin 2021 van start
gaat. Eerder is gecommuniceerd dat de pilot drie jaar zou duren. Bij de uitwerking
van de regeling is besloten om de duur van de pilot te verlengen naar 4 jaar. Naar
verwachting krijgt de pilot daardoor een betere kans zich te ontwikkelen. De pilot
zal tussentijds worden geëvalueerd.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de Wet Bevordering
Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) in 2021. Deze leden hebben hierover nog enkele
vragen en opmerkingen. Zij lezen dat het ten tijde van de brief nog onzeker was wat
het effect van de coronacrisis zou zijn op de realisatie van Research & Development
(R&D)-projecten. Deze leden vragen of hier ondertussen meer duidelijkheid over is.
Zo nee, wanneer kunnen deze leden deze duidelijkheid verwachten?
Antwoord
Op dit moment is het nog onzeker welke invloed de coronacrisis heeft op de ontwikkeling
van de R&D in Nederland. Een voorlopige inschatting van de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (RVO.nl), mede op basis van signalen van bedrijven, is dat de R&D in Nederland
in 2020 niet heel sterk is teruggelopen. Dat betreft het gehele bedrijfsleven, er
zullen verschillen zijn tussen sectoren. Ook voor 2021 is het beeld nog onzeker. Om
te borgen dat de private R&D tijdens deze crisis zoveel mogelijk op peil blijft, zijn
de parameters van de WBSO in 2021 tijdelijk verruimd.3
De eerste realisatiecijfers over 2020 komen in de zomer beschikbaar, nadat alle WBSO-gebruikers
de gerealiseerde Speur & Ontwikkelingswerkzaamheden 2020 gemeld hebben aan RVO.nl.
Zoals gebruikelijk wordt u over deze cijfers geïnformeerd op Prinsjesdag, samen met
de voorgenomen WBSO-ondersteuningspercentages voor het komende jaar.
De leden van de VVD-fractie hebben begrepen dat de Staatssecretaris niet vast kan
stellen hoeveel van de bedrijven met minder dan tien werknemers gebruik maakt van
de WBSO. Deze leden vragen hoe dit kan en of het is te onderzoeken of er mogelijkheden
zijn het doelgroepbereik onder R&D-bedrijven met minder dan tien werknemers vast te
stellen met zo min mogelijk administratieve lasten.
Antwoord
In 2019 bedroeg het aantal bedrijven met minder dan tien werknemers dat gebruik maakt
van de WBSO circa 10.500, 54 procent van het totaal aantal WBSO-gebruikers. Voor deze
groep kan geen doelgroepbereik worden bepaald, omdat het CBS over de totale groep
R&D-bedrijven met minder dan 10 werknemers geen aparte R&D-gegevens verzamelt. Deze
groep zou alleen door het CBS in kaart kunnen worden gebracht door extra statistisch
onderzoek, wat een aanzienlijke inspanning zou vergen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de kabinetsstrategie
«Versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen». Deze leden hebben hierover
nog enkele vragen en opmerkingen. Zij willen graag aandacht vragen voor innovatiefinanciering.
Deze leden zien in andere Europese landen, zoals Duitsland, dat innovatie op een meer
directe manier wordt gefinancierd. Hierdoor is er beter zicht op waar financiering
naartoe gaat. Deze leden vragen in dit licht de Staatssecretaris om, met een blik
op andere Europese landen, een verkenning te doen naar verbeteringen in de Nederlandse
innovatiefinanciering. Daarbij willen deze leden terugkomen op de motie van het lid
Wiersma (Kamerstuk 33 009, nr. 85) en vragen zij naar de huidige stand van zaken omtrent de uitvoering van deze motie.
Antwoord
Innovatiefinanciering is inderdaad een belangrijk aandachtspunt in de kabinetsstrategie
«Versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen». Relevant is de balans tussen
directe en indirecte financiering als ook de effecten van de afzonderlijke instrumenten.
De WBSO speelt een belangrijke rol in het stimuleren van private R&D-activiteiten
en levert een bijdrage aan het vestigingsklimaat. Maar ook het onderzoek dat door
universiteiten en kennisinstellingen wordt gedaan en voor een groot gedeelte door
de Nederlandse overheid wordt gefinancierd, wakkert nieuwe bedrijvigheid en kennis
aan.
Nederland maakt in verhouding veel gebruik van indirecte innovatiefinanciering. Volgens
de OESO is de Nederlandse WBSO een internationale best practice als het aankomt op
fiscaal R&D-instrumentarium. Bovendien is het goed meetbaar en is het effect op private
R&D-uitgaven maximaal omdat bedrijven vrij zijn om zelf te kiezen welke richting ze
kiezen met hun R&D.
In het Missiegedreven Topsectoren en Innovatiebeleid wordt niet zozeer gestuurd op
directe of indirecte financiering. We sturen op het stimuleren van private uitgaven
die aansluiten bij maatschappelijke opgaven en missies. Dit betekent dat indirecte
financiering net zoals directe financiering gericht is op de maatschappelijke uitdagingen.
Daarmee kijken we dus vooral naar de effecten van de instrumenten.
Er zijn inmiddels meerdere onderzoeken uitgevoerd naar financieringsinstrumenten.
Bijvoorbeeld door Dialogic, Rotterdam School of Management (RSM) en het Erasmus Centre
for Entrepreneurship (ECE).4 Ook de beleidsdoorlichting van de artikelen 2 en 3, onderdeel van Brede Maatschappelijke
Heroverwegingen (BMH) 9 «Innovatieve Samenleving»5 besteedt aandacht aan financieringsinstrumenten (zie blz. 48–49 van de bijlage van
de beleidsdoorlichting).
Dit soort onderzoek is belangrijk omdat de daadwerkelijke effecten van de individuele
instrumenten uiteindelijk belangrijker zijn dan het administratieve onderscheid tussen
directe en indirecte financiering. Omdat er het afgelopen jaar al onderzoek is gedaan
naar de financieringsinstrumenten, acht ik een verkenning naar verbeteringen in de
Nederlandse innovatiefinanciering nu niet opportuun. Uiteraard blijven we wel onze
instrumenten evalueren. Zo wordt er momenteel een evaluatie van de PPS-toeslag uitgevoerd.
Met betrekking tot de Motie Wiersma6 heeft het CPB in het meerjarig werkprogramma van het CPB, gepubliceerd in december
2020, bij het onderdeel «Digitalisering en Innovatie» opgenomen dat «er (...) onderzoek
plaats vindt naar innovatie(beleid) als langetermijndeterminant van productiviteit.»
Mijn opvolger zal, in overleg met het CPB, de Kamer informeren over de uitkomsten
van dit onderzoek zodra deze beschikbaar zijn. Hierbij is het goed te weten dat dit
een meerjarig onderzoeksprogramma betreft en dat de uitkomsten daarmee niet op korte
termijn beschikbaar zullen zijn.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsbrief Ruimtevaart en
de beschreven scenario’s. Deze leden vragen in hoeverre andere departementen betrokken
zijn bij de uitwerking van deze visie en in hoeverre zij ook bereid zijn een financiële
bijdrage te leveren aan de scenario’s. Deze leden vragen tevens in hoeverre de scenario’s
zijn opgesteld met het veld en hoe de andere departementen aankijken tegen het gekozen
ambitieniveau. Deze leden zijn ook benieuwd of de scenario’s en de weg hiernaartoe
nu op voldoende enthousiasme en eigenaarschap vanuit het veld kunnen rekenen. Welke
stappen kunnen hierop nog voor het aantreden van een nieuwe kabinet gezet worden?
Deze leden zouden graag een ambitieuze agenda zien op dit thema.
Antwoord
De scenario’s in de brief over de Brede Verkenning van de toegevoegde waarde van ruimtevaarttechnologie7 zijn gebaseerd op het NSO-advies voor de Nota Ruimtevaartbeleid 2019, in het bijzonder
op de kansen die volgens het NSO niet gerealiseerd konden worden met het bestaande
budget. Daarbij is destijds naar alle relevante departementale begrotingen binnen
de rijksbegroting gekeken. Zowel de Nota Ruimtevaartbeleid 20198 als de genoemde brief zijn ambtelijk voorbereid in de Interdepartementale Commissie
Ruimtevaartbeleid (ICR) en reflecteren de beleidsinzet van het kabinet.
Het NSO heeft bij de voorbereiding van het NSO-advies nadrukkelijk bedrijven, kennisinstellingen
en andere stakeholders in het ruimtevaartecosysteem geconsulteerd. Er bestaat derhalve
vertrouwen dat de scenario’s op steun uit de sector kunnen rekenen. Desalniettemin
had de sector destijds een hoger ruimtevaartbudget voor ogen. Dat heeft echter, mede
in overleg met uw Kamer, niet geleid tot een wijziging van de budgettaire kaders.
Het volgende kabinet kan de scenario’s in de Kamerbrief over de Brede Verkenning van
de toegevoegde waarde van ruimtevaarttechnologie, alsmede de budgettaire gevolgen
van deze scenario’s (€ 25 miljoen per jaar), bij haar bredere budgettaire afwegingen
betrekken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
stukken. Deze leden hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie lazen in de media dat Nederlandse studenten van de Technische
Universiteit Delft met hun startup Reef Support een Europese ruimtehoofdprijs hebben
gewonnen. Door satellietdata te combineren met andere datasets konden zij de gezondheid
van koraalriffen monitoren en voorspellen. Deze leden vinden dit een mooi voorbeeld
van hoe een klein land groot kan worden door slim te zijn. Bestaan er nog andere succesverhalen,
die de Staatssecretaris met kan delen?
Antwoord
Nederland kent inderdaad veel creatieve hightech-ondernemers die gebruik maken van
de mogelijkheden van satellietdata en andere vormen van ruimtevaarttechnologie. In
een aantal gevallen groeien deze startups zelfs uit tot succesvolle bedrijven, zoals
ISIS, VanderSat, Cosine, HIBER en Satelligence. Vóór Reef Support sleepte in 2019
een andere Nederlandse startup dezelfde Europese ruimtevaartprijs in de wacht: Green
City Watch. Dit jonge en groeiende bedrijf zet satellieten en artificial intelligence in voor monitoring en bescherming van groen in stedelijke gebieden. Een andere Nederlandse
finalist in 2020 was het bedrijf Bioscope, dat een app ontwikkelde voor de landbouw.
Boeren die over hun land rijden krijgen met behulp van satellieten direct informatie
over de toestand van het land en het geteelde gewas.
Juist vanwege de potentie van satellietdata en ruimtevaarttechnologie voor startende
ondernemers is vorig jaar de Nederlandse bijdrage aan het startup-programma ESA-BIC
met 6 jaar verlengd. Hierdoor krijgen jaarlijks tien kansrijke startups de kans om
zich met professionele begeleiding door te ontwikkelen in het Space Business Innovation Centre (SBIC) op de Space Campus in Noordwijk.
De leden van de CDA-fractie constateren dat Nederland achterloopt met investeringen
in ruimtevaart. In 2019 heeft Nederland zich met 283,5 miljoen euro ingeschreven in
de European Space Agency (ESA)-programma’s. Met een BNP-aandeel van 4,64 procent (in
ESA) draagt Nederland «slechts» voor 2,2 procent bij aan het ESA-budget. Kan de Staatssecretaris
aangeven wat de voortgang is voor wat betreft de huidige Nederlandse ESA-inschrijving?
Is de huidige Nederlandse ESA-inschrijving voldoende om de gestelde ruimtevaartambities waar te maken? Indien dit niet het
geval is, welke aanvullende maatregelen zouden dan nodig zijn? Hoe staat het met de
Nederlandse ambities in het Copernicusprogramma over aardobservatie? Welke lessen
kunnen worden getrokken met oog op de volgende ESA-raad op ministerieel niveau in
2022?
Antwoord
De uitvoering van de programma’s waarvoor Nederland zich tijdens de Ministeriële ESA-Conferentie
eind 2019 heeft ingeschreven, is voortvarend gestart. Er kunnen de volgende hoofdzaken
worden uitgelicht:
• Eind 2020 is de Europese Robot Arm (ERA) in Bajkonoer aangekomen. Deze Robot Arm is
door Nederland in jaren ’90 ontwikkeld en zal op het Russische deel van het International
Space station (ISS) worden gemonteerd. De lancering zal volgens de huidige planning
in 2021 plaatsvinden, maar dit blijft onzeker, ook door COVID-19.
• Met ESA zijn afspraken gemaakt om de productie van zonnepanelen voor het Orion ruimtevaartuig
in Nederland te houden. De Orion zal het transport van mensen en goederen naar de
Lunar Gateway (en eventueel de Maan) verzorgen. Hiermee levert Nederland een zichtbare bijdrage
aan het deep space-programma van NASA (en ESA), ook al zal het om budgettaire redenen vooralsnog de
enige bijdrage blijven. Dat hoeft Nederlandse kandidaten overigens niet te beletten
mee te doen aan het astronauten-selectieprogramma dat binnenkort zal starten.
• Helaas heeft het Nederlandse-Duitse consortium de tender verloren voor de Europese
missie in het kader van het Copernicus-programma om menselijke uitstoot van koolstofdioxide
te monitoren. De Nederlandse partijen in dit consortium zouden een instrument voor
het meten van fijnstof (als indicator van menselijke koolstofdioxide-emissies) ontwikkelen
en bouwen, met in Tropomi ontwikkelde technologie. Samen met ESA wordt nu gewerkt
aan een alternatief scenario waarbij een Nederlands fijnstof-instrument alsnog een
plek in deze missie krijgt. Aardobservatie is een prioriteit binnen het Nederlandse
ruimtevaartbeleid en hiermee kunnen we ontwikkelcapaciteit in Nederland houden. De
komende maanden zal dit voorstel door NSO met de Europese Commissie, ESA, bedrijven
en kennisinstellingen worden uitgewerkt, waarbij medio september 2021 definitieve
besluitvorming zal plaatsvinden.
• Optische satellietcommunicatie is een prioriteit binnen het ruimtevaartbeleid, waarbij
Nederland in 2019 € 34 miljoen inschreef in het satelliet-communicatieprogramma van
ESA. TNO kan bijvoorbeeld hierdoor in 2021, met additionele steun van het Ministerie
van Defensie, een SmallCAT laserterminal demonstreren op een Noorse satelliet. Deze
laserterminal zal functioneren als onderdeel van een snel en veilig optisch communicatienetwerk.
Nederlandse partijen zijn sterk in fotonica en kunnen een grote rol gaan spelen in
de zich ontwikkelende markt voor optische terminals voor satellieten, grondstations
en vliegtuigen. Bij dit demonstratieproject zijn naast TNO ook Nederlandse mkb-bedrijven
betrokken.
De lancering van de ERA, de zonnepanelen voor de Orion en de (voorgenomen) productie
van het fijnstofinstrument hebben financiële consequenties die kunnen worden opgevangen
met een beroep op de ruimte voor de volgende Ministeriële Conferentie in 2022 en een
herschikking binnen het nationaal flankerend beleid. Het kabinet vindt dit verantwoord,
bijvoorbeeld omdat met het resterende budget voor nationaal flankerend beleid aan
de verwachte behoefte uit het veld kan worden blijven voldaan.
De uitvoering van de Nederlandse bijdrage aan het ESA-programma toont aan dat scherpe
keuzes noodzakelijk blijven. Door uitsluitend te focussen op de zonnepanelen op de
Orion behoudt Nederland een rol in het exploratie-programma van ESA, maar is er geen
ruimte voor nieuwe programma’s op dit terrein. Hoewel het nog te vroeg is om definitieve
lessen te trekken over de ESA Ministeriële Conferentie 2019, moeten we de mogelijkheid
onder ogen zien om in 2022 de Nederlandse betrokkenheid in sommige ESA-programma’s
af te bouwen. Alleen zo kunnen we voldoende massa houden om volwaardig te participeren
in die niches waarin Nederland wereldwijd vooraanstaand is.
De leden van de CDA-fractie bedanken de Staatssecretaris voor de uitvoering van de
motie over een verkenning naar de toegevoegde waarde van ruimtevaart voor Nederland
(Kamerstuk 24 446, nr. 67). Uit het Dialogiconderzoek komen diverse knelpunten naar voren. Dat zijn bijvoorbeeld:
onvoldoende ondersteuning vanuit de overheid, het huidige investeringsklimaat, een
gebrek aan mogelijkheden om mee te doen in (inter)nationale programma’s en de beschikbaarheid
van gekwalificeerd personeel. Welke stappen kunnen worden gezet om deze knelpunten
weg te nemen? Is de Staatssecretaris bereid hiertoe een actieplan te ontwikkelen,
bijvoorbeeld als onderdeel van een nationaal ruimtevaartprogramma? Wat vindt de Staatssecretaris
van een nationaal ruimtevaartprogramma, of van een intensievere en integrale inzet
van de Nederlandse overheid in de ruimtevaartsector? Hoe vindt de Staatssecretaris
dat toegang tot de ruimte op lange termijn kan worden geborgd? Beschouwt zij dit voor
Nederland als van strategisch belang?
Antwoord
De door ruimtevaartbedrijven gepercipieerde knelpunten zijn herkenbaar en gelden slechts
ten dele specifiek voor de ruimtevaartsector. In de verschillende onderdelen van het
bedrijvenbeleid worden de generieke knelpunten in het Nederlandse ondernemingsklimaat
aangepakt. Het kabinet zet zich bijvoorbeeld op verschillende manieren in om de toegang
van technische geschoold personeel tot de arbeidsmarkt te vergroten. Aangezien deze
tekorten sector-overstijgend zijn, is de inzet generiek van aard. De inzet is gericht
op het opleiden, omscholen en aantrekken van technisch opgeleid personeel en blijft
onverminderd van belang.
De beperkte (financiële) ondersteuning kan wel als een specifiek knelpunt voor de
ruimtevaart worden gezien. Nederland heeft in verhouding tot andere lidstaten relatief
weinig in optionele ESA-programma’s ingeschreven9, waardoor Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een concurrentienadeel kunnen
hebben. Binnen de huidige budgettaire kaders blijft dit een aandachtspunt, dat door
een volgend kabinet opnieuw kan worden beoordeeld.
De Nota Ruimtevaartbeleid 201910 kan worden gezien als het nationale ruimtevaartprogramma van Nederland. De inschrijving
in ESA-programma’s is een instrument om de ambities in dit programma te realiseren.
Een ander (nationaal) instrument is vaak geen optie, omdat individuele lidstaten nauwelijks
in staat zijn om grootschalige en complexe ruimtevaartmissies zelfstandig uit te voeren.
De ESA-programma’s fungeren dus als instrument voor Europese samenwerking, of als vehikel voor
Nederlandse bedrijven om te participeren in Europese consortia. Dit neemt niet weg
dat Nederland ook nationale instrumenten voor ruimtevaartprogramma’s gebruikt, zoals
aanbestedingsprocedures en subsidie-instrumenten. Per project of programma wordt het
meest geschikte instrument gekozen. Het kabinet zal in 2022 bij de voorbereiding van
de ESA Ministeriële Conferentie in dat jaar de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 herijken.
Voorlopig zijn de middelen op de ruimtevaartbegroting meerjarig vastgelegd en is een
nieuw actieplan niet aan de orde.
Nederland ondersteunt een autonome en betaalbare toegang van Europa tot de ruimte.
Uitgaande van het strategische belang voor Nederland van vitale infrastructuur in
de ruimte (zoals het satelliet-navigatie netwerk Galileo), zal Europa over de volledige
toeleverketen van deze infrastructuur dienen te beschikken, waaronder draagraketten
en een lanceerinfrastructuur. Nederland draagt aan deze strategische autonomie bij
met bijdragen aan de ESA-lanceerbasis in Kourou (Frans-Guyana) en de ontwikkelingsprogramma’s
voor de Ariane 6 en VEGA-C draagraketten. Daardoor zullen onderdelen van deze draagraketten
in Nederland worden geproduceerd. Een aandachtspunt blijft het concurrentievermogen
van Europese aanbieders van lanceerdiensten in een volatiele wereldmarkt, met enerzijds
een afnemende vraag naar «grote» geo-stationaire satellieten en anderzijds nieuwe
aanbieders uit de VS en India. De gevolgen van het dalende prijsniveau voor Europa
worden voortdurend door ESA en de lidstaten (waaronder Nederland) gemonitord.
De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris over het Europese innovatieprogramma
Horizon Europe welke de opvolger is van Horizon 2020. Welke kansen biedt dit voor
Nederland?
Antwoord
Nederlandse onderzoekers en het innovatieve bedrijfsleven hebben veel baat gehad bij
het Horizon 2020 programma (2014–2020). Nederland presteert goed met een retourpercentage
van 7,6%: Nederlandse deelnemers ontvingen al ruim € 4,7 miljard uit Horizon 2020
(peildatum oktober 2020). De gemiddelde slaagkans van Nederlandse deelnemers in Horizon
2020 ligt met 17,1% ruim boven het Europese gemiddelde van 12,5%. RVO.nl draagt bij
aan een zo groot mogelijke en succesvolle deelname van Nederland aan Horizon 2020
en aanverwante Europese programma’s door Nederlandse deelnemers advies te bieden.
Gezien de gelijkwaardige opzet van Horizon Europe (2021–2027) is het de verwachting
dat dit succes zal worden voortgezet. De prioriteiten in het Nederlandse en Europese
onderzoeksbeleid kennen sterke overeenkomsten. De Nationale Wetenschapsagenda (NWA),
de excellente kennisbasis van Nederland en de aandacht voor maatschappelijke uitdagingen
en sleuteltechnologieën in het missiegedreven topsectoren-en innovatiebeleid sluiten
goed aan op de Europese focus op sleutel technologieën, instrumenten als missies en
partnerschappen en samenwerking door de hele kennis en innovatieketen heen. Dit geldt
ook voor het Nederlandse innovatieve mkb, dat sterk georiënteerd is op samenwerking
over landsgrenzen heen en opschaling binnen Europa.
De leden van de CDA-fractie vernemen dat er volgens het Rathenau Instituut er in 2016/2017
sprake was van een trendbreuk in de R&D-financieringsstromen, dat wil zeggen dat er
meer R&D-financiering Nederland uitgaat dan er binnenkomt (46 procent), met een negatief
verschil van 1,83 miljard euro.11 Deze leden vragen in welke landen de uitgaande R&D-financiering terechtkomt. Hoe
kunnen we deze ontwikkeling keren? Hoe helpt de Nederlandse acquisitiestrategie ons
om R&D naar Nederland terug te halen? Welke resultaten zijn er geboekt?
Antwoord
Er zijn geen statistieken beschikbaar over waar de uitgaande R&D-financiering terechtkomt.
Het betreft hier R&D-financieringscijfers die gemeten zijn door het CBS en door Rathenau
benut zijn in een datapublicatie. Door het CBS wordt niet gemeten waar de uitgaande
financiering geografisch gezien naar toestroomt. Ook wordt niet gemeten hoe de financieringsstromen
zijn gerelateerd aan onderzoekswerk (Research) en ontwikkelingswerk (Development)
als te onderscheiden componenten binnen R&D. Uit het rapport «R&D goes global» van
Rathenau uit 2015 is af te leiden dat bij de uitgaande stromen vooral aan ontwikkelingswerk
op groeimarkten, dicht bij afzetmarkten, gedacht kan worden; onder andere groeimarkten
in Azië. Dit is eerder aan de Tweede Kamer gemeld in een reactie van de toenmalige
Minister van Economische Zaken op het genoemde rapport van Rathenau.12
Het is moeilijk om met beleid de sterke toename van uitgaande R&D-financiering te
keren als het daarbij met name gaat om financiering gerelateerd aan ontwikkelingswerk
op groeimarkten. Beleidsmatig kan wel een sterk vestigingsklimaat worden nagestreefd
voor onderzoek in Nederland. Het rapport van Rathenau geeft aan dat Nederlandse bedrijven
hun onderzoeksafdelingen vooral in Nederland houden. De component onderzoek (Research)
van R&D blijkt relatief honkvast. Het kabinet streeft ernaar de vestigingsplaatscondities
voor onderzoek sterk te houden en zo mogelijk te versterken. Een samenhangende aanpak
tussen R&D, innovatie en opschaling is belangrijk voor veelbelovende technologieën.
Op 30 oktober 2020 heb ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
de Tweede Kamer een brief gestuurd over het versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen.13 Dat is onze strategie om bestaande ecosystemen te versterken en nieuwe toonaangevende
ecosystemen te stimuleren, waaronder op sleuteltechnologieën en voor het oplossen
van maatschappelijke uitdagingen.
Daarnaast wordt in de nieuwe acquisitiestrategie van het Invest in Holland netwerk,
bestaande uit de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en haar regionale partners,
voor de periode 2020–2025 nog sterker ingezet op het aantrekken van buitenlandse bedrijven
die het Nederlandse innovatie-ecosysteem versterken. Dit is in 2020 verwoord in de
Kamerbrief «Naar meer focus in de acquisitie van buitenlandse bedrijven».14 Van deze nieuwe strategie zijn nog geen resultaten beschikbaar. In de acquisitiestrategie
voor de periode 2015–2019 was al een strategische focus op projecten met hoofdactiviteit
R&D opgenomen. Dat heeft in die periode geleid tot de acquisitie van in totaal 140
buitenlandse R&D-gerelateerde projecten door het Invest in Holland netwerk, waaraan
3937 verwachte banen verbonden waren.15
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het KNAW-rapport uit 201816. Het rapport stelt dat buitenlands publiek R&D een verdringingsfactor lijkt te zijn
voor binnenlands privaat R&D. Hoe beoordeelt de Staatssecretaris deze constatering?
Is zij bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de ontwikkeling van het innovatieklimaat
(voor privaat R&D) van Nederland in een internationale context in het licht van de
steeds verder negatief uitslaande R&D balans? Kan zij dat onderzoek voor de zomer
van 2021 aan de Kamer te sturen?
Antwoord
Over het effect van buitenlandse publieke R&D op binnenlandse private R&D in Nederland
geeft het betreffende KNAW-rapport uit 2018 geen eenduidig beeld. In een econometrisch
onderzoek gepresenteerd in het rapport is een negatieve invloed van private R&D in
het buitenland op de private R&D in Nederland gevonden en tevens een positieve invloed
van publieke R&D in het buitenland op de private R&D in Nederland. In die context
vind ik de stelling dat buitenlandse publieke R&D een verdringingsfactor lijkt te
zijn voor binnenlandse private R&D moeilijk te beoordelen. Er geldt wel dat het aannemelijk
is dat publieke R&D-investeringen in Nederland positief bijdragen aan het vestigingsklimaat voor private R&D
in Nederland, mede voor die van buitenlandse bedrijven. Spiegelbeeldig hieraan kan
gelden dat publieke R&D-investeringen in het buitenland negatief uitwerken op de aantrekkelijkheid
van het Nederlandse vestigingsklimaat voor private R&D, relatief ten opzichte van
het buitenland. Hiermee hoeft evenwel nog geen sprake te zijn van een negatief effect
van buitenlandse publieke R&D op de private R&D-uitgaven. Het kan aantrekkelijk zijn
voor bedrijven om met eigen R&D-inspanningen voort te bouwen op in het buitenland
ontwikkelde kennis. Dit kan verklaren dat in het econometrisch onderzoek een positief
effect van buitenlandse publieke R&D op de private R&D-uitgaven in Nederland is gevonden.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft in de Kamerbrief «Naar meer focus
in de acquisitie van buitenlandse bedrijven»17 aangekondigd dat een onderzoek wordt uitgevoerd naar het vestigingsklimaat dat de
acquisitiedoelen uit de nieuwe Invest in Holland strategie ondersteunt. Die nieuwe
strategie kenmerkt zich onder meer door een sterkere focus op innovatie. De uitkomsten
van dit onderzoek worden naar verwachting in het eerste kwartaal 2021 naar uw Kamer
gestuurd en kunnen zo ook als input dienen voor de formatie. Op basis van de resultaten
van dit onderzoek wordt bezien of aanvullend onderzoek gewenst is.
De leden van de CDA-fractie constateren dat Nederland de productie van medische isotopen
met Lighthouse destijds kwijtgeraakt is aan België. Welke bijdrage levert Nederland
op dit moment om ervoor te zorgen dat een bedrijf als Lightyear One, dat een zonneauto
produceert, voor ons land behouden blijft?
Antwoord
Het kabinet neemt allerlei maatregelen om ervoor te zorgen dat bedrijven als Lightyear
door kunnen groeien en toegang hebben tot talent, kennis en kapitaal. Op het gebied
van kapitaal biedt het kabinet ondersteuning via verschillende financieringsinstrumenten
zoals het Innovatiekrediet, de SEED-capital regeling en de regeling Vroegefasefinanciering.
Deze instrumenten worden uitgevoerd door RVO.nl. Ook onderzoekt het kabinet momenteel,
in samenwerking met Invest-NL, de mogelijkheden voor een Deep Tech fonds waarmee geïnvesteerd
kan worden in kennisintensieve start- en scale-ups. Tevens werken EIF, Invest-NL en
EZK samen met betrekking tot het Dutch Future Fund waarmee scale-ups met een grote
kapitaalbehoefte geholpen kunnen worden. Daarnaast werkt het kabinet samen met Techleap
aan het RISE programma dat de groei van startups en scale-ups versnelt. Ook wordt
continue gewerkt aan (nu digitale) missies, beurzen en conferenties met onder andere
Techleap en het postennetwerk (bijvoorbeeld de onlangs georganiseerde Scale-Up Global
Tour van Techleap).
Wel wil ik benadrukken dat ondanks mijn inspanningen om het ecosysteem in Nederland
te verbeteren voor innovatieve startups, het altijd mogelijk is dat individuele bedrijven
uit Nederland zich in het buitenland vestigen. Dat is ook geen probleem, zo lang we
ons eigen vestigingsklimaat op orde houden, en er in slagen om voldoende innovatieve
bedrijven uit het buitenland weten aan te trekken.
De leden van de CDA-fractie beschouwen R&D als een belangrijke manier om Nederland
uit de crisis te innoveren, maar Nederland loopt qua R&D-uitgaven al jaren achter
ten opzichte referentielanden als Duitsland, Zweden, Zwitserland en Denemarken, die
alle circa 3 procent van hun bruto binnenlands product (bbp) investeren in onderzoek
en innovatie. Nederland haalt de 2,5 procent zelfs niet. Deze leden bedanken de Staatssecretaris
voor de uitvoering van de motie met de vraag welke beleidsopties van de Brede Maatschappelijke
Heroverweging bijdragen aan de ambitie van 2,5 procent R&D-uitgaven in Nederland.18
Antwoord
Ik deel uw visie dat investeren in R&D belangrijk is voor een sterk een duurzaam herstel
uit de crisis. Daarbij is het goed om onze inspanningen ook te vergelijken met referentielanden.
Daar moet natuurlijk wel de kanttekening bij gemaakt worden dat, zoals u weet, een
deel van de oorzaak voor de lagere Nederlandse R&D-quote ligt in de Nederlandse sectorstructuur.
Dat wil niet zeggen dat Nederland niet ambitieuzer zou kunnen zijn met betrekking
tot de uitgaven aan R&D. De geschetste opties in BMH kunnen Nederland helpen deze
quote te verhogen. Bij een aantal opties geldt daarbij dat uitgaven door de overheid
ook uitgaven van het bedrijfsleven uitlokken, zeker daar waar onderzoeks- en innovatie
ecosystemen versterkt worden. Dit multiplier effect is belangrijk om het percentage
R&D uitgaven te verhogen. Dat geldt ook voor investeringen in brede kennisbasis, ook
die dragen bij aan een florerend innovatief ecosysteem.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het rapport Brede maatschappelijke heroverwegingen
(BMH) pakketten beleidsopties toont vanuit vier perspectieven:
1. innovatie voor maatschappelijke uitdagingen en een effectieve publieke sector;
2. selectief wereldleiderschap;
3. toekomstbestendige kennisbasis;
4. bedrijfsleven geeft richting.
De Staatssecretaris schrijft dat «het meeste perspectief op een substantiële verhoging
van de R&D-uitgaven in Nederland richting 2,5 procent van het bbp beleidsopties bieden
die naast de directe budgettaire impulsen van het Rijk extra middelen voor R&D van
bedrijven weten te stimuleren». Hoe wordt hier gevolg aan gegeven?
Antwoord
BMH was een ambtelijke exercitie met als doel om opties te presenteren voor die vooral
een volgend kabinet beleidskeuzes biedt, BMH 9 «innovatie samenleving» presenteerde
opties voor het onderzoeks-en innovatiebeleid. Deze beleidskeuzes zijn, zoals de perspectieven
ook aangeven, niet specifiek gericht op het stimuleren van R&D en het behalen van
de doelstelling om 2,5% van het bbp uit te geven aan R&D. Het is aan mijn opvolger
om gevolg te geven aan de gepresenteerde opties uit BMH, naast eventuele andere beleidsopties.
Dat wil niet zeggen dat dit kabinet op dit moment geen aandacht besteedt aan het bereiken
van de 2,5%-doelstelling. Een belangrijke stap is gezet met het Groeifonds. Met het
Groeifonds wordt de ontwikkeling van nieuwe technologieën en ecosystemen gestimuleerd,
waarmee een voedingsbodem wordt gecreëerd voor nieuwe, bloeiende R&D-intensieve sectoren.
Daarnaast onderzoek ik de ontwikkeling van een Deeptechfonds, waarmee de doorgroei
van startups startups naar scale-ups verder kan worden vergemakkelijkt.
Tot slot wijs ik de Kamer nog graag op de bijlage van de Kamerbrief «Naar Missiegedreven
Innovatiebeleid met Impact»19 waarin ruim aandacht besteed wordt aan de strategie om te komen tot de 2,5% R&D ambitie.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de sleutel tot meer private R&D-uitgaven
onder andere bij het innovatieve midden- en kleinbedrijf (mkb) ligt, maar als gevolg
van de coronacrisis is het voor mkb-bedrijven en starters nu moeilijk om R&D-capaciteit
(labs en kenniswerkers) in stand te houden. Hoe staat de Staatssecretaris tegenover
de uitgifte van kennisvouchers, waarmee mkb-bedrijven kennisinstellingen kunnen inschakelen
(en zo van hun labs kunnen gebruiken)? Is zij bereid dit te verkennen?
Antwoord
Kennisvouchers voor het MKB zijn mogelijk binnen de MIT regeling. Diverse regio’s
bieden ook vouchers aan met hogere bedragen. De laatste jaren zijn de MIT-vouchers
echter steeds minder toegepast. Bedrijven en kennisinstellingen werken nu vaker permanent
samen in dynamische trajecten waar de voucher minder bij nodig lijkt (Onderzoek onderuitputting
MIT-kennisvouchers, Technopolis, maart 2020). Voor 2021 houd ik de voucherregeling
ongewijzigd in stand. Wel heb ik bij provincies en Topsectoren aangekondigd vanaf
2022 de voucherregeling binnen de MIT in de huidige vorm niet te continueren. Ik zal
dit jaar gebruiken om te kijken naar het nut van een aangepaste voucherregeling, vanaf
2022 onder de MIT of anderszins in te stellen, met het doel de samenwerking tussen
kennisinstellingen en MKB te stimuleren. Uiteraard zal ik de Kamer informeren over
de uitkomsten van deze verkenning.
De leden van de CDA-fractie nemen waar dat de kenniscoalitie, waarin wetenschap en
bedrijfsleven zijn verenigd, pleit voor een stabiel groeipad van investeringen in
onderzoek en innovatie voor een periode van tien jaar. Is de Staatssecretaris bekend
met dit pleidooi en wat is haar reactie hierop? Onderschrijft zij dat investeren in
kennis en innovatie van groot belang is voor verdienvermogen, maatschappelijke uitdagingen
en brede welvaart?
Antwoord
Ik ben op de hoogte van het advies van de Kenniscoalitie hoe Nederland op termijn
kan voldoen aan de 3% norm voor R&D-investeringen, n.a.v. de motie van de leden Van
den Berge/Paternotte. De Minister van OCW heeft dit advies mede namens mij op 14 december
2020 aan uw Kamer gestuurd.20 Onderzoek en innovatie leveren belangrijke bijdragen aan ons toekomstig verdienvermogen
en aan oplossingen voor de grote maatschappelijke uitdagingen. Vanuit dit besef heeft
het kabinet in de afgelopen regeerperiode gewerkt aan de versterking van het Nederlandse
onderzoeks- en innovatiesysteem. Ik juich het toe dat de belangrijkste (publieke en
private) spelers verenigd zijn in de Kenniscoalitie en tot een gezamenlijk advies
gekomen zijn. Het is aan een volgende regering om te bepalen hoe ze tegen dit advies
aankijken en hoe het te betrekken in de planvorming voor een volgende regeerperiode.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de illustratieve niet-limitatieve
lijst Onderzoek &Innovatie (O&I)-ecosystemen uit de achtergrondstudie «Onderzoeks-
en innovatie-ecosystemen in Nederland» van Dialogic mooi laat zien hoe kennis en innovatieve
bedrijvigheid over alle regio’s zijn verspreid. Deze leden vinden daarbij het volgende
belangrijk:
Er moet oog zijn en blijven voor regionale specialisatie omdat vanuit de regio een
belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de R&D-doelstelling van 2,5 procent. Onderkent
de Staatssecretaris dat?
Antwoord
Dit onderken ik inderdaad. Er is voor een aantal thema’s waaronder maritiem en hightech,
duidelijk sprake van regionale zwaartepunten van bedrijven en kennisinstellingen in
desbetreffend thematische ecosysteem. Zowel de bedrijven als publiek gefinancierde
kennisinstellingen leveren hier een aanzienlijke bijdrage aan de 2,5 procent-doelstelling.
Daarnaast leveren ook regionale overheden een waardevolle bijdrage aan de 2,5 procent-doelstelling
via de economische ontwikkeling van de thematische zwaartepunten in hun regio. Juist
vanwege het belang van de bijdrage vanuit de regio, stimuleer ik samen met de decentrale
overheden de regionale ontwikkeling en ook de verbinding tussen regio’s ten behoeve
van kennisdeling. Dit doe ik via onder meer de Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling
(EFRO)-fondsen, de Regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) en de Mkb-innovatiestimulering
Regio en Topsectoren (MIT)-regeling.
Regio’s moeten worden uitgedaagd om samen te werken aan goede investeringsvoorstellen
voor het Nationaal Groeifonds (zoals de AI-coalitie dat doet). Is de indruk van de
Staatssecretaris dat dit in voldoende mate gebeurt?
Antwoord
Het is belangrijk dat regio’s worden uitgedaagd om samen te werken om tot goede investeringsvoorstellen
te komen en ik ben blij dat dat goed gebeurt. Het verbinden van (inter-)nationale
en regionale krachten maakt Nederland sterker, waarbij regionale zwaartepunten kunnen
groeien en profiteren van de voordelen van nationale schaal. Hoe beter de voorstellen
worden ingebed in een breder onderzoeks- en innovatie-ecosysteem van onder andere
kennisinstellingen en bedrijven, hoe meer deze ten goede komen aan het verdienvermogen
van Nederland als geheel. Regionale overheden, bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke
organisaties kunnen gezamenlijk aan de slag met investeringsvoorstellen. Uit de eerste
ronde R&D en Innovatie-voorstellen, waarover uw Kamer is geïnformeerd bij brief van
14 januari, blijkt dat regio’s elkaar vinden en zich samen hebben verenigd in consortia.
De kabinetsstrategie Versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen21, geeft handvatten aan voorstelschrijvers van het Groeifonds in de pijler R&D en Innovatie
om tot kansrijke voorstellen te komen die voldoen aan de beoordelingscriteria.
We moeten als Nederland industriepolitiek durven voeren, zoals het redden van Smart
Photonics uit Chinese handen. Kennis die we in Nederland opbouwen met betrekking tot
een kansrijke sleuteltechnologie moeten we beschermen. Dat betekent dat niet de hoogste
bieder het moet winnen bij het vervreemden van aandelen, maar de investeerder die
garant staat voor continuïteit en werkgelegenheid. Kan de Staatssecretaris hier op
reflecteren?
Antwoord
Mijn uitgangspunt blijft dat Nederland een open economie wil zijn met een aantrekkelijk
investeringsklimaat, ook voor buitenlandse investeerders. Dit komt immers onze welvaart
ten goede. Maar we moeten niet naïef zijn wanneer buitenlandse investeerders en overheden
azen op onze kennis en de veelbelovende «start ups» die met geld van de Nederlandse
belastingbetaler tot stand komen. Zeker wanneer ze de kennis en toekomstige banen
mee de grens over dreigen te nemen. In het geval van Smart Photonics leek een buitenlandse
investeerder voor de aandeelhouders de hoogste en strategisch interessante bieder
maar voor het kabinetsbeleid rond deze sleuteltechnologie was dit beslist een ongewenste
situatie. Het gaat hier inderdaad om unieke kennis die we moeten beschermen. Door
ingrijpen van dit kabinet en het vormen van een nationaal consortium is de toekomst
van dit ecosysteem nu aanzienlijk versterkt en blijft de unieke kennis voor ons land
behouden.
Niet de continuïteit van het bedrijf stond in deze transactie centraal, maar de continuïteit
van het gehele ecosysteem van de geïntegreerde fotonica dat is verenigd onder de paraplu
van PhotonDelta. Met dit ecosysteem zijn in het kader van het convenant PhotonDelta
door het kabinet afspraken gemaakt over financiering met ambitieuze doelstellingen
voor omzet en werkgelegenheid. Indien Smart Photonics – een essentiële schakel in
dit ecosysteem – in buitenlandse handen zou komen – zou dit mogelijk vergaande negatieve
consequenties hebben gehad voor de continuïteit van PhotonDelta.
Dit kabinet investeert niet rechtsreeks in dit bedrijf maar doet dit via de Brabantse
Ontwikkelingsmaatschappij (BOM), in een nationaal consortium met spelers die deze
markt goed kennen. Dit vergroot de kansen op continuïteit en werkgelegenheid in deze
sleuteltechnologie, waarbij het overigens nog steeds om een relatief risicovolle investering
gaat en succes dus niet gegarandeerd is.
De leden van de CDA-fractie hebben voorts de volgende vragen aan de Staatssecretaris
over de ecosystemenstrategie. Op welke wijze(n) en op welk termijn worden de conclusies
en aanbevelingen in de ecosystemenstrategie vertaald naar beleid, wet- en regelgeving
en instrumenten? In hoeverre gaat de Staatssecretaris de aanbevelingen uit de ecosystemenstrategie
gebruiken om te toetsen of nieuw beleid, wet- en regelgeving en instrumenten tegemoet
komen aan de versterking van specifieke ecosystemen? Hoe wordt concreet uitvoering
gegeven aan de aanbevelingen zoals die voor valorisatie en financiering voor start-
en scale-ups? Wat is de rol van de indicatorenset in de ecosystemenstrategie? Op welke
manier(en) gaat de regering deze indicatorenset gebruiken?
Antwoord
De ecosystemenstrategie biedt verschillende elementen en handvatten waaronder een
gedeeld kader voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen. De strategie beschrijft wat
een ecosysteem is, welke actoren hierin opereren en welke activiteiten plaatsvinden.
Ook biedt de strategie een indicatorenset, die als hulpmiddel dient om een ecosysteem
te analyseren. Actoren in een ecosysteem, bijvoorbeeld een consortium, kunnen dit
gebruiken om een ecosysteem in kaart brengen. Ook kan het worden gebruikt als handvat
bij het onderbouwen van bijvoorbeeld projectvoorstellen voor het Nationaal Groeifonds.
Het helpt bij het scherp krijgen van de sterktes, kansen en uitdagingen in het ecosysteem
(witte vlekken). Ook de onafhankelijke beoordelingscommissie van het Groeifonds kan
de strategie en indicatorenset gebruiken bij het toepassen van de criteria van het
Groeifonds. Ik zie het als taak om ecosystemen te versterken. Van belang is dat ecosystemen
daarvoor het juiste instrumentarium voor handen hebben, voor zowel de brede kennisbasis
als gerichte investeringen. In gesprekken met regionale overheden en publieke instellingen
komt dit onderwerp ook aan bod. Op dit moment bekijk ik of het instrumentarium afdoende
is en op welke wijze de aanbevelingen en handvatten, waaronder de indicatorenset,
verder kunnen worden verankerd in beleid. Ik breng deze opdracht ook graag onder de
aandacht van mijn opvolger.
Voor wat betreft de aanbevelingen op het gebied van valorisatie en financiering van
startups en scale-ups is het van belang dat ondernemende onderzoekers de ruimte krijgen
om op basis van wetenschappelijk onderzoek een bedrijf te starten en te laten groeien.
Het kabinet bevordert met de Thematische Tech Transfer (TTT)-regeling thematische
samenwerking tussen kennisinstellingen op kennisoverdracht en valorisatie via startups.
Ook is de focus op impact geïntegreerd in het beleidsinstrumentarium voor onderwijs,
onderzoek en innovatie, zoals via het Missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid
en via de financiering van toegepaste onderzoekinstellingen. Tevens stimuleert het
kabinet kansrijke initiatieven uit het veld, via onder andere de Academic startup
Competition, door winnaars een digitaal groeiprogramma ter beschikking te stellen.
In gesprekken met veldpartijen – zoals bijvoorbeeld de Vereniging van Universiteiten
(VSNU) – onderzoek ik hoe hun ambities op het gebied van valorisatie het beste kan
worden ondersteund.
Voor startups en scale-ups is het tijdens hun gehele groeiperiode van belang toegang
te hebben tot financiering. Hiervoor zijn de Vroege Fase Financiering, SEED Capital-regeling,
het Innovatiekrediet en Dutch Venture Initiative (DVI) beschikbaar. Daarnaast kunnen
ze voor financiering terecht bij de ROM’s en Invest-NL. Invest-NL, het Europees Investeringsfonds
(EIF) en EZK werken momenteel samen aan een Dutch Future Fund waarmee scale-ups met
een grote kapitaalbehoefte geholpen kunnen worden. Ook onderzoekt het kabinet, in
samenwerking met Invest-NL en de ROM’s, de mogelijkheden voor een Deep Tech fonds
waarmee geïnvesteerd kan worden in kennisintensieve start- en scale-ups. Naast middelen
zijn ook de begeleiding en coaching van startups van belang. Techleap.nl stimuleert
het eerder en vaker bij elkaar brengen van partijen in het ecosysteem om financiering
van startups en scale-ups sneller mogelijk te maken.
De leden van de CDA-fractie hebben de casus ontvangen over Nederlandse wetenschappers
die (mogen) participeren in onderzoeksprogramma’s van bedrijven uit derde landen (zoals
China) op voorwaarde dat zij al hun kennis met deze bedrijven/landen delen. Hierin
schuilt een risico. Hoe gaat Nederland hiermee om? Spelen bij samenwerking met bedrijven
uit dergelijke landen ook democratische waarden een rol?
Antwoord
Nederlandse wetenschap en hoger onderwijs kenmerken zich door intensieve internationale
samenwerking, ook met kennisinstellingen en – in mindere mate – bedrijven uit landen
buiten de Europese Unie (derde landen). Dit is noodzakelijk voor het op peil houden
van onze hoge kwaliteit: dankzij internationale samenwerking hebben we toegang tot
de beste mensen, de beste ideeën, de beste onderzoeksfaciliteiten en de beste (digitale)
infrastructuur. Echter, naast de kansen die samenwerking met partners uit derde landen
biedt, is het demissionair kabinet zich ook bewust van de risico’s die hieraan verbonden
kunnen zijn.
Daarom heeft het kabinet in de Kamerbrief «kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap»
van 27 november jl.22 een pakket aan maatregelen gepresenteerd om kennisveiligheid in het hoger onderwijs
en de wetenschap te vergroten. Het doel is internationale samenwerking op een veilige
manier te laten plaatsvinden, met oog voor zowel de kansen als de risico’s die ermee
samenhangen.
De aanpak is erop gericht het veiligheidsbewustzijn binnen het kennisveld actief te
verhogen, zelfevaluatie-instrumenten zoals richtsnoeren te ontwikkelen en overheidsexpertise
laagdrempelig en snel te ontsluiten via een expertise- en adviesloket. Deze aanpak
zorgt ervoor dat kennisinstellingen hun kennisveiligheidsbeleid vorm kunnen geven
en hun verantwoordelijkheid kunnen nemen, met respect voor hun institutionele autonomie.
Door middel van bestuurlijke afspraken zal het commitment hiervoor worden geborgd.
Daarnaast ontwikkelt het kabinet een bindend toetsingskader om ongewenste kennis-
en technologieoverdracht tegen te gaan. Dit kader zal zich richten op nader te bepalen
risicovolle kennisgebieden waarop mogelijk restricties gesteld kunnen worden aan personen
en samenwerkingsovereenkomsten.
Dit pakket aan maatregelen uit de Kamerbrief helpt kennisinstellingen een gewogen
besluit te nemen om al dan niet een bepaalde samenwerking met een internationale partner
aan te gaan. Naast bovengenoemde aspecten, kunnen daarbij ook morele en ethische overwegingen
over bijvoorbeeld democratische waarden en academische vrijheid aan de orde komen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat toegang tot financiering voor (jonge) ondernemers
essentieel is om te kunnen ondernemen. Kan de Staatssecretaris toelichten hoe het
Nederlandse financieringsinstrumentarium voor start- scale-ups eruit ziet? Bij welke
«loketten» kunnen deze bedrijven in welke fase(s) van hun onderneming terecht?
Nederland voert een missiegedreven Topsectoren- en innovatiebeleid. In welke mate
zijn topsectoren op de hoogte van de huidige start- en scaleups in Nederland? Hoe
is toegang tot het topsectorenbeleid voor nieuwkomers verzekerd? Worden zij daarin
begeleid?
Antwoord
Nederland heeft verschillende financieringsinstrumenten gericht op start- en scale-ups.
Zo kunnen innovatieve starters, om in een vroeg stadium te kijken of hun product of
idee kans van slagen heeft in de markt, gebruikmaken van de Vroegefasefinanciering
(VFF). Voor het ontwikkelen van technologische innovaties is er het Innovatiekrediet
(IK) en via de Seed Capital regeling cofinanciert EZK private fondsinitiatieven welke
vervolgens door investeren in technostarters. Op regionaal niveau zijn de Regionale
Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) actieve investeerders in startups en het innovatieve
mkb die zich reeds richten op productie en marktintroductie. Ook voeren zij de corona
Overbruggingsleningen (COL) uit. Op nationaal niveau kunnen scale-ups financiering
verkrijgen bij Invest-NL en de DVI fondsen. Invest-NL, EIF en EZK werken momenteel
samen met betrekking tot het Dutch Future Fund waarmee scale-ups met een grote kapitaalbehoefte
geholpen kunnen worden. Tot slot onderzoekt het kabinet, in samenwerking met Invest-NL
en de ROM’s, de mogelijkheden voor een Deep Tech fonds waarmee geïnvesteerd kan worden
in kennisintensieve start- en scale-ups.
De topsectoren zijn bekend met de start- en scale-ups. Ze werken aan de Kennis- en
InnovatieAgenda’s (KIA’s) voor de maatschappelijke thema’s. Elk van die KIA’s heeft
een paragraaf over valorisatie waarin ook startups en scale-ups een rol spelen. Belangrijk
daarvoor zijn de regionale ontwikkelingsmaatschappijen die partner zijn van het Kennis-
en InnovatieConvenant 2020–2023. Zij helpen o.a. startups en scale-ups met financiering.
Ook in de PPS-toeslag spelen jonge bedrijven een rol. In een meting in 2019 bleek
dat van de 6.500 bedrijven die daaraan meededen, 900 jong waren (opgericht in 2013
of later). De inzet is om innovatieve startups en scale-ups, mede gelet op hun bijdrage
aan maatschappelijke uitdagingen, banengroei en productiviteitsgroei, intensiever
bij dit beleid te betrekken.
De leden van de CDA-fractie zijn bekend met het advies van de Adviesraad voor wetenschap,
technologie en innovatie (AWTI) Beter van start. De sleutel tot doorgroei van kennisintensieve
startups. Wat is de kabinetsreactie op dit advies? Hoe wil de Staatssecretaris de
aanbevelingen uit het advies gebruiken in het stimuleren van kennis- en kapitaalintensieve
start- en scale-ups? Het AWTI-advies schetst het probleem dat afspraken die academische
startups met universiteiten maken (zoals een licentiedeal voor het gebruiken van bepaalde
kennis) in een later stadium verdere groei in de weg zitten. Ook in de blog van Alain
le Loux op de website van Techleap.nl wordt gewezen op het feit dat het aandelenbelang
van en de licentiedeals met universiteiten groei van startups in de weg zitten.23 Herkent de Staatssecretaris dit probleem en is zij bereid dit met de sector op te
lossen, bijvoorbeeld door introductie van een «modelovereenkomst»?
Antwoord
Een sterk startup en scale-up ecosysteem draagt bij aan de innovatiekracht van Nederland.
Succesvolle startups groeien door tot scale-ups. Deze scale-ups jagen de productiviteitsgroei
aan en creëren veel werkgelegenheid. Het doel van dit kabinet is om een wereldklasse
start up en scale-up ecosysteem neer te zetten. Het AWTI advies «Beter van start»
gaat in op de vraag waarom kennisintensieve startups in Nederland minder snel groeien
dan in andere landen en minder snel groeien dan reguliere startups. Daarmee is het
een belangrijk advies dat onze doelstelling in de kern raakt maar ook van belang is
voor toekomstig beleid op dit vlak.
In het eerste kwartaal van 2021 zal EZK een beleidsreactie geven op het AWTI advies.
De schriftelijke vragen over het adviesrapport «Beter van start» van de AWTI van de
fracties CDA, D66 en GroenLinks zullen hierbij worden betrokken.
De leden van de CDA-fractie hebben over de uitvoering van de motie-Amhaouch/Van Eijs
(Kamerstuk 33 009, nr. 86) over een internationaal concurrerende regeling voor de versterking van het groeivermogen
van jonge bedrijven gezien dat de Staatssecretaris eerder het volgende schreef:
«In de begeleidende brief bij het pakket Belastingplan 2021 d.d. 15 september 2020
van de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer is aangegeven dat FIN en
EZK werken aan een nieuwe regeling voor aandelenopties. De nieuwe regeling zou in
eerste instantie per 1 januari 2021 in werking te treden. Bij de bespreking van het
conceptwetsvoorstel met TechLeap en andere experts is duidelijk geworden dat de voorgestelde
maatregel geen oplossing zou bieden voor het probleem bij het aantrekken en behoud
van talent en er meer tijd nodig is om samen met het veld tot een goed werkend alternatief
te komen. Het onderzoek met een internationale vergelijking van maatregelen voor werknemersparticipaties
dat ik naar aanleiding van de motie Amhaouch/Van Eijs laat uitvoeren, wordt hierbij
betrokken.» Deze leden constateren dat een nieuwe (fiscale) regeling voor aandelenopties
dus op zich laat wachten. Kan de Staatssecretaris aangeven wanneer zij verwacht met
een alternatief voorstel te komen? Is de Staatssecretaris hierover behalve met Techleap
ook met andere (potentiële) partners in gesprek, zoals de Stichting Nederlands Participatie
Instituut (SNPI)? Is de Staatssecretaris bereid haast te maken, om juist in deze crisistijd
te voorkomen dat jonge bedrijven talent kwijtraken aan het buitenland?
Antwoord
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat werkt op dit moment met het eerstverantwoordelijke
Ministerie van Financiën aan een alternatief voorstel, waarbij externe partijen als
Techleap maar ook andere experts uit het veld worden geraadpleegd. Het is de verwachting
dat dit leidt tot een verbeterd voorstel dat kan worden opgenomen in het Belastingplan
2022. Er is door het kabinet reeds een structureel bedrag van € 5 miljoen/jaar gereserveerd
per 1 januari 2022. Ik verwijs hierbij naar de brief d.d. 15 september 2020 van de
Staatssecretaris van Financiën.24
Het kabinet komt zo spoedig mogelijk met een verbeterd voorstel ten aanzien van de
belastingheffing van aandelenopties van werknemers, waarbij invoering per 1 januari
2022 zal gelden. Daarmee wordt een belangrijk knelpunt weggenomen namelijk dat op
het moment van uitoefening van een aandelenoptierecht er niet altijd (voldoende) liquide
middelen beschikbaar zijn om de dan verschuldigde belasting te voldoen. Dit zal een
positief effect hebben op werknemers van Nederlandse startups en daarmee wordt Nederland
relatief aantrekkelijker voor talentvolle werknemers.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de middelenverdeling van het Europees Fonds
voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) 2021–2027 er als volgt uitziet.
Tabel 1: EFRO middelenverdeling
EFRO Landsdeel
2014–2020
Voorgestelde verdeling
2021–2027
Bedrag in mln EUR
%
Bedrag in mln EUR
%
Noord-Nederland
€ 117,5
20,4%
€ 108,1
21,4%
Oost-Nederland
€ 113,9
19,8%
€ 81,8
16,2%
West-Nederland
€ 214,8
37,4%
€ 207,3
41,0%
Zuid-Nederland
€ 128,9
22,4%
€ 109
21,5%
Totaal
€ 575,1
€ 506
Kan de Staatssecretaris toelichten welke afspraken zij met de regio’s/provincies heeft
gemaakt, die aan deze middelenverdeling ten grondslag liggen? Wat betekent deze verdeling
voor regio’s die kwetsbaar zijn voor een laag bruto regionaal product, zoals de Achterhoek,
of die kwetsbaar zijn voor economische schokken, zoals de industrieregio Twente of
Zuid-Limburg? Hoe kunnen deze worden ondersteund bij hun innovatie- en verduurzaamheidsopgave?
Antwoord
De voorgestelde verdeling van de EFRO-middelen die Nederland zal ontvangen in de periode
2021–2027 is gebaseerd op de zogenaamde «Berlijn criteria». Deze criteria worden door
de Europese Commissie gebruikt om de verdeling van EFRO-middelen tússen lidstaten
te maken. Met deze criteria is vervolgens berekend hoe de verdeling binnen lidstaat
Nederland er per landsdeel uit komt te zien. Deze criteria zijn gebaseerd op statistische
gegevens op het gebied van bevolkingsomvang, bbp per hoofd van de bevolking, werkloosheid
en opleidingsniveau. Nieuw voor de periode 2021–2027 is de toevoeging van de criteria
«migratie» en «CO2-uitstoot». Landsdelen stellen vervolgens zogenaamde Operationele Programma’s (OP’s)
op, gebaseerd op hun regionale innovatie strategie (Research and Innovation Strategy for smart specialisation; RIS3), waarin concrete acties ter bevordering van hun regionale economie beschreven staan.
Hierin kunnen ook specifieke interventies voor regio’s binnen landsdelen beschreven
staan.
Voor Nederland is de maakindustrie van groot belang. Als gevolg van de coronacrisis
staan de onderzoeksbudgetten in o.a. de automotive-, luchtvaart- en scheepsbouwsector
enorm onder druk. Het uitblijven van investeringen in Research, Development & Innovation
(RD&I) op korte termijn heeft grote consequenties voor onder andere de internationale
concurrentiepositie van maakbedrijven in deze sectoren, voor de energietransitie en
voor de bredere Nederlandse economie. Onderkent de Staatssecretaris dat? Deelt zij
de mening dat om internationaal concurrerend te blijven investeringen in RD&I noodzakelijk
zijn? Ziet zij bovendien het risico dat RD&I uit Nederland verdwijnt naar andere locaties
elders in Europa? Welke signalen heeft zij tot dusver hierover uit de maakindustrie
ontvangen? Hoe gaat de regering met deze signalen om? Is de Staatssecretaris in dat
kader bekend met de gezamenlijke oproep van de automotive-, luchtvaart- en scheepsbouwsector
voor extra steunmaatregelen RD&I op korte termijn? Wat is haar reactie op deze oproep?
Is de Staatssecretaris bereid om hier samen met haar collega’s in de regering met
urgentie naar te kijken, om te voorkomen dat RD&I (naar het buitenland) verdwijnt
en het voor Nederland veel lastiger zal worden om uit de crisis te komen? In hoeverre
past het in de visie van de maakindustrie die de regering op 30 oktober 2020 naar
de Kamer heeft gestuurd, naar aanleiding van de motie van de leden Amhaouch en Wiersma
(Kamerstuk 35 300 XIII, nr. 42) over een onderzoek naar de Nederlandse maakindustrie?
Antwoord
De Nederlandse automotive, luchtvaart en maritieme industrie, prominente sectoren
uit de maakindustrie, zijn R&D-intensief en internationaal georiënteerd met een grote
klimaatopgave. De omzetten in deze sectoren lopen sterk terug als gevolg van de coronacrisis,
waardoor ook R&D-investeringen onder grote druk staan. Dit blijkt ook uit de signalen
die wij hebben vernomen van diverse bedrijven en brancheorganisaties (o.a. FME, RAI
Automotive NL, Lucht- en Ruimtevaart Nederland) en berichten die hierover onlangs
in de media zijn verschenen en waarin de overheid wordt gevraagd om steun voor belangrijke
R&D projecten. R&D&I is noodzakelijk om internationaal te kunnen blijven concurreren
en om de klimaatopgaven te realiseren. Het risico bestaat dat bedrijven door de crisis
gedwongen zijn om te bezuinigen op R&D en voor Nederlandse bedrijven met een buitenlandse
moederonderneming bestaat het risico dat R&D capaciteit in Nederland wordt verplaatst
naar het buitenland, als daar de omstandigheden gunstiger zijn doordat er bijvoorbeeld
steunpakketten zijn (level playing field). Het is daarom van belang om nu gericht
actie te ondernemen. Om de teruggang in R&D-investeringen te mitigeren wordt een subsidieregeling
opengesteld voor bedrijven in de automotive, luchtvaart en maritieme sectoren.25 De subsidie richt zich op R&D-projecten die op korte termijn kunnen starten, met een looptijd van 3 tot 4 jaar. Hier kunnen
(maak)bedrijven, waaronder veel mkb, en kennisinstellingen, via publiek-private samenwerkingen,
gebruik van maken. Deze inzet is in lijn met de visie op de maakindustrie, waarin
wordt gewezen op het belang van duurzame innovatie voor het toekomstig verdienvermogen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de luchtvaartnota 2020–2050 van de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) een innovatieparagraaf bevat. In hoeverre
is het de Staatssecretaris daarbij betrokken (geweest)? Bestaan er bijbehorende plannen
voor een meerjarig innovatieprogramma van EZK samen met IenW, bijvoorbeeld voor het
verduurzamen van brandstoffen?
Antwoord
Het Ministerie van EZK is de afgelopen twee jaar nauw betrokken geweest bij de totstandkoming
van de Luchtvaartnota 2020–2050. Daarbij is met name afgestemd over het thema innovatie,
en is vanuit EZK een voorzet gedaan voor passages zoals over de luchtvaartindustrie
en het missiegedreven innovatiebeleid, die vervolgens door IenW geïntegreerd is in
de nota.
Om te zorgen dat vliegen schoner, stiller en zuiniger wordt, gaan de partijen aan
de Duurzame Luchtvaarttafel (sectorpartijen, maakindustrie, overheid en kennisinstellingen)
dit jaar samen een innovatiestrategie opstellen. Zowel EZK als IenW zullen hierbij
betrokken zijn. Voor de verduurzaming van de luchtvaart gaat het om innovatieroutes
gericht op (1) duurzame brandstoffen, (2) luchthaven en vliegoperaties en (3) vliegtuigmaakindustrie.
Voor de eerste twee onderwerpen is IenW het verantwoordelijke departement, voor het
laatste onderwerp heeft mijn departement de leiding.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Brede verkenning toegevoegde waarde ruimtevaart voor Nederland
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Dialogic-rapport
«Brede verkenning toegevoegde waarde ruimtevaart voor Nederland». Deze leden lezen
dat de ruimtevaartsector de afgelopen jaren is gegroeid en fors bijdraagt aan de Nederlandse
economie. Ook lezen deze leden dat de afhankelijkheid en daarmee het economisch belang
van ruimtevaart in brede zin snel toeneemt. Helaas zijn de huidige investeringen door
de overheid niet voldoende om te voldoen aan de wensen van investeringen. Uit het
rapport blijkt tevens dat een derde van de bedrijven de beschikbaarheid van gekwalificeerd
personeel ervaart als een knelpunt. Welke mogelijkheden ziet de Staatssecretaris om
met dit knelpunt aan de slag te gaan en ziet de Staatssecretaris hier juist ook kansen
in voor de Nederlandse economie? Heeft de Staatssecretaris tevens contact met de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) over deze problematiek? Zo nee, welke mogelijkheden
worden hier geïdentificeerd? Ook komt naar voren dat de ruimtevaartsector onvoldoende
ondersteuning van de overheid bij de doorontwikkeling van de sector (beleid en middelen)
ervaart. Welke stappen kunnen worden gezet om dit knelpunt weg te nemen? Het Dialogic-rapport
doet zes aanbevelingen of handelingsperspectieven om maatschappelijke benutting van
(investeringen in) ruimtevaart te verbeteren. Kan per aanbeveling worden toegelicht
wat de inzet van de Nederlandse overheid is per ministerie? In brief van de Staatssecretaris
staat dat de volgende regering het advies van het Netherlands Space Offfice (NSO)
bij haar bredere budgettaire afwegingen betrekken kan. Welke voorbereidingen maakt
de huidige regering om de volgende regering hierover te informeren?
Antwoord
Het kabinet herkent de signalen vanuit het bedrijfsleven dat de beperkte beschikbaarheid
van gekwalificeerd personeel een knelpunt is voor verdere groei en innovatie, ook
in de ruimtevaart. Dit is met name het gevolg van de huidige schaarste van personeel
met technische -en IT vaardigheden. De verwachting is dat de vraag naar personeel
met voldoende technische en/of ICT vaardigheden structureel van aard is, waarbij het
aanbod vooralsnog achterblijft bij de vraag.26 Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om de toegang van technische geschoold
personeel tot arbeidsmarkt te vergroten. Aangezien deze tekorten sector-overstijgend
zijn, is de inzet generiek van aard. De inzet is gericht op het opleiden, omscholen
en aantrekken van technisch opgeleid personeel en blijft onverminderd van belang.
Naast het inzetten op Leven Lang Ontwikkelen voor iedereen, waaronder het STAP-budget,
maakt het kabinet hier specifiek verder werk van door bijvoorbeeld maatregelen die
voortvloeien uit het techniekpact en de recent aangekondigde omscholingsregeling richting
tekortsectoren.27Ik ben hiervoor in constant overleg met mijn collega’s van OCW en SZW.
De beperkte (financiële) ondersteuning die ruimtevaartbedrijven ervaren kan wel als
een specifiek knelpunt voor de ruimtevaart worden gezien. Nederland heeft in verhouding
tot andere lidstaten relatief weinig in de optionele ESA-programma’s ingeschreven,
waardoor Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een concurrentienadeel kunnen
hebben. Binnen de huidige budgettaire kaders blijft dit een aandachtspunt, dat door
een volgend kabinet opnieuw kan worden beoordeeld. De scenario’s28 zullen bij de start van het nieuwe kabinet met de nieuwe bewindspersoon worden gedeeld.
Het Dialogic-rapport doet zes aanbevelingen om de maatschappelijke benutting van (investeringen
in) ruimtevaart te verbeteren. Deze aanbevelingen worden door het kabinet herkend
en in de meeste gevallen door het NSO al opgepakt. Het NSO werkt daarbij nauw samen
met verschillende ministeries op de maatschappelijke uitdagingen zoals die in het
Dialogic-rapport zijn benoemd29. De aanpak verschilt niet wezenlijk per ministerie en wordt hieronder per aanbeveling
uitgewerkt:
1. Verbeter bewustwording van (on)mogelijkheden van gebruik van satellietdata
Het NSO organiseert gemiddeld twee maal per jaar workshops gericht op potentiële gebruikers
van satellietdata. Daarnaast start het NSO jaarlijks 2 tot 3 nieuwe Small Business Innovation Research (SBIR) trajecten om bedrijven uit te dagen om toepassingen van (satelliet)technologie
voor publieke taken te ontwikkelen. Het vernieuwde Satellietdataportaal zal naast
enkele halfproducten ook user stories laten zien om het bewustzijn van de mogelijkheden van satellietdata te bevorderen.
2. Maak ambitie, vraagarticulatie en vraagbundeling onderdeel van innovatief inkoopbeleid
Gegeven de bestaande departementale verantwoordelijkheden, zijn de departementen in
de Interdepartementale Commissie Ruimtevaartbeleid (ICR) met elkaar in gesprek over
de mogelijkheden om ruimtevaarttechnologie toe te passen in beleidsdomeinen. Daarnaast
heeft het NSO heeft twee jaar geleden een Adviescommissie Satellietdatagebruik opgesteld
met daarin vertegenwoordigers van uitvoerende diensten vanuit de overheid (op CEO
-of CIO niveau), juist ook om synergie te vinden en leerervaringen te delen. Het NSO
vervult een aanjaag- en kennisfunctie richting de departementen en andere onderdelen
van de publieke sector over de mogelijkheden van ruimtevaarttechnologie.
3. Bevorder dat een digitale basisregistratie gaat ontstaan van de fysieke leefomgeving
als startpunt voor uiteenlopende toepassingen
Het NSO is aangesloten op het ambtelijke beraad voor Geo-informatie (GI-beraad). In
aansluiting op deze aanbeveling van Dialogic brengt het NSO het Satellietdataportaal
in, als aanvulling op andere digitale basisregistraties. Het wordt bovendien mogelijk
om satellietdata en -producten in het Satellietdataportaal gemakkelijk uit te wisselen
met andere geografische datasets via de meest gebruikte open geo standaarden.
4. Besluit over de verdere doorontwikkeling van het Satellietdataportaal (SDP)
Recent is besloten om het Satellietdataportaal weer drie jaar lang vanuit de overheid
te ondersteunen en door te ontwikkelen. In het nieuwe Satellietdataportaal komen ook
enkele halfproducten. Het NSO zal iedere keer toetsen of toevoeging van deze producten
kostenefficiënt is en leidt tot marktbevordering (en niet tot marktverstoring.) Over
drie jaar wordt gekeken of een nieuw businessmodel mogelijk is waarbij partijen die
diensten ontwikkelen (deels) aan deze data meebetalen.
5. Ga de dialoog met aanbieders van satellietdatatoepassingen aan
De workshops die het NSO gemiddeld twee maal per jaar organiseert voor potentiële
gebruikers, zijn ook bedoeld om aanbieders een beeld te geven van de behoeften en
mogelijkheden van de publieke sector. Ook de jaarlijks 2 tot 3 nieuwe Small Business Innovation Research (SBIR) trajecten fungeren als platform voor het NSO om de dialoog met aanbieders
aan te gaan.
6. Stimuleer het ontstaan van centres of excellence op gebied van toepassingen van
satellietdata in combinatie met gerichte inspanningen om de impact van kennisinstellingen
te vergroten
De aanbeveling om het ontstaan van Centres of Excellence te stimuleren zal op basis
van concrete voorstellen van partijen in het ruimtevaartecosysteem binnen de bestaande
budgettaire kaders worden bekeken.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat ruimtevaart grote kansen biedt voor
Nederland op bijna alle facetten. Het versterken van onze innovatiekracht en kennispositie
is hierbij cruciaal. In de Brede Maatschappelijke Heroverwing over een Innovatie Samenleving
wordt een verhoging voorgesteld van 50 miljoen euro per jaar op de begroting van EZK.
Hoe kijkt de Staatssecretaris hier naar?
Antwoord
Uit het Dialogic-onderzoek komt inderdaad naar voren dat ruimtevaartactiviteiten kennisintensief
zijn, met een bovengemiddelde werkgelegenheidsgroei in de periode 2014–2018. Ruimtevaart
is bovendien een enabling technologie, die bijdraagt aan het oplossend vermogen voor de grote missies van deze
tijd en de concurrentiekracht van economische sectoren. Daarnaast draagt ruimtevaart
bij aan het oplossen van grote wetenschappelijke vragen, en groeit de politiek-strategische
waarde ervan.
De Brede Maatschappelijke Heroverwegingen (BMH) beogen om in de toekomst onderbouwde
keuzes mogelijk te maken, door inzicht te verschaffen in effectieve beleids- en uitvoeringsopties
en de mogelijke gevolgen daarvan.30 Daarbij gaan de ambtelijke werkgroepen niet in de op de wenselijkheid van de opties.
Het volgende kabinet kan de scenario’s uit de brief over de Brede Verkenning toegevoegde
waarde van ruimtevaart (€ 25 miljoen per jaar) of de optie in het BMH-rapport Innovatieve
Samenleving (€ 50 miljoen per jaar) bij haar bredere budgettaire afwegingen betrekken.
De leden van de D66-fractie hebben zorgen over de bekendheid van de toegevoegde waarde
van ruimtevaart voor de Nederlandse innovatiekracht. Dit kan ten koste gaan van de
bereidheid om te investeren in ruimtevaart. Waar ziet de Staatssecretaris kansen om
de bekendheid verder te vergroten? Kan de Staatssecretaris hier een aantal concrete
aanbevelingen voor doen? Hoe speelt de ruimtevaartgezant hier een rol in?
Antwoord
Ruimtevaart als onderwerp is spannend, fascinerend en inspirerend voor iedereen, jong
en oud. Dat is natuurlijk een groot voordeel. Maar te vaak wordt gedacht dat ruimtevaart
alleen gaat over NASA, reizen naar de maan en naar Mars, raketten en astronauten.
Maar toepassingen van ruimtevaarttechnologie hebben inmiddels de haarvaten van onze
economie en samenleving bereikt. En juist daar ligt, zoals de D66-fractie aangeeft,
de toegevoegde waarde van ruimtevaart voor de Nederlandse innovatiekracht.
Ik heb de sector begin dit jaar opgeroepen om nog veel meer en beter de impact van
hun innovaties op de samenleving te laten zien en vaker te komen met concrete voorbeelden
die direct laten zien wat die toegevoegde waarde is en waar Nederland in uitblinkt.
Het NSO geeft daar invulling aan door jaarlijks een jaaroverzicht van de Nederlandse
ruimtevaart te publiceren. Ik merk dat Nederlandse ruimtevaartinnovaties het afgelopen
jaar een aantal keer op een positieve manier de media gehaald hebben, zoals recent
de Nederlandse winnaar van de Europese ruimtvaartprijs. Eind deze maand organiseert
het NSO samen met de sector een mediapresentatie over de te verwachten hoogtepunten
van Nederlandse ruimtevaart in het komende jaar. Samen met ESA/ESTEC zal er dit najaar
weer een ESTEC Open Dag georganiseerd worden, hopelijk weer live toegankelijk. Ook
voor de jongere generatie werken we aan de bekendheid van de ruimtevaart.
Verder zie ik mogelijkheden om de Space Expo op de Space Campus in Noordwijk nog veel
meer te benutten als podium/platform om het Nederlands innovatiepotentieel te profileren.
En met André Kuipers en andere boegbeelden, ondernemers, wetenschappers uit de Nederlandse
ruimtevaart hebben we een breed scala aan inspirerende mensen die het verhaal van
die toegevoegde waarde goed kunnen vertellen, ook aan potentiële gebruikers van die
ruimtevaarttoepassingen.
Integraal ruimtevaartprogramma
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat aangezien ruimtevaart bijna alle ministeries
overkoepelend aangaat, in het bijzonder het Ministerie van EZK, een integraal ruimtevaarprogramma
meerwaarde kan bieden voor de sector. Onder andere Space Nederland ziet kansen in
een nationaal ruimtevaartprogramma waarbij over een lange periode de doelstellingen
van de sector en overheid worden uitgesproken. Ziet de Staatssecretaris kansen om
met de sector samen invulling te geven aan zo’n integraal programma?
Antwoord
Zoals ik in reactie op de vragen van de CDA-fractie heb aangegeven, kan de Nota Ruimtevaartbeleid
201931 worden gezien als een integraal ruimtevaartprogramma. Dit programma is destijds interdepartementaal
voorbereid in de Interdepartementale Commissie Ruimtevaartbeleid (ICR) en reflecteert
de beleidsinzet van het kabinet. Bij de voorbereiding van haar advies voor de Nota
Ruimtevaartbeleid 2019 heeft het NSO bedrijven, kennisinstellingen en andere stakeholders
in het ruimtevaartecosysteem geconsulteerd. Daardoor zijn de prioriteiten en keuzes
in de nota uitvoerbaar en herkenbaar voor de partijen in het ruimtevaartecosysteem,
ook al lag de eindafweging bij het kabinet. Naar verwachting zal het volgende kabinet
bij de voorbereiding van de Ministeriële Conferentie in 2022 een vergelijkbaar proces
volgen, ook al ligt deze verantwoordelijkheid bij het volgende kabinet.
Private samenwerking in ruimtevaart
De leden van de D66-fractie begrijpen dat er gekeken wordt naar het hergebruiken van
draagraketonderdelen. Deze leden lezen in de media dat bedrijf Space-X hier ook aan
werkt en zelfs succesvolle testen heeft uitgevoerd. Werkt de Nederlandse overheid
samen met deze (of andere) private bedrijven op dit gebied? Wat kan van hen geleerd
worden en hoe kan worden voorkomen dat het wiel opnieuw uitgevonden moet worden?
Antwoord
Nederland ondersteunt een autonome en betaalbare toegang van Europa tot de ruimte.
Via ESA draagt Nederland bij aan deze strategische autonomie met bijdragen aan de
ESA-lanceerbasis in Kourou (Frans-Guyana) en de ontwikkelingsprogramma’s voor de Ariane
6 en VEGA-C draagraketten. De productie van de Ariane 6 en VEGA-C is handen van de
ArianeGroup en Avio, terwijl ArianeSpace de commercialisatie van deze draagraketten
uitvoert. Dit zijn Europese private ondernemingen, die met Space-X concurreren op
de wereldmarkt voor lanceeractiviteiten. Zowel overwegingen uit hoofde van Europese
strategische autonomie als commerciële overwegingen staan dus samenwerking tussen
deze bedrijven en Space-X in de weg.
Met het oog op mogelijke kostenbesparingen ontwikkelt ESA op dit moment de «THEMIS»,
een experiment om de technologie voor een herbruikbare eerst trap van een draagraket
te verfijnen en toe te passen. De eerste test op de grond wordt dit jaar verwacht,
korte vluchten en landingen worden dan in 2023 vanuit Kourou uitgevoerd. Enkele jaren
later zal de technologie op de Ariane 6 of een opvolger worden toegepast. Samen met
THEMIS wordt een nieuwe motor, Prometheus, ontwikkeld. Deze zal veel goedkoper zijn
dan de huidige Vulcain motor en ook herbruikbaar zijn. Het Nederlandse bedrijf APP
zal verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling en bouw van de ontsteker voor Prometheus.
THEMIS is qua technologie vergelijkbaar met de herbruikbare eerste trap van de Falcon
9 van Space-X. Daarmee is de haalbaarheid van het concept bewezen en THEMIS maakt
daar ook gebruik van. Wel is het de bedoeling verfijningen aan te brengen die het
beter geschikt maken voor de specifieke Europese toepassingen.
De leden van de D66-fractie lezen dat Nederland geld uittrekt voor cofinanciering
voor bedrijven. Waaraan wordt dit geld uitgegeven? Hoe ziet de samenwerking met bedrijven
eruit? Om welke bedrijven gaat dit?
Antwoord
Het kabinet heeft voor 2021 € 255 miljoen beschikbaar gesteld voor cofinanciering
en ondersteuning van Nederlandse partijen die in EU-programma’s willen participeren.
Voor de ruimtevaart lijken in eerste instantie het Horizon Europe-programma, het Europees
Defensie Fonds en het Digital Europe Programma het meest relevant. Deze middelen komen
op korte termijn beschikbaar en bieden kansen voor Nederlandse ruimtevaartpartijen
om deel te nemen vanaf de start van deze Europese programma’s. Het NSO en RVO.nl zullen
deze partijen informeren over deze middelen.
kabinetsstrategie «Versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen»
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de kabinetsstrategie
voor het versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen. Bij de plenaire behandeling
van de begroting EZK hebben deze leden reeds enkele vragen over de strategie en over
de missiegedreven innovatiebeleid in den brede gesteld. Zij benutten graag het schriftelijk
overleg om hier dieper op in te gaan.
De leden van de D66-fractie constateren dat de lange termijnblik en samenhang bij
investeringen in onderzoek en innovatie een knelpunt is. Deze leden zien een voorbeeld
in het succesvolle wetenschaps- en innovatieprogramma van de Europese Unie dat een
looptijd heeft van zeven jaar. In Horizon Europe, het nieuwe programma dat in 2021
van start gaat, staan in pijler twee de maatschappelijke missies centraal. Deze leden
vragen de Staatssecretaris toe te lichten welke missies dat zijn, wat de omvang van
de budgetten is die aan de missies verbonden zijn en hoe de Nederlandse missies aansluiten
of verschillen ten opzichte van de Europese missies. Zou het in lijn brengen van de
Nederlandse missies en de Europese missies de lange termijnblik en de samenhang van
investeringen ten goede komen?
Antwoord
Missies vormen onderdeel van pijler 2 «Global Challenges and European Industrial Competitiveness» van Horizon Europe en zijn complementair aan de inspanningen vanuit de thematische
clusters en de partnerschappen onder deze pijler, gericht op wereldwijde maatschappelijke
uitdagingen en Europees industrieel concurrentievermogen. Hoewel de missies onderdeel
zijn van pijler 2, kunnen zij ook profiteren van acties die worden uitgevoerd in andere
pijlers van Horizon Europe en van acties die worden uitgevoerd door andere financieringsprogramma's
van de Unie.
Mission Boards hebben eind september 2020 richting de Europese Commissie een voorstel
gedaan voor missies op de volgende gebieden: Adaptation to Climate Change; Cancer; Oceans, Seas and Waters; Climate Neutral Cities
en Soil Health and Food. Er is voor de eerste drie jaar van Horizon Europe maximaal 10% van het jaarbudget
van pijler 2 beschikbaar voor missies, het exacte bedrag wordt nog vastgesteld. Het
streven is dat ook vanuit andere Europese programma’s en vanuit nationale en regionale
overheden wordt bijgedragen aan de missies. Momenteel loopt een voorbereidingsfase
waarin deze mogelijkheden worden verkend en er gewerkt wordt aan implementatieplannen
voor de missies. Deze plannen zullen de basis vormen voor een besluit over daadwerkelijke
opname van de missies in Horizon Europe door de Europese Commissie in overleg met
lidstaten in de loop van 2021. Er zijn gelijkenissen tussen het nationale missiegedreven
topsectoren- en innovatiebeleid en bovengenoemde Europese missies. Zo sluiten de onderwerpen
van de missies goed aan op de gebieden waar Nederland sterk in is. Aansluiting van
Europees en nationaal missiebeleid is wenselijk omdat dit de lange termijnblik en
samenhang van investeringen ten goede komt en vormt onderdeel van de implementatieplannen.
De leden van de D66-fractie constateren dat het investeren in onderzoeks- en testfaciliteiten
een uitdaging is voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen. Deze leden vragen de Staatssecretaris
welke rol de rijksoverheid op dit moment neemt ten aanzien van de onderzoeks- en testfaciliteiten
die ecosystemen nodig hebben. Participeert of coördineert de rijksoverheid bijvoorbeeld
in gezamenlijke roadmaps of investeringsagenda’s om coördinatie- of systeemfalen te
overbruggen? In hoeverre is een werkwijze zoals in het fundamenteel onderzoek voor
grootschalig wetenschappelijke infrastructuur geschikt voor het toegepast onderzoek
of onderzoek in publiek-private samenwerkingsverbanden?
Antwoord
Zowel de Minister van OCW als ikzelf hebben oog voor de geconstateerde behoefte aan
onderzoeks- en testfaciliteiten voor zowel fundamenteel als toegepast onderzoek. Wij
bekijken dit niet in de context van individuele ecosystemen, maar in het licht van
het gehele onderzoeks- en innovatiesysteem. Voor een optimale inzet van de zeer schaarse
middelen is een nationale en vaak ook internationale afweging nodig.
De Permanente Commissie voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur (PC-GWI)
bij NWO is op dit moment het enige instrument dat de rijksoverheid ter beschikking
heeft om op basis van een Nationale Roadmap onderzoeksfaciliteiten voor (fundamenteel)
wetenschappelijk onderzoek mede mogelijk te maken. Over de bruikbaarheid van haar
werkwijze voor de totstandkoming van een Strategische Agenda voor faciliteiten voor
meer toegepast onderzoek heeft mijn voorganger in dit dossier op 17 januari 2017 een
brief aan uw Kamer gezonden met een probleemschets en aanbevelingen.32 Investeringen in onderzoeks- en testfaciliteiten blijft een aandachtspunt dat door
een volgend kabinet opnieuw kan worden beoordeeld.
De leden van de D66-fractie constateren dat het missiegedreven innovatiebeleid weliswaar
gezamenlijke agenda’s creëert, maar kennisinstellingen, startups en bedrijven slechts
in beperkte mate uitdaagt om te innoveren. Wetenschappers wijzen erop dat het stimuleren
van de vraagkant van innovatie of marktcreatie een kernelement vormt van het missiegedreven
innovatiebeleid.33 Door als overheid de juiste spelregels te creëren of door verschillende rollen te
combineren, kan innovatie ontlokt worden doordat er een vraag of een markt naar de
innovatie ontstaat. Deze leden vragen de Staatssecretaris hoe de regering de verantwoordelijkheid
voor het creëren en optimaliseren van de markten rondom de missies heeft belegd. Welke
verantwoordelijkheid heeft de Staatssecretaris en op welke wijze bevordert zij marktcreatie?
Is er een overzicht op welke wijze de overheid ondernemerschap en innovatie per missie
kan stimuleren door het aanjagen van de vraag? Werkt de Staatssecretaris op dit moment
aan marktcreatie en zo niet, wat heeft de Staatssecretaris daarin belet?
Antwoord
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het missiegedreven topsectoren- en
innovatiebeleid en de realisatie van de missies ligt bij de betrokken Kennis- en Innovatieconvenant
(KIC) partners. Als Staatssecretaris ben ik systeemverantwoordelijk voor het missiegedreven
topsectoren- en innovatiebeleid (MTIB). De betrokken departementen hebben 25 missies
op maatschappelijke uitdagingen vastgesteld. Rondom deze maatschappelijke thema’s
zijn 6 Kennis- en Innovatieagenda’s (KIA’s) vastgesteld. Voor elke KIA is, op initiatief
van het coördinerend boegbeeld van een Topsector, een organisatie ingericht met daarin
participatie vanuit de kennisinstellingen, bedrijven, regio en departementen. Elke
KIA kent een themateam, een kernteam en in een aantal gevallen missieteams. In elk
themateam stemmen de partners af wat ze gaan doen om toe te werken naar de missiedoelen.
Bij de duurzame gebouwde omgeving bijvoorbeeld wordt dat gestimuleerd door gasloze
nieuwbouw-regels; bij duurzame mobiliteit door fiscale regels voor schone auto’s;
bij schoon water door opdrachten van waterschappen. Dit is de verantwoordelijkheid
van de themateams en de departementen die daarin deelnemen. EZK zelf heeft een programma
SBIR (Small Business Innovation Research) om via publieke innovatiecompetities innovaties van (vooral kleine) bedrijven een
kans te geven. Daar is in het regeerakkoord cumulatief € 10 miljoen voor uitgetrokken.
Daarmee zijn in 2020 onder andere innovatieprojecten gestart voor innovatieve medische
hulpmiddelen.
De leden van de D66-fractie constateren dat het organiserend vermogen en de openheid
van ecosystemen een belangrijk element van succesvolle ecosystemen is. Nieuwe uitdagers
en kritische experts, zoals startups van studenten of betrokken onderzoekers, dagen
bedrijven uit om processen en producten door te blijven ontwikkelen. Deze leden vragen
de Staatssecretaris op welke wijze start- en scale-ups participeren in het missiegedreven
innovatiebeleid. Hebben zij een rol gehad bij het ontwikkelen van de agenda’s en welke
rol hebben zij bij de tussentijdse evaluatie en implementatie van het beleid?
Antwoord
Zie het antwoord op de vraag van de CDA-fractie over missiegedreven topsectoren- en
innovatiebeleid en start- en scale-ups.
Advies van de AWTI «Beter van start. De sleutel tot doorgroei van kennisintensieve
startups»
De leden van de D66-fractie lezen in het advies van de AWTI verschillende aanbevelingen
voor het versterken van de ontwikkeling van startups in Nederland. Een kwestie betreft
het intellectueel eigendom van academische startups. Kennisinstellingen kunnen in
de beginfase van de startup eisen stellen waardoor doorgroei niet van de grond komt.
Bijvoorbeeld door het eisen van een niet-verwaterbaar belang waardoor het aantrekken
van financierders belemmerd wordt of het eisen van een licentiedeal met ongunstige
betaalvoorwaarden. De AWTI adviseert om een modelovereenkomst te ontwikkelen die kennisinstellingen
en startups kunnen gebruiken. Zij benoemen expliciet dat de huidige richtsnoer van
de kennisinstellingen vrij veel ruimte laat en daardoor niet geschikt is. Deze leden
vragen de Staatssecretaris te reflecteren op het gesignaleerde knelpunt en het advies
van de AWTI. Is de Staatssecretaris – conform het advies – bereid om met de vertegenwoordigers
van kennisinstellingen en startups in gesprek te gaan om een modelovereenkomst op
te stellen?
Antwoord
Zie het antwoord op de vraag van de CDA-fractie over het adviesrapport «Beter van
start» van de AWTI.
Financiering van het bedrijf Smart Photonics
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris
over de lening die het ministerie aan het bedrijf Smart Photonics heeft verstrekt.
Deze leden vragen de Staatssecretaris toe te lichten welke rol Invest-NL in dit traject
heeft gehad. Heeft de Staatssecretaris of het consortium ook contact gehad met Invest-NL
voor financiering? Heeft Invest-NL een (potentiële) aanvraag in behandeling genomen
of beoordeeld? Als er contact met Invest-NL is geweest, waarom heeft Invest-NL besloten
om geen lening ter beschikking te stellen? Als er geen contact met Invest-NL is geweest,
kan de Staatssecretaris dan nader motiveren waarom er geen contact is geweest?
Antwoord
Bij de totstandkoming van deze transactie is uiteraard intensief contact geweest met
Invest-NL. Invest-NL heeft de potentiële aanvraag voor financiering beoordeeld, maakte
deel uit van het initiële consortium en heeft gesprekken gevoerd met Smart Photonics
en de overige consortiumpartners. Invest-NL heeft na beoordeling besloten om binnen
het gestelde tijdsframe niet over te kunnen gaan tot de financiering.
Adviesrapport over versterking watertechnologisch onderzoek en de financiering van
Wetsus
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het adviesrapport
over de versterking van watertechnologisch onderzoek en de financiering van Wetsus.
Deze leden vragen de Staatssecretaris toe te lichten welke argumenten de grondslag
hebben gevormd om Wetsus tijdelijk en niet structureel te financieren. Wat zijn de
criteria en conform welke wijze wordt besloten welke instellingen voor toegepast onderzoek
in aanmerking komen voor vaste bekostiging vanuit het Rijk? In hoeverre voldoet Wetsus
aan die criteria?
Antwoord
De aanleiding voor het opstellen van het adviesrapport lag, naast het budgettaire
vraagstuk, ook in de kansen die er liggen voor de watertechnologiesector in het licht
van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid. Ik ben blij met de positieve
stappen die er op dit vlak zijn gezet.
Sinds haar oprichting in 2003 is Wetsus erin geslaagd een groeiend aantal bedrijven
en onderzoekers aan zich te binden. Zij heeft dit door de jaren heen gedaan met telkens
een mix van verschillende financiers (regionale, rijk- en Europese middelen). Samen
met de regio zet ik me dan ook in om de kennis en kunde van Wetsus te borgen. Dit
heeft geleid tot een financiële impuls voor deze en volgend jaar.
Voor de aankomende jaren liggen er goede kansen binnen het financieringsinstrumentarium
onder het Kennis- en Innovatieconvenant en het nieuwe EFRO-programma voor Noord-Nederland.
Ook het Nationaal Groeifonds zou ik in dit verband zeker willen noemen. Wetsus zal
zich inzetten om te komen tot een scenario waarmee het onderzoek op het gebied van
watertechnologie zoals bij Wetsus plaats vindt, voor de komende jaren wordt geborgd.
Ik blijf daarover met Wetsus in gesprek.
In de subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek is opgenomen welke instituut
voor toegepast onderzoek er voor een structurele ondersteuning meerjarige ondersteuning
in aanmerking komen. Hun hoofdtaken (zoals ook wettelijk vastgelegd) zijn:
1. Het ontwikkelen, toepassen en verspreiden van kennis ten behoeve van het oplossen
van maatschappelijke vragen en ondersteuning van overheidstaken- en beleid. Een deel
van dit onderzoek valt onder wettelijk verplichte taken.
2. Het ontwikkelen, toepassen en verspreiden van kennis voor het versterken van de innovatiekracht
en concurrentiepositie van Nederland, in het bijzonder voor de Topsectoren.
3. Het beheren van strategische onderzoeksfaciliteiten welke soms uniek zijn in Nederland
en deels ook internationaal.
Op dit moment ben ik in afwachting van de vierjaarlijkse evaluatie van de TO2-instellingen.
De uitkomsten zullen later dit voorjaar bekend worden. Een volgend kabinet kan de
kansen die deze evaluatie biedt voor Wetsus bij haar afweging omtrent de inrichting
van het toegepast onderzoek betrekken.
De WBSO in 2021
De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris toe te lichten op welke wijze
de parameters van de WBSO jaarlijks worden vastgesteld. Voor bedrijven is het van
belang dat de parameters voorspelbaar zijn. Kan de Staatssecretaris schetsen hoe de
parameters zich de afgelopen jaren hebben ontwikkeld en welke mogelijkheden er zijn
om de parameters voor langer dan één jaar vast te stellen?
Antwoord
De tabel hieronder geeft een overzicht van de ontwikkeling van de parameters sinds
2017. De parameters voor het aankomende jaar worden vastgesteld op basis het beschikbare
bedrag in de Rijksbegroting, waarbij rekening wordt gehouden met de over- of onderschrijding
uit het voorgaande jaar en met de verwachte ontwikkeling van het gebruik van de WBSO
het komende jaar. Het op de Rijksbegroting gereserveerde bedrag voor de WBSO wordt
niet jaarlijks geïndexeerd op basis van loon- en prijsontwikkelingen. De WBSO-budgetsystematiek
is in detail uiteengezet in bijlage 1 van de memorie van toelichting van het Belastingplan
201234. Op basis van de budgetsystematiek is het niet mogelijk om de parameters voor langer
dan één jaar vast te stellen.
Ik onderschrijf echter dat continuïteit in de voorwaarden voor bedrijven in Nederland
helpt bij het investeren in R&D en bijdraagt aan het vestigingsklimaat voor innovatieve
bedrijven. Het stabiel houden van de voorwaarden van de WBSO draagt daar ook aan bij.
In de tabel hieronder ziet u dat de parameters vrij stabiel en dus voorspelbaar zijn.
In mijn brief van Prinsjesdag 2019 heb ik u geïnformeerd hoe ik ervoor wil zorgen
dat de parameters naar verwachting tot 2022 op tenminste het niveau van 2019 – 2020
behouden kunnen blijven35. Om dit te bereiken zijn de onderuitputtingen uit eerdere jaren, in afwijking van
de budgetsystematiek, vastgelegd in een reserve. Deze reserve kan ingezet worden om
een eventuele terugval in parameters te voorkomen. In mijn Kamerbrief van Prinsjesdag
2020 heb ik u voorts geïnformeerd dat de parameters (tarieven eerste schijf) in 2021
tijdelijk zijn verruimd om de R&D in Nederland tijdens de coronacrisis zoveel mogelijk
op peil te houden36.
parameter WBSO
2017
2018
2019
2020
20212
schijf 1; regulier
32%
32%
32%
32%
40%
schijf 1; starter
40%
40%
40%
40%
50%
drempel
€ 350.000
€ 350.000
€ 350.000
€ 350.000
€ 350.000
schijf 2
16%
14%
16%
16%
16%
Tweede Voortgangsrapportage Brainport Nationale Actieagenda
De leden van de D66-fractie lezen dat het aantrekken en behouden van talent in Brainport
door de coronacrisis een extra uitdaging is. Brainport meldt in de Voortgangsrapportage
dat de vraag naar tech- en ICT-talent naar verwachting alleen maar toeneemt en de
instroom van internationale studenten en kenniswerkers onzeker is. Deze leden vragen
de Staatssecretaris toe te lichten of en hoe de coronasteunpakketten mensen de kans
biedt om werk te vinden in de technologie- of ICT-sector. Wat zijn de voornaamste
redenen voor internationale studenten en kenniswerkers om in Nederland te blijven
of Nederland te verlaten en welke inzet toont de Nederlandse regering om internationale
talenten te behouden?
Antwoord
Behoud van kennis en talent is cruciaal voor de kennisintensieve maakindustrie en
kennisinstellingen in de Brainportregio. De Brainportregio ziet als gevolg van de
coronacrisis knelpunten voor stageplaatsen, van werk naar werk en om- en bijscholing.
Gezien de specifieke profielen waar, met name in tech- en ICT, ook vraag naar is,
zal het daarnaast nodig blijven om internationaal talent aan te trekken voor een aantal
kritische vacatures. De wens is om zoveel mogelijk mensen die gemotiveerd zijn te
helpen naar een kansrijke bedrijfstak.
In de Kamerbrief37 van 28 augustus 2020 over het Steun- en herstelpakket en in de Kamerbrief38 van 23 september 2020 is het aanvullend sociaal pakket aangekondigd. Met dit aanvullend
sociaal pakket worden werkgevers en werkenden ondersteund om in te spelen op de economische
situatie en wordt gemeenten, uitvoeringsorganisaties, sociale partners en scholen
de ruimte geboden om hen perspectief te bieden. Hiervoor reserveert het kabinet over
de jaren 2020–2022 cumulatief ongeveer € 1,4 miljard voor een aanvullend sociaal pakket.
Hiermee stimuleert het kabinet de goede begeleiding en de dienstverlening van werk(loosheid)
naar ander werk, ook voor de tech- en ICT sector.
Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)39 concludeerde in haar onderzoek naar de aantrekkelijkheid van Nederland voor kennismigranten
dat kenniswerkers Nederland een aantrekkelijk bestemmingsland vinden. Vooral de kwaliteit
van de leefomgeving, de manier van leven en de loopbaanmogelijkheden worden hooggewaardeerd.
Wel blijken kennismigranten kritisch over de sociale landing in Nederland en over
de kosten voor het levensonderhoud en huisvesting.
Uit onderzoek van het CBS blijkt dat Nederland relatief weinig technisch geschoolde
kenniswerkers aantrekt in vergelijking met de 13 concurrerende Europese landen. Dit
onderzoek40 is op 2 maart 2020 door de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat aangeboden
aan de Kamer. Om die reden wordt gewerkt aan de positionering van Nederland als aantrekkelijk
vestigingsland voor internationaal talent. Een belangrijke actie is de ontwikkeling
van een «Netherlands Branding» campagne. Deze wordt naar verwachting in februari 2021
gelanceerd. Andere acties zijn gericht op het aantrekken van kennismigranten die de
vaardigheden hebben om in te spelen op economische kansen en maatschappelijke uitdagingen,
waaronder de energietransitie, digitalisering en de (door)ontwikkeling van sleuteltechnologieën.
Ook werkt «The Netherlands Point of Entry» aan doelgerichte campagnes in het buitenland
en een goede positionering van Nederland bij internationale topuniversiteiten. Om
zo potentiële kenniswerkers aan te trekken.
In de recent gepubliceerde Internationale Kennis-en talentstrategie (IKT)41 heeft het kabinet aangekondigd voor wat betreft de werving van internationale studenten
te sturen op een kwalitatieve instroom. De inzet vanuit de overheid op het aantrekken
en behouden van internationale studenten wordt daarmee gelinkt aan regio’s en sectoren
met (toekomstige) arbeidsmarktkrapte, in het bijzonder de techniek en ICT. Het kabinet
zal in gesprek gaan met instellingen en Techniekpact partners, waaronder werkgeversorganisaties,
om de mogelijkheden te verkennen om het aanbod aan werk- en stageplekken uit te breiden
en de uitwisseling van kennis en «best practices» te ondersteunen om zo de binding
van deze studenten met Nederland te vergroten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-Fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de stukken
voor het schriftelijk overleg Ruimtevaart en Innovatie. Deze leden willen aandacht
vragen voor ruimtevaart in relatie tot milieuproblematiek en -oplossingen, scale-ups
en innovatie met betrekking tot de farmaceutische industrie.
Ruimtevaart
De leden van de GroenLinks-fractie willen eerst ingaan op het verslag van de ESA-Raad
op ministerieel niveau over SPACE19+. Met een bedrag van 48,5 miljoen euro is aardobservatie
nadrukkelijk een Nederlandse prioriteit vanwege de grote betekenis van satellietdata
voor het klimaat, milieu en de luchtkwaliteit. Deze leden vinden dit ontzettend belangrijk
en zijn van mening dat dit ook de komende tijd van prioriteit blijft. Onderschrijft
de Staatssecretaris dat? Op welke manier zal het NSO de komende jaren de uitvoering
van de klimaatambities ondersteunen? Deze leden zien een mogelijke rol voor de ruimtevaart
bij het verfijnen van het meetnetwerk voor stikstof en ammoniak. In eerdere antwoorden
op schriftelijke vragen over dit onderwerp gaf de Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit (LNV) aan dat satellietwaarnemingen nog niet geschikt zijn om concentraties
dicht bij het aardoppervlak onderscheidend te meten. Deze leden zijn benieuwd wanneer
dit wel zou kunnen. Volgens de Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk
onderzoek (TNO) bieden satellietinstrumenten de mogelijkheid om dagelijks over een
groot gebied onafhankelijke metingen te doen van de samenstelling van de atmosfeer
en zullen deze volgens hun visie steeds meer gebruikt worden voor stikstofmonitoring42. Is de Staatssecretaris bezig met het onderzoeken van de mogelijkheden om stikstofuitstoot
te meten via satellieten? Deelt de Staatssecretaris de mening dat, zeker gezien de
stikstofcrisis waar Nederland zich nu in begeeft, het belangrijk is deze mogelijkheden
te onderzoeken? Kan de Staatssecretaris een indicatie geven wanneer zij denkt dat
satellietwaarnemingen wel geschikt zullen zijn voor de meting van stikstof en ammoniak?
Welke investeringen zullen hiervoor nodig zijn?
Antwoord
Het Copernicus-programma, deels gefinancierd door de Europese Unie en de nationale
inschrijvingen via ESA, zal haar data- en dienstenportfolio de komende jaren flink
uitbreiden. Zo zal in 2025/2026 een constellatie van drie satellieten worden gelanceerd,
die de uitstoot van antropogene CO2-uitstoot zal gaan monitoren. Nederland zal hier ook een bijdrage aan leveren. In
het najaar van 2021 zal door de deelnemende landen aan het Copernicus-programma gezamenlijk
besloten worden welke andere satellietmissies de komende jaren ontwikkeld gaan worden.
Het NSO zal in 2021 voorts een tender uitzetten om de markt uit te dagen om met diensten
op basis van satellietdata te komen, die een bijdrage kunnen leveren aan de energietransitie.
Nederland is ook sinds 2019 een samenwerking aangegaan met NASA voor de PACE-missie.
Vanuit deze missie, die naar verwachting zal worden gelanceerd in 2023, zal meer inzicht
worden verkregen in veranderingen die zich voordoen in oceanen. De relevantie hiervan
voor het klimaatonderzoek is zeer groot. Nederland draagt bij aan deze missie door
ontwikkeling en levering van SPEXone, een instrument dat zeer nauwkeurig aerosolen
meet. De financiering van dit programma is mogelijk gemaakt door een OCW-regeling
voor ontwikkeling van ruimtevaartinstrumenten. Deze regeling wordt door het NSO uitgevoerd.
Met betrekking tot het meten van stikstofdioxide en ammoniak kan gesteld worden dat
de huidige satellietsystemen niet in staat zijn om de gewenste ruimtelijke resolutie
van 1 kilometer, zoals vermeld in het rapport van de Commissie Hordijk, te halen.
Het Nederlandse Tropomi-instrument meet stikstofdioxide met een resolutie van 7 kilometer,
het Amerikaanse CrIS-instrument meet ammoniak met een resolutie van 14 kilometer.
Het Ministerie van LNV heeft in het kader van het Nationaal Kennisprogramma Stikstof
een consortium van kennisinstellingen gevraagd om een onderzoeksplan op te stellen
met als doel te verkennen hoe satellietwaarnemingen gebruikt kunnen worden om stikstof
te monitoren. De resultaten die dit project zal opleveren zullen bij de uitwerking
van het ruimtevaartbeleid worden betrokken.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben eerder al aandacht gevraagd voor de toename
van ruimteschroot. Als iedereen zijn eigen satelliet de ruimte in schiet en er steeds
meer commerciële satellieten komen, heeft dit natuurlijk ook een beperkend effect
op de hoeveelheid ruimte in het heelal. De kans op ruimteschroot wordt groter en ook
de klimaat- en milieu-impact van het opstijgen van raketten is groot. De Staatssecretaris
gaf toen aan dat dit geen onderwerp is dat we op nationaal niveau kunnen oplossen,
maar dat dit internationaal moet gebeuren. Kan de Staatssecretaris toelichten hoe
zij de afgelopen tijd op internationaal niveau druk heeft uitgeoefend en hoe zij dat
in de toekomst gaat doen om er voor te zorgen dat dit onderwerp meer aandacht krijgt?
Antwoord
In de Nota Ruimtevaartbeleid 201943 en in antwoorden op vragen van leden van de D66-fractie44 ben ik nader ingegaan op de Nederlandse beleidsinzet om een veilige en duurzame ruimtevaart
te stimuleren. Nederland zet in op het ontwikkelen van een internationaal kader voor
verkeersmanagement in de ruimte, waar mogelijk juridisch bindend. Een dergelijk kader
moet bijdragen aan duurzaam en veilig gebruik van de ruimte, waaronder het voorkomen
van ruimteschroot. Dit vraagt om een raamwerk met onder meer afspraken over het ontwerp
van satellieten en draagraketten, de toegang tot en monitoring van satellietbanen,
verkeersregels en verwijdering van ruimteobjecten na de operationele duur.
Deze beleidsinzet krijgt vooral vorm via inbreng in het Comité van de Verenigde Naties
(VN) inzake het vreedzaam gebruik van de ruimte. In dit VN-Comité ondersteunde Nederland
in 2019 de aanvaarding van internationale richtlijnen om veilige en duurzame ruimtevaart
te bevorderen (Long-term Sustainability Guidelines for Outer Space Activities). Het Agentschap Telecom onderzoekt momenteel hoe deze VN-richtlijnen zich verhouden
tot de Wet Ruimtevaartactiviteiten (Wra) en of nadere juridische verankering in de
Wra nodig is. Ter voorkoming van ruimtepuin zijn er overigens ook de Space Debris Mitigation Guidelines van het Interagency Space Debris Coordination Committee (IADC), alsmede ISO- en ECSS-standaarden. In het veiligheidsdomein steunde Nederland
in de VN op 6 november 2020 de resolutie van het Verenigd Koninkrijk
Reducing space threats through norms, rules and principles of responsible behaviours. Deze resolutie beoogt een stapsgewijze benadering richting een soft law instrument danwel verdrag met positieve verplichtingen om het bestaande juridische
kader op het gebied van veiligheid van de ruimte verder te versterken. Hieronder valt
ook het verder voorkomen van ruimteschroot.
Ten slotte heeft Nederland de start van een Europese beleidsdebat over verkeersmanagement
in de ruimte ondersteund tijdens de gezamenlijke EU-ESA Ruimtevaart Raad van 20 november
202045. Dit beleidsdebat moet uitmonden in een Europese Conferentie over dit onderwerp.
Dit beleidsdebat kan niet alleen bijdragen aan een betere afstemming en inzet van
de lidstaten van de EU en ESA in mondiale overleggremia, maar ook aan een scherpere
focus van technologieontwikkeling en eventuele andere prikkels om verantwoord gedrag
van de industrie te stimuleren. Daarbij hoort technologieontwikkeling om satellieten
robuuster te maken (om voortijdige uitval te voorkomen), ruimteobjecten beter te kunnen
observeren om botsingen te voorkomen (space situational awareness), satellieten gecontroleerd terug naar de Aarde te kunnen brengen en ruimtepuin te
verwijderen. Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen zijn actief op deze terreinen
en participeren in technologieprogramma’s van de EU en de ESA.
Scale-ups
De leden van de GroenLinks-fractie hebben daarnaast met interesse de beleidsreactie
«AWTI Adviesrapporten» gelezen. Deze leden geven aan dat we te maken hebben te met
grote maatschappelijke uitdagingen. Deze uitdagingen vragen om transities zoals het
tegengaan van klimaatverandering, de energietransitie, digitalisering, het betaalbaar
en organiseerbaar houden van de zorg, behoud en herstel van biodiversiteit en natuur,
de transitie naar een circulaire economie en de transitie van ons voedselsysteem.
Juist tijdens de coronacrisis zijn dit belangrijke onderwerpen en wordt een fors beroep
gedaan op onderzoek en innovatie. Uit het AWTI-rapport «Beter van start» blijkt dat
Nederlandse startups in vergelijken met andere landen minder vaak doorgroeien tot
scale-ups. Het rapport geeft verschillende adviezen om ervoor te zorgen dat startups
beter de mogelijkheid krijgen te groeien, net zoals in andere landen. De Staatssecretaris
geeft in de reactie aan maximaal in te zetten op vernieuwende oplossingen voor maatschappelijke
uitdagingen en transities door met het missiegedreven innovatiebeleid meer ruimte
te bieden aan nieuwkomers en het vergroten van de deelname van startups, innovatief
mkb en scale-ups. Dit vinden deze leden erg belangrijk. Op welke manier gaat de regering
dit vormgeven? Gaat de Staatssecretaris bijvoorbeeld initiatieven om vaardigheden
en ambitie te versterken bij startups bestendigen met structurele middelen? Wat gaat
de Staatssecretaris doen met de aanbevelingen van het AWTI-advies? Welke aanbevelingen
neemt zij over in het regeringsbeleid, welke niet en waarom? De AWTI merkt daarnaast
op dat richtsnoeren omtrent de manier waarop kennisinstellingen omgaan met intellectueel
eigendom te eenzijdig zijn opgesteld en te vrijblijvend worden toegepast. Kan de Staatssecretaris
erop toezien dat er een modelovereenkomst waarin het belang van start- en scale-ups
wordt geborgd? Zo ja, hoe gaat zij dit doen, en zo nee, waarom niet?
Antwoord
Zie het antwoord op de vraag van de CDA-fractie over het adviesrapport «Beter van
start» van de AWTI.
Onderzoek naar Gezondheid en zorg en innovatie ecosysteem
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brieven «Overzicht
ontwikkelingen op het domein van toegepast onderzoek»46 en «Beleidsreactie AWTI Adviesrapporten «Versterk de rol van wetenschap, technologie
en innovatie in maatschappelijke transities» en «Krachtiger kiezen voor sleuteltechnologieën»».
Zij onderschrijven het belang van investeren in toegepast onderzoek en onderzoek naar
sleuteltechnologieën en zijn verheugd dat hierbij onder meer ruim de aandacht is voor
onderzoek binnen het thema «Gezondheid en zorg», zoals vastgelegd in het Kennis en
Innovatie Convenant 2021–2023 en de Kennis- en Innovatieagenda sleuteltechnologieën
2020–2023.47 Deze leden zien het belang van onderzoek naar bijvoorbeeld medicijnontwikkelingen
in Nederland, om de strategische afhankelijkheid van het buitenland op dit gebied
te beperken. Wel vragen deze leden wat de regeringsvisie is achter het benoemen van
«Gezondheid en zorg» als centraal thema voor het innovatiebeleid. Deelt de Staatssecretaris
de mening dat onderzoek naar medicijnontwikkeling in Nederland belangrijk is om de
strategische autonomie te bewaren op dit vlak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de
Staatssecretaris toelichten op welke manieren het «Kennis en Innovatie 2020–2023»
en de «Kennis- en Innovatieagenda sleuteltechnologieën 2020–2023» hieraan bijdragen?
Op welke vlakken binnen het onderzoek naar medicijnontwikkeling beoogt de Staatssecretaris
Nederland strategisch meer autonoom te maken? Daarnaast vragen deze leden van wie
de onderzoeksresultaten zijn van de deels door publieksgeld bekostigde medicijnonderzoeken.
Zijn dergelijke onderzoeksresultaten (deels) publiek eigendom? Zo nee, waarom niet?
Indien dergelijke onderzoeksresultaten ondanks de publieke investeringen die hierin
gedaan zijn privaat eigendom worden, vragen deze leden hoe de Staatssecretaris reflecteert
op de wenselijkheid hiervan. Onderschrijft de Staatssecretaris de visie dat publieke
kosten dienen te leiden tot publieke baten en dat het dus onwenselijk zou zijn als
(deels) publiek gefinancierd onderzoek alleen leidt tot private winsten? Indien de
Staatssecretaris deze mening niet is toegedaan, kan de Staatssecretaris toelichten
waarom niet? Indien de Staatssecretaris deze mening deelt, kan zij toelichten welke
stappen zij voornemens is om dit probleem aan te pakken?
Antwoord
Het kabinet heeft het maatschappelijk thema «Gezondheid en Zorg» (G&Z) in het kader
van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid (MTIB) aangewezen als één van
de grote uitdagingen voor de komende jaren. Het is van groot belang om in de zorg
meer aandacht te hebben voor preventie en daarmee ook op het voorkomen van duurdere
zorg. Tegelijkertijd wil het kabinet investeren in nieuwe innovatieve zorgoplossingen
die de kwaliteit van leven vergroten én bijdragen aan toegankelijke en betaalbare
zorg. Deze uitdagingen kunnen alleen aangegaan worden als de krachten worden gebundeld
van publieke en private partijen.
De huidige pandemie laat goed zien dat het van belang is om aandacht te hebben voor
strategische waardeketens en strategische autonomie van productie van geneesmiddelen,
waaronder de beschikbaarheid en leveringszekerheid van geneesmiddelen. In Europa zetten
we in op een stevige farmaceutische strategie. Het kabinet wil de ontwikkeling en
productie van geneesmiddelen in Europa en waar mogelijk, in Nederland stimuleren.
We denken hierbij in Europa voorop te kunnen lopen ten opzichte van anderde landen
door in te zetten op innovatieve, efficiente en duurzame productieprocessen. Naar
aanleiding van kamervragen van de leden Van den Berg en Amhaouch (CDA) heb ik samen
met de Minister van Medische Zorg en Sport uw Kamer geinformeerd over deze inzet48.
Omdat ik belang hecht aan het zorgvuldig omgaan met intellectuele eigendomsrechten
rond kennis die in de publieke sector met publiek geld is verkregen, heb ik de totstandkoming
van de Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL) principes en toolkit ondersteund.
De Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) heeft u hier eerder over geïnformeerd.49 Deze versterking van de valorisatiefunctie bij publieke kennisinstellingen kan bijdragen
aan evenwichtige licentieovereenkomsten. Met als belangrijk doel een versteviging
van de maatschappelijke- en economische impact van publiek gefinancierde kennis.
Bij veel vindingen zijn private investeerders nodig om tot een innovatie, een praktische
toepassing te komen.
Dat geldt met name bij de ontwikkeling van geneesmiddelen. Het gaat hierbij vaak om
complexe publiek-private samenwerkingsvormen met grote maatschappelijke en economische
belangen. Het exclusieve gebruiksrecht op een octrooi is voor private partijen vaak
een voorwaarde om verder te investeren in de kostbare door-ontwikkeling van een vinding.
Octrooien zijn openbaar en staan publicaties over kennis uit onderzoek niet in de
weg. Maar octrooien leiden ook tot een monopolie-positie die de effectieve beschikbaarheid
van de ontwikkelde producten of diensten kan beperken. Kennisinstellingen kunnen hun
octrooi licentiëren aan een commerciële partij. De octrooilicentie-overeenkomst tussen
een kennisinstelling en een bestaand of nieuw bedrijf biedt dan de mogelijkheid om
belangen van beide partijen veilig te stellen maar ook om rekening te houden met maatschappelijke
verantwoordelijkheden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Staatssecretaris hoe de Kennis en Innovatie
Convenant 2021–2023 en de Kennis- en Innovatieagenda sleuteltechnologieën 2020–2023
rijmt met het rapport «overpriced» van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen
(SOMO).50 Specifiek zouden deze leden graag een reactie van de Staatssecretaris krijgen op
de volgende bevinding in dit rapport. Ten eerste dat «[d]e publieke financiering van
biomedisch onderzoek leidt niet automatisch tot gezondheidsvoordelen voor de bevolking
omdat er momenteel geen voorwaarden gesteld worden aan deze leningen die de gezondheidsbelangen
van de samenleving ten goede zouden komen, zoals betaalbare medicijnen.» Is de Staatssecretaris
van plan binnen de nieuwe strategie, zulk soort eisen te stellen? Daarnaast stelt
het SOMO-rapport: «Uit de casussen komt duidelijk naar voren dat de medefinanciering
door de Nederlandse overheid van medicijnen eraan bijdraagt dat farmaceutische bedrijven
deze medicijnen voor hoge prijzen kunnen verkopen en zo enorme winsten boeken.» Deze
leden vragen hoe de Staatssecretaris naar deze bevindingen kijkt. Is de Staatssecretaris
voornemens om de winsten van deze bedrijven op projecten (deels) gefinancierd door
belastinggeld te beperken?
Antwoord
Het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid (MTIB) richt zich op het terrein
van het thema «Gezondheid en Zorg» en op de realisatie van de door het kabinet vastgestelde
missies. Het gaat hierbij om publiek-private onderzoekssamenwerkingen die bijdragen
aan de geformuleerde missies, waarbij betaalbaarheid en toegankelijkheid van de (toekomstige)
zorg centraal staan. Hiermee sluit de inzet van dit beleid aan bij het standpunt van
SOMO, namelijk dat publieke financiering van biomedisch onderzoek tot gezondheidsvoordelen
voor de bevolking moet leiden. Met het voor het thema «Gezond en Zorg» gesloten Kennis
en Innovatie Contract (KIC) worden geen leningen aan bedrijven verstrekt.
Voor mijn reactie op de bevindingen van het SOMO-rapport verwijs ik u naar mijn brief
«Nadere reactie op SOMO-rapport «Overpriced: Drugs developed with Dutch Public Funding»»51 van 27 augustus 2020.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben tevens kennisgenomen van de regeringsstrategie
«Versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen».52 Voortbouwend op het voornoemde punt van strategische autonomie op het gebied van
medicijnontwikkeling, vinden deze leden het tevens belangrijk de medicijnproductie
terug te halen naar Europa, waarvoor een op farmacie gerichte innovatie-ecosysteem
in Nederland van belang is. In de kabinetsstrategie «Versterken van onderzoeks- en
innovatie-ecosystemen» worden tien uitdagingen voor onderzoek- en innovatie-ecosystemen
genoemd. Welke van deze uitdagingen kunnen volgens de Staatssecretaris de competitiviteit
van Nederland in het aantrekken van medicijnproducenten in de weg staan? Hoe kunnen
deze barrières weggenomen worden?
Een van de geïdentificeerde uitdagingen is het creëren van een lange termijnblik en
van samenhang bij investeringen in onderzoek en innovatie. Is de Staatssecretaris
bereid een lange termijnvisie te ontwikkelen op de versterking van de Nederlandse
geneesmiddelenproductie ter bevordering van strategische autonomie? Zo nee, waarom
niet? Hoe oordeelt de Staatssecretaris over het aanbestedingsbeleid van Nederland
aangaande medicijnen? Acht de Staatssecretaris het opportuun de geografische nabijheid
van de productielocatie expliciet in dit beleid op te nemen om farmaceutische bedrijven
te stimuleren naar Europa of Nederland te komen? Zo nee, waarom niet? Is de Staatssecretaris
bereid om nieuwe duurzaamheidseisen te stellen aan medicijnproductie in Nederland
om medicijnproducenten te stimuleren duurzaam te innoveren? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
In de brief aan uw Kamer «Visie op de toekomst van de Industrie in Nederland» (30 oktober
2020) is toegelicht dat, om te voorkomen dat Europa te eenzijdig afhankelijk raakt
van derde landen, investeren in innovatie en in Europese samenwerking rondom strategische
waardeketens, waaronder op het terrein van Life sciences & Health, van groot belang
is.
Een belangrijk aspect, waar naar gekeken wordt is het terughalen van medicijnproductie
naar Nederland (reshoring) of naar Europa (near shoring) en het creëren van een aantrekkelijk
vestigingsbeleid voor deze bedrijven. Voor bedrijven is het belangrijk, juist vanwege
de economische- en maatschappelijke belangen, om kosteneffectief in Nederland te kunnen
ontwikkelen en produceren.
Met als aanleiding de komst van het European Medicines Agency (EMA) naar Nederland
heb ik er samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) voor gekozen om
het Actieprogramma «Nieuwe kansen voor Topsector Life Sciences & Health» te laten
ontwikkelen met als doel het benutten van de kansen die voortkomen uit de komst van
het EMA en wat dat op (lange) termijn kan bieden voor Nederland. Centraal daarin staat
een visie op de sterktes van het Nederlandse LSH-ecosysteem en de verdere versterking
daarvan. Het rapport over het Actieprogramma dat werd opgesteld door de externe ambassadeur
Clémence Ross-van Dorp is u op 18 december aangeboden.53 Versterken van het Nederlandse LSH-ecosysteem kan werken als een magneet voor internationale
bedrijven die naar Europa komen en ook het verder doorgroeien van Nederlandse bedrijven.
De verantwoordelijkheid voor het geneesmiddelenbeleid (opname in pakket en vergoeding)
en het aanbestedingsbeleid aangaande geneesmiddelen ligt bij mijn collega van VWS.
Om bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen bij de verschillende stappen in de
keten (van lab naar patiënt) zorg te dragen voor een goede afstemming werk ik, naast
het Actieprogramma, samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) aan het
programma FAST. Het rapport dat de kwartiermakers van ZonMw opstelden over de FAST-impuls
is u eveneens op 18 december aangeboden.
Geneesmiddelen leveren een waardevolle bijdrage aan de samenleving en zijn onmisbaar
voor het dagelijks functioneren van veel mensen. Geneesmiddelen hebben ook impact
op het milieu, van ontwikkeling, productie, distributie, gebruik tot aan afvalverwerking
van geneesmiddelen. Veel Nederlandse farmabedrijven hebben de Green Deal Duurzame
Zorg54 ondertekend en de koepelorganisaties voor innovatieve farmabedrijven (VIG), producenten
van generieke geneesmiddelen en biosimilars (BOGIN) en zelfzorggeneesmiddelen (Neprofarm)
en apothekers (KNMP) hebben gezamenlijk de coalitie duurzame farmacie opgericht. Deze
richt zich op het verduurzamen van de gehele keten van geneesmiddelgebruik, van ontwikkeling,
productie en transport tot en met verpakking. Het terugdringen van verspilling krijgt
bijvoorbeeld veel aandacht, evenals het zorgvuldig verwerken van ongebruikte geneesmiddelen.
Daarbij blijkt soms een spanningsveld te bestaan tussen het streven naar duurzaamheid
enerzijds en anderzijds de vigerende regelgeving en het streven naar doelmatigheid.
Voor de zorgverzekeraar is het bijvoorbeeld vaak goedkoper om het aantal bezoeken
aan de apotheek terug te dringen en de patiënt een ruime voorraad mee te geven, terwijl
dit in de praktijk vaker leidt tot het weggooien van ongebruikte middelen.
In het document van het Actieprogramma stelt ambassadeur Clémence Ross-van Dorp als
actie voor het in kaart brengen van de businesscase voor een duurzame medicijnketen
en vervolgens deze te implementeren met alle ketenpartners. De reden om deze actie
op te nemen is het feit dat er een keten is waarin de individuele partijen voor zichzelf
beslissingen nemen, die op zich logisch zijn, maar niet altijd het algemeen belang
dienen. Vaak is een investering bij de bron nodig om de milieu-impact verderop in
de keten tegen te gaan.
Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de Bevordering
Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO)55 en hebben hier enkele vragen over. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland schat
dat er over 2020 een WBSO-onderuitputting is van ongeveer 50 miljoen euro. Kan de
Staatssecretaris dit bedrag specificeren naar sector? In welke sectoren was de onderuitputting
het grootst? In hoeverre zijn de private investeringen in R&D in de farmaceutische
sector in 2020 verschillend ten opzichte van 2019?
Antwoord
De genoemde € 50 miljoen betreft een eerste globale inschatting van de onderuitputting
2020. Een nadere, betrouwbare uitsplitsing naar sectoren valt op basis daarvan niet
te geven. De realisatiecijfers over de WBSO in 2020, zoals ik heb aangegeven in reactie
op de vragen van de VVD-fractie, zijn pas komende zomer bekend. Op dat moment is er
ook inzicht in de daadwerkelijke over- of onderuitputting van de WBSO in 2020. De
definitieve realisatiecijfers bieden ook inzicht in de ontwikkeling van de R&D in
2020 per FOS-categorie (Field of Science), zoals medische wetenschappen en farma.
Financiering van het bedrijf Smart Photonics
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het regeringsbesluit
om financiering te verstrekken aan het bedrijf Smart Photonics om te zorgen dat cruciale
technologie voor Nederland behouden blijft en dat dit innovatieve ecosysteem zich
verder kan ontwikkelen. Als onderdeel van een strategische industriepolitiek kunnen
dit soort investeringen zich ruimschoots terugbetalen. Deze leden zijn benieuwd welk
kader de overheid hanteert om te besluiten of en wanneer een specifiek bedrijf wordt
ondersteund? Welke risico’s zijn verbonden aan dergelijke interventies en hoe worden
die ondervangen? Stelt de overheid ook voorwaarden aan bedrijven die met publieke
middelen worden ondersteund om maatschappelijke belangen veilig te stellen? Zo nee,
waarom niet? Zo ja, welke voorwaarden zijn verbonden aan de financiering van het bedrijf
SmartPhotonics? Hoe verhouden Europese staatssteunregels zich tot de financiering
van afzonderlijke bedrijven? Bieden die regels voldoende ruimte voor een strategische
industriepolitiek?
Antwoord
Deze transactie past in de FDI- (Foreign Direct Investments-) Screeningsverordening
(Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019
tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen
in de Unie). Met betrekking tot de uit deze verordening voortvloeiende investeringstoetsing
heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat een brief naar de Kamer gestuurd
op 2 juni 2020.56 In deze brief gaf MEZK aan dat onder de huidige economische omstandigheden tegen
de achtergrond van de COVID-19-uitbraak het risico op ongewenste investeringen of
bedrijfsovernames kan toenemen en dat het kabinet zich inspant om ondernemingen hiertegen
te beschermen wanneer de borging van de nationale veiligheid hiertoe aanleiding geeft.
De gestelde voorwaarden zijn in lijn met deze brief.
Het beslissingskader dat is gehanteerd bij deze transactie – waarvan de uitgangspunten
zijn toegelicht in de bovengenoemde brief van 2 juni 2020 – richtte zich in hoofdzaak
op het belang van dit bedrijf als onmisbare schakel in het Nederlandse ecosysteem
voor geïntegreerde fotonica. Tevens speelde de factor «economische veiligheid» een
rol en is een duidelijke afweging gemaakt over het risico dat de unieke kennis van
dit bedrijf verdwijnt naar het buitenland. Ook is uiteraard het businessplan van dit
bedrijf, de marktkansen, de financiële positie en de kwaliteit van het management
zorgvuldig meegewogen in het uiteindelijke besluit.
De investering met middelen van de rijksbegroting is niet zonder risico’s. Succes
is niet gegarandeerd maar de groeiperspectieven voor deze technologie en de toepassingen
worden alom als veelbelovend gezien.
In de overeenkomst tussen mijn departement en de consortiumpartners zijn stevige voorwaarden
gesteld met betrekking tot het management van dit bedrijf en de bescherming van het
intellectueel eigendom, het handhaven en ontplooien van activiteiten in Nederland
en de Europese Unie en het aantrekken van nieuwe investeerders of potentiële overname.
Ik wil u er tot slot op wijzen dat deze transactie inmiddels is onderzocht door de
Algemene Rekenkamer (gepubliceerd 12 november 202057) in het kader van «Individuele steun aan bedrijven tijdens de coronacrisis» en als
positief en doelmatig werd beoordeeld.
Cybersecurity
De leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd dat de regering de urgentie benadrukt
om de ontwikkeling van kennis op het gebied van cybersecurity te verdiepen en te verbreden.
Voor de nationale veiligheid op de lange termijn is het van groot belang om strategische
autonomie na te streven op dit vlak. De verdiepende verkenning van de kennisontwikkeling
en innovatie op het gebied van cybersecurity stipt een aantal problemen aan. Zo lezen
deze leden dat de onderzoekscapaciteit bescheiden te noemen is, dat er onvoldoende
kennisontwikkeling en -uitwisseling plaatsvindt en dat bestaande kennis onvoldoende
wordt benut.
Deze leden verwelkomen dan ook de inzet van de Staatssecretaris om te komen tot een
nieuw publiek-privaat samenwerkingsplatform voor kennis en innovatie op het gebied
van cybersecurity. Een dergelijk platform kan een waardevolle bijdrage leveren aan
het oplossen van de voornoemde knelpunten. Deze leden hebben nog wel een vraag over
de werking van het platform. Het cybersecurity bedrijfsleven geeft aan vooral behoefte
te hebben aan duidelijke coördinatie. Het kabinet lijkt vooral in te zetten op een
bottom-up proces. Deze leden zien de meerwaarde van een bottom-up benadering maar
vragen of er tegelijkertijd wellicht ook behoefte is aan duidelijkere top-down coördinatie,
met een meer leidende rol voor de overheid. Is het kabinet van plan om die coördinerende
rol op zich te nemen binnen het platform? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Antwoord
Zoals beschreven in de bijlage bij de Kamerbrief van 9 december 202058, moet de kracht van het nieuwe platform zijn dat de voordelen van een bottom-up benadering
en die van top-down coördinatie samenkomen. Het bestuur zal bestaan uit een evenwichtige
en diverse groep vertegenwoordigers vanuit de overheid, de kennisinstellingen en het
bedrijfsleven. Zo kan het bestuur, waarin de overheid ook goed vertegenwoordigd is,
beslissingen nemen die de gehele keten (van cybersecurity onderwijs, onderzoek en
innovatie) ten goede komen. Bij de samenstelling van het bestuur is ook diversiteit
een belangrijk uitganspunt. In de praktijk zal het bestuur bottom-up initiatieven
stimuleren en tegelijkertijd balans brengen in de kennis- en innovatieketen door een
strategie uit te stippelen en ervoor te zorgen dat de missie en de visie van het platform
gerealiseerd worden. Daarnaast hebben de onderwijs-, onderzoeks- en innovatiemakelaars
een belangrijke rol om verbindingen tussen het veld en het platformbestuur te leggen.
In de uitvoering wordt deze balans tussen de bottom-up en top-down benadering bewaakt
door de samenhang tussen het agenderings- en het programmeringsproces. Bij de agendering
worden relevante onderwerpen, partijen, documenten en ontwikkelingen als input gebruikt
en geraadpleegd om te komen tot een aantal kernthema’s. Programmeren betreft de uitwerking
van die thema’s in programma’s en projecten. Voor een uitgebreider beeld van de governancestructuur
van het samenwerkingsplatform verwijs ik graag naar de Kamerbrief van 9 december 2020
en de bijbehorende bijlage.
De leden van de GroenLinks-fractie zien de meerwaarde van een overheid die optreedt
als «launching customer» om innovatie in het cybersecuritydomein te bevorderen. Deze
leden zijn dan ook benieuwd naar de huidige stand van zaken van de regeling Small
Business Innovation Research (SBIR) voor cybersecurity. Hoeveel middelen zijn hiervoor
beschikbaar, wat zijn de resultaten en is de regering van plan om deze inzet voort
te zetten dan wel te intensiveren? In dit kader vragen deze leden zich ook af in hoeverre
de overheid bij haar inkoop van cybersecurityproducten streeft naar cybersecurity
van eigen bodem? Is dit een uitgangspunt van het beleid? In hoeverre vormen Europese
aanbestedingsregels een belemmering voor een dergelijk uitgangspunt?
Antwoord
Het kabinet heeft SBIR de afgelopen jaren succesvol ingezet om nieuwe producten en
diensten met betrekking tot cybersecurity door de markt te laten ontwikkelen. De resulterende
producten en diensten leveren een directe bijdrage aan de economische kansen en nationale
veiligheid van Nederland. Zo is dankzij het meest recente SBIR-traject «Cyber Security
III» een Intrusion Detection System (IDS) ontwikkeld om BAS (Building Automation Systems)
en BMS (Building Management Systems), inclusief IoT (Internet of Things), beter te
kunnen beschermen (BrAIN). Ook is via dit traject bijvoorbeeld technologie ontwikkeld
om zendmasten van mobiele technologie beter te beschermen tegen overbelasting en om
zendmasten na overbelasting sneller en stabieler beschikbaar te maken (LIMA CRMP).
In het kader van de nieuwe publiek-private aanpak van kennis en innovatie op het gebied
van cybersecurity59 beziet het kabinet opnieuw de mogelijkheid om SBIR in te zetten als methode om nieuwe
oplossingen op het gebied van cybersecurity door de markt te laten ontwikkelen. In
de loop van dit jaar zal hier een besluit over worden genomen, medio 2021 zal de Kamer
hierover verder geïnformeerd worden.
Mede op basis van de eisen uit de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) zijn
de inkoopeisen voor de overheid op het gebied van cybersecurity vastgesteld in een
zogenoemde ICO-wizard (Inkoopeisen Cybersecurity Overheid). Met behulp van de ICO-wizard
kan elke overheidsorganisatie zelf bepalen welke inkoopeisen zij aan ICT-producten
en -diensten moet stellen. De effectiviteit van de tool wordt momenteel in pilots
getest. De pilots lopen door in 2021. De doelstelling blijft om deze cybersecurity
inkoopeisen te gaan hanteren voor alle overheidslagen als een uitwerking van de BIO.
Een streven naar cybersecurity producten van eigen bodem staat hierbij momenteel nog
niet centraal. Bij overwegingen op het gebied van Nederlandse digitale autonomie speelt
een groot aantal elementen mee, waaronder: relevante handelsverdragen, internationale
handelsketens (verkoper, toeleverancier, materiaal), mate van Nederlandse zelfbeschikking
en de verhouding tussen prijs en kwaliteit. Voor SBIR-trajecten enerzijds en aanbesteding
anderzijds gelden verschillende regelgevende kaders. In beide gevallen geldt echter
dat het in beginsel niet mogelijk is om opdrachten voor te behouden aan ondernemers
uit eigen land; ondernemers uit alle EU-lidstaten komen in aanmerking vanwege de interne
markt. In het geval van aanbesteding komt daarbij dat ook ondernemers uit sommige
andere landen toegang hebben tot Europese aanbestedingen, aangezien de EU haar markt
voor overheidsopdrachten voor sommige derde landen opengesteld heeft onder de zogenaamde
Government Procurement Agreement (GPA) onder de WTO. Door de GPA kunnen Europese ondernemingen
ook meedingen naar opdrachten in die derde landen. Als het gaat om aanbestedingen
die onder de reikwijdte van de Aanbestedingswet Defensie & Veiligheid te brengen zijn,
bestaan er meer mogelijkheden, zoals het stellen van extra eisen voor de beveiliging
van informatie.
Reactie op rapport «Verantwoord virtueel».
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote interesse kennisgenomen van het
Rathenau-rapport over virtual reality en de kabinetsreactie daarop. Deze leden zijn
verheugd om te lezen dat de Staatssecretaris de aanbevelingen van het Rathenau-rapport
onderschrijft, en door zal gaan met het stimuleren van internationaal debat over dit
vraagstuk en het informeren en beschermen van consumenten. Denkt de Staatssecretaris
dat de huidige inzet op deze punten voldoende is? Zo ja, waar wordt dat uit opgemaakt?
Zo nee, op welke manier is de regering van plan om haar inzet op deze punten te intensiveren?
De ontwikkelingen op technologisch vlak gaan hard en mocht additionele regelgeving
nodig zijn, dan is ook daar enige spoed bij geboden. Deze leden vragen wanneer het
onderzoek van het WODC over het reguleringskader gereed zal zijn.
Antwoord
De huidige inzet acht het kabinet op dit moment voldoende, omdat voor toepassingen
in het (consumenten)domein van de virtuele realiteit ook de vereisten gelden die bestaan
voor andere digitale toepassingen of (digitale) spelvormen. Als gevolg van het vooralsnog
beperkte gebruik van virtuele realiteit lijken de risico’s, die in het Rathenau rapport
worden gesignaleerd, in kwantitatieve zin beperkt. Naar verwachting is het onderzoek
van het WODC over het reguleringskader gereed in de zomer van 2021.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de diverse
stukken op de agenda. Deze leden hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie constateren een gebrek aan ambitie en omvang in het innovatiebeleid
om maatschappelijke uitdagingen als klimaatverandering en de transitie in de landbouw.
In dit verband vragen deze leden specifiek opheldering over de discrepantie tussen
de ambities van dit regering op het gebied van energie en klimaat (bijvoorbeeld 3
à 4 GW elektrolysecapaciteit in 2030) en het ontbreken van gericht innovatiebeleid
om die ambities waar te kunnen maken. Deze leden achten het huidige instrumentarium
om gericht maatschappelijk wenselijke innovaties te stimuleren zeer beperkt en vragen
waarom u dit beleid missiegericht noemt. Welke percentage van het innovatiebudget
in 2020 was missiegericht? Deze leden vragen de Staatssecretaris tevens, nu dit kabinet
het einde nadert, om de balans op te maken van het missiegedreven aspect van het innovatiebeleid.
Wat zijn de belangrijkste innovaties, of als dat het geval is, ontwikkelingen die
(mede) te danken zijn aan het missiegedreven innovatiebeleid van de afgelopen vier
jaar?
Antwoord
Het Kennis- en Innovatieconvenant (KIC) 2020–2023 van 30 publieke en private partijen
bevat een gezamenlijk budget van 4,9 miljard euro in 2020 waarvan 2,05 miljard euro
uit private en 2,85 miljard euro uit publieke middelen (departementen, provincies,
NWO, kennisinstellingen). Dit budget wordt ingezet op de grote maatschappelijke thema’s
en de 25 kennis- en innovatiemissies daaronder. EZK heeft hierin een aandeel van 580
miljoen euro (PPS-toeslag, MIT, digitale programma’s voor bijvoorbeeld cyberveiligheid,
bijdragen voor internationale programma’s voor bijvoorbeeld micro-elektronica, bijdragen
aan TNO en andere TO2- instituten in het kader van de missies, DEI, TSE). De totale
uitgaven van EZK voor innovatie gaan voor een deel ook naar niet-missiegedreven instrumenten,
zoals de innovatiekredieten en de algemene bijdragen aan toegepast onderzoek, en bedragen
circa 1000 miljoen (Rathenau60). Dat is zonder het Groeifonds dat in 2021 en verder ook voor onderzoek en innovatie
beschikbaar komt, en exclusief fiscale stimulansen voor onderzoek en innovatie zoals
de WBSO. Het missiegedreven aandeel in de EZK-innovatie uitgaven is daarmee ongeveer
58 procent.
Het is te vroeg om de balans op te maken van het missiegedreven innovatiebeleid. Dit
is met het KIC eind 2019 van start gegaan; 2020 was het eerste jaar. De eerste indruk
van de partners in het convenant, publieke en private, is positief. Het ondernemerschap
en de innovatiekracht van de Nederlandse topsectoren worden ingezet op de grote maatschappelijke
uitdagingen. De samenwerking gericht op de nieuwe Kennis- en Innovatie Agenda’s (KIA’s),
versnelt gezamenlijke reacties op de corona-crisis, zoals bij de productie van medische
hulpmiddelen. Eerste resultaten bij duurzame energie zijn onlangs gepubliceerd. Een
eerste balans van het missiegedreven beleid is later dit jaar voorzien. Het KIC stelt:
«Halverwege de looptijd van dit convenant, eind 2021, bezien we of de afspraken in
dit convenant nog voldoen en of de voorgenomen budgetten adequaat zijn. Dit zal worden
meegenomen in het voorbereiden en opstellen van een nieuw overzicht van voorgenomen
budgetten voor de periode 2022–2023.» De Kamer zal hierover geïnformeerd worden.
De leden van de PvdA-fractie hebben met grote belangstelling het AWTI-rapport «Versterk
de rol van wetenschap, technologie en innovatie in maatschappelijke transities» gelezen,
waarin wordt gesteld dat een overkoepelend beeld van het Nederland van de toekomst
en hoe daar te komen, ontbreekt in het huidige innovatiebeleid. Deze leden beschouwen
dit als een kritisch rapport over het huidige beleid en hebben daarom met verbazing
kennisgenomen van de kabinetsreactie waarin wordt aangegeven dat het kabinet het advies
van de AWTI als een ondersteuning van het huidige innovatiebeleid ziet. Deze leden
vragen om deze stelling beter te onderbouwen door uiteen te zetten hoe de drie concrete
aanbevelingen uit het rapport worden opgevolgd.
Antwoord
Zoals ik in de beleidsreactie AWTI adviestrapporten van 3 juli 2020 heb aangegeven,
beschouwt het kabinet het advies van AWTI inderdaad als ondersteuning van het huidige
innovatiebeleid, waarin wetenschap, technologie en innovatie bijdragen aan maatschappelijke
transities.61 Met de vernieuwing van het Rijksbrede innovatiebeleid heeft het kabinet een belangrijke
stap gezet om het innovatiebeleid meer in te zetten voor maatschappelijke transities
(brede welvaart).
Het kabinet beschouwt het AWTI-advies vooral als ondersteuning voor het huidige innovatiebeleid
wat betreft de inhoudelijke richting van het AWTI-advies. De koers (en doorontwikkeling)
van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid (hierna: MTIB) die de afgelopen
anderhalf jaar is ingezet is in lijn met het AWTI-advies.
Wat betreft de uitwerking van het advies in de concrete aanbevelingen heeft het kabinet
gekozen voor maatregelen die haar inziens beter aansluiten bij de doorontwikkeling
van het MTIB. In onderstaande tekst wordt per aanbeveling specifiek ingegaan op de
gemaakte keuzes van het kabinet.
Aanbeveling 1: Zorg voor een overkoepelend beeld van het Nederland van de toekomst.
Beleg de eindverantwoordelijkheid voor het toekomstbeeld bij een onderraad voor maatschappelijke
transities.
• De grote maatschappelijke uitdagingen en transities van deze tijd zijn nu integraal
onderdeel van het innovatiebeleid en stimuleren alle partijen in de gouden driehoek
(overheid, bedrijfsleven, kennisinstellingen), aangevuld met maatschappelijke organisaties
en intermediairs, om de uitdagingen op een vernieuwende manier aan te pakken en de
economische kansen te benutten. In het Kennis-en Innovatieconvenant (hierna: KIC)
worden de gezamenlijke inspanningen van partijen beschreven.62 Monitoring en evaluatie zorgen voor eventuele bijsturing van het beleid.
• De raad wil de eindverantwoordelijkheid voor een toekomstbeeld bij een onderraad voor
maatschappelijke transities leggen.
• Het kabinet is van mening dat het toekomstbeeld van Nederland verbonden moet zijn
met het innovatiebeleid en ziet dit als de verantwoordelijkheid van het kabinet.
• Binnen het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid werken bedrijven, kennisinstellingen
en overheden in teams aan de economische kansen van de maatschappelijke uitdagingen.
Waarbij de overheid voldoende ruimte laat voor partijen om te bepalen hoe zij die
doelen gezamenlijk willen bereiken.
Aanbeveling 2: Ontwikkel een netwerk van met elkaar verbonden transformatieve coalities.
In dit netwerk werken diverse (nieuwe, onverwachte) partijen met elkaar samen en kunnen
van elkaar leren.
• Bij de doorontwikkeling van het MTIB zijn de economische kansen van maatschappelijke
uitdagingen van deze tijd integraal onderdeel van het innovatiebeleid. Deze missies
hebben als doel de gezamenlijke aanpak van maatschappelijke uitdagingen te versterken
en economische kansen goed te benutten. Allerlei partijen overheid, bedrijfsleven,
kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en intermediairs nemen hieraan deel
om de uitdagingen op een vernieuwende manier aan te pakken.
• We zetten in op vernieuwende oplossingen door met het missiegedreven innovatiebeleid
meer ruimte te bieden aan nieuwkomers. Dat geld ook voor bijvoorbeeld maatschappelijke
organisaties die andere visies en belangen kunnen inbrengen. Hierbij zijn de sociale
en culturele aspecten ook van belang.
• Deze aanbeveling sluit aan bij de strategie voor het versterken van onderzoeks- en
innovatie-ecosystemen waar de samenhang tussen verschillende typen activiteiten en
de samenwerking tussen een variatie aan partijen centraal staat.
Aanbeveling 3: Vraag elk ministerie een interne toekomstgroep van medewerkers op te
zetten en geef deze een prikkelende opdracht.
• In de teams werken bepaalde departementen aan de economische kansen van maatschappelijke
uitdagingen. Innovaties op de maatschappelijke thema’s vergen voorts dat departementen
steviger inzetten op het stimuleren van innovatie op hun gebied. Daarop is al vooruitgang
geboekt in de afgelopen tijd. Een aantal ministeries zoals Defensie, Justitie en Veiligheid,
Infrastructuur en Waterstaat en Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben innovatie-eenheden
opgezet die private partners betrekken bij hun innovatie-uitdagingen. De vormgeving
verschilt per departement. Een centrale unit (zoals de AWTI aanbeveelt) is een optie,
maar ook is het mogelijk dat de lijnorganisatie in goed onderling overleg innovatie
agendeert en stimuleert.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van uw voornemen om te onderzoeken
of de WBSO beter kan aansluiten bij de ontwikkelingen op ICT-gebieden, bijvoorbeeld
door naast ontwikkelingsprojecten op het gebied van kunstmatige intelligentie en machine
learning ook (hoogstaande) toepassingen van te ondersteunen. Deze leden vragen of
u bereid bent een dergelijke verbreding van de WBSO ook te onderzoeken omtrent andere
innovatieve missies en specifiek op het gebied van de energie- en klimaattransitie.
Antwoord
In de WBSO-evaluatie is onderzocht of de WBSO voldoende aansluit bij de wijze waarop
bedrijven R&D uitvoeren.63 Naar aanleiding daarvan wordt nu opnieuw gekeken naar de voorwaarden van programmatuur
in de WBSO.64 De evaluatie gaf geen aanleiding om andere aanpassingen te overwegen. Het overgrote
deel van de bedrijven gaf aan dat de WBSO voldoende aansluit bij de wijze waarop zij
hun R&D uitvoeren. R&D op het gebied van energie- en klimaattransitie komt daarmee
aan bod in de WBSO.
Overigens is bij een eventuele aanpassing op het gebied van ICT een belangrijke voorwaarde
dat deze in lijn is met de internationale definities van R&D en het generieke karakter
van de WBSO geborgd blijft, waarbij voor alle bedrijven in de WBSO dezelfde voorwaarden
van toepassing blijven.
De leden van de PvdA-fractie lezen in uw antwoord op de motie-Moorlag omtrent de maatschappelijke
impact van de verschillende vormen van het innovatiebeleid dat er een afwegingskader
voor sleuteltechnologieën is ontwikkeld. Deze leden vragen of dit kader reeds met
de Kamer is gedeeld. Zo nee, bent u bereid het afwegingskader op korte termijn met
de Kamer te delen?
Antwoord
In mijn brief over het Missiegedreven Topsectoren en Innovatiebeleid aan uw Kamer
van 26 april 2019 verwijs ik reeds naar de aanpak sleuteltechnologieën en bijbehorend
afwegingskader.65 Dit afwegingskader is te vinden als bijlage van de brief.66
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling de brief van de Staatssecretaris
over de WBSO gelezen.67 Het is goed dat de Staatssecretaris er zorg voor draagt de private investeringen
in R&D tijdens deze crisis op peil te houden. Deze leden hebben wel enkele vragen
over de inzet van het extra budget.
Door de coronacrisis zien sectoren in de Nederlandse mobiliteitsindustrie een terugval
in omzet. Dit gaat ten koste van de investeringen in R&D en innovatie. Een terugloop
aan innovatie in deze sector heeft grote impact op de Nederlandse maakindustrie, maar
ook op het realiseren van de klimaatdoelen zoals verwoord in de Europese Green Deal.
Ziet de Staatssecretaris de mogelijkheid om via de WBSO R&D-investeringen bij deze
sectoren, maar ook andere sectoren die hard getroffen zijn door de crisis, extra te
ondersteunen?
Antwoord
De verhoging van de WBSO-percentages in 2021 komt ten goede aan alle R&D-bedrijven
in Nederland, ook in de mobiliteits- en maakindustrie. Het is niet mogelijk om daarnaast
extra steun te bieden aan specifieke sectoren binnen de WBSO, vanwege het generieke
karakter van de WBSO.
Vanwege dit generieke karakter dienen de voorwaarden van de WBSO voor alle bedrijven
gelijk te zijn, opdat er geen sprake is van staatssteun.
Er zijn echter wel andere mogelijkheden. Zoals aangegeven in het antwoord op de vraag
van de CDA-fractie over de onderzoeksbudgetten in de maakindustrie, komt er een subsidieregeling
gericht op het ondersteunen van R&D projecten in de automotive, luchtvaart en maritieme
industrie die van belang zijn voor het toekomstig verdienvermogen en de transitie
naar klimaatneutrale mobiliteit.
De Staatssecretaris schrijft dat de verhoging ten goede komt aan alle WBSO-gebruikers.
Het is goed dat innoveren op deze manier goedkoper wordt. Hoe kunnen nieuwe bedrijven
geprikkeld worden om ook aan innovatie te gaan doen? Uit de WBSO-evaluatie blijkt
dat onder de grotere R&D-bedrijven het doelgroepbereik gedaald is tussen 2015 en 2017
met 7 procent. Kan de Staatssecretaris aangeven of dit doelgroepbereik ook na 2017
gedaald is? Wat is de verwachte stijging van nieuwe WBSO-gebruikers als gevolg van
deze verhoging?
Antwoord
Om starters extra te stimuleren om te investeren in R&D, kent de WBSO een verhoogd
tarief in de eerste schijf. Zoals ik reactie op de vragen van de D66-fractie heb aangegeven,
is dit tarief dit jaar tijdelijk extra verruimd vanwege de coronacrisis (van 40 procent
naar 50 procent). Naast de WBSO, stimuleert het kabinet ook met andere financieringsinstrumenten
(nieuwe) bedrijven om aan R&D te doen, bijvoorbeeld met de subsidieregeling Mkb-innovatiestimulering
Regio en Topsectoren en het Innovatiekrediet.
Op dit moment kan ik nog geen inzicht geven in de ontwikkeling van het doelgroepbereik
van de WBSO na 2017. Dit zal onderwerp zijn van de volgende WBSO-evaluatie, die naar
verwachting in 2023 zal plaatsvinden. De evaluatie zal mogelijk ook meer duidelijkheid
geven over het effect van de tijdelijke parameterverhoging op de R&D in Nederland.
Overigens was het doel van deze maatregel primair gericht op het op peil houden van
de hoeveelheid R&D, niet zo zeer op het stimuleren van meer nieuwe WBSO-gebruikers.
De Staatssecretaris geeft aan dat zij haar best blijft doen om de bekendheid van de
WBSO te vergroten en de regeling zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor het R&D-intensieve
bedrijfsleven. Deze leden zien dan ook uit naar de uitkomsten van het onderzoek naar
aanleiding van de motie van de leden Bruins en Amhaouch over de effectiviteit van
verschillende mogelijke parameterwijzigingen (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 46). Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek verwachten? Op welke wijze
worden deze uitkomsten betrokken bij de verdere vormgeving van de WBSO? Kan de Staatssecretaris
voorts aangeven hoe zij van plan is de bekendheid van de WBSO te vergroten?
Antwoord
De uitkomsten van dit onderzoek zullen u, conform de eerdere toezegging, voor de zomer
van 2021 worden toegestuurd.
Het vergroten van de bekendheid van de WBSO vergt een continue inspanning. Hier zet
ik onder andere op in door het organiseren van voorlichtingsbijeenkomsten en webinars,
het verstrekken van informatie via de website, nieuwsbrief en social media kanalen
van RVO.nl en het op verzoek verstrekken van individuele voorlichting aan ondernemers,
brancheorganisaties en intermediairs.
Het extra budget voor de WBSO komt deels uit de onderuitputting van de WBSO in 2019
(55 miljoen euro) en deels uit de reserves uit eerdere jaren (102 miljoen euro). De
verwachte onderuitputting van de WBSO in 2020 is 50 miljoen euro. De Staatssecretaris
geeft aan dat deze 50 miljoen euro onzeker is. Hoe kan worden voorkomen dat van de
extra investering van 157 miljoen euro in 2021 dadelijk 50 miljoen euro terugkomt
in de vorm van onderuitputting van 2020, waardoor onder de streep de investering een
derde lager uitvalt? Hoe kan er tevens voor worden gezorgd dat niet ook in 2021 er
sprake gaat zijn van onderuitputting, waardoor de impact van de extra investering
van 157 miljoen euro beperkt is?
Antwoord
Om de tijdelijke verruiming van de WBSO-parameters in 2021 mogelijk te maken, is het
WBSO-budget voor 2021 verruimd met € 157 miljoen. Dit is toegelicht in mijn brief
van Prinsjesdag 2020.68 Er is op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat dit budget alsnog niet
nodig zou zijn. Uiteraard blijf ik de ontwikkeling van de R&D dit jaar goed volgen,
gezien de impact van de coronacrisis zich niet volledig voorspellen laat.
Zoals ik in reactie op de vragen van de GroenLinks-fractie heb aangegeven, zal een
eventuele onderuitputting in 2020 komende zomer bekend zijn. Deze zal, conform de
WBSO-budgetsystematiek, toegevoegd worden aan het WBSO-budget 2022 en daarmee beschikbaar
blijven voor het R&D-bedrijfsleven. Dit bedrag zal dus niet op enige wijze verrekend
worden met de genoemde € 157 miljoen.
kabinetsstrategie Versterken van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming de kabinetsstrategie Versterken
van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen. De belangrijke actoren in de onderzoeks-
en innovatie-ecosystemen zijn mkb-ondernemingen. De Staatssecretaris noemt als uitdaging
voor de ecosystemen de vaardigheden en absorptiecapaciteit in het mkb. Deze vaardigheden
kunnen versterkt worden door kenniscirculatie, zo schrijft de Staatssecretaris. In
het verleden was het mogelijk om subsidie voor een project Innovatie Prestatie Contracten
(IPC) aan te vragen waarbinnen 10 tot 20 mkb-ondernemingen samenwerkten aan innovatieprojecten
en kennisoverdracht. De Staatssecretaris schrijft dat het pallet aan instrumenten
om samenwerking te stimuleren mogelijk onvolledig is. Kan zij reflecteren op de mogelijkheid
om de IPC-subsidie terug te laten keren als aanvulling op het pallet aan instrumenten?
Antwoord
Met het MKB-actieplan wordt ingezet op het verhogen van de absorptiecapaciteit in
het mkb. Menselijk kapitaal, digitalisering en toepassing van innovatie zijn speerpunten
in het MKB-actieplan. Daarnaast kent het innovatiebeleid verschillende instrumenten
om innovatie bij het mkb te stimuleren. Het mkb doet mee aan samenwerkingsprojecten
voor onderzoek en innovatie die ondersteund worden met de PPS-toeslag. De MIT-regeling
kent diverse instrumenten om het mkb in de regio’s verder te helpen, zoals kennisvouchers,
haalbaarheidsprojecten en R&D samenwerkingsprojecten. Ook is er vanuit de MIT budget
voor de Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) beschikbaar voor netwerkevenementen
en innovatiemakelaars die innovaties richting de mkb-achterban verspreiden. Smart
Industry hubs (field labs) en mkb-werkplaatsen helpen mkb-bedrijven innovaties in
hun bedrijf toe te passen. Deze instrumenten versterken ook samenwerking tussen alle
partijen in ecosystemen. Er is kortom reeds een waaier aan mogelijkheden voor het
mkb ter ondersteuning van hun innovatie. De IPC-subsidie die bestond rond 2010, had
destijds ook een nuttige functie. Het totale budget voor innovatiestimulering (bij
het mkb) is echter beperkt. Er is daarom enkele jaren geleden voor gekozen om de middelen
te bundelen in een paar regelingen om de innovatiemiddelen niet teveel te versnipperen,
zoals ook aangegeven in reactie op de vraag van de SGP-fractie over Innovatieprestatiecontracten
voor digitalisering tijdens de Begrotingsbehandeling EZK van 4 november jl. De huidige
situatie is wat betreft de overwegingen die daaraan destijds ten grondslag lagen niet
gewijzigd, dus ik zie geen aanleiding de IPC-subsidie terug te laten keren.
Ruimtevaart
Ruimtevaart is een enabling sector, maar financiering lijkt telkens weer ad hoc te
moeten worden gevonden. Op welke manier kunnen de Nederlandse bijdrage aan de Europese
activiteiten en de activiteiten in Nederland zelf steviger en structureel verankerd
worden? Hoe denkt de Staatssecretaris de kennis uit die sector sneller en breder te
kunnen verspreiden zodat toepassing ervan in het bedrijfsleven en de samenleving kan
worden gestimuleerd?
Antwoord
Op de begrotingen van EZK, OCW, IenW en Defensie is tot en met 2022 jaarlijks zo’n
€ 125 miljoen beschikbaar voor ruimtevaartactiviteiten. Het NSO gaf in haar advies
voor de Nota Ruimtevaartbeleid 2019 aan dat € 70 miljoen extra nodig was geweest om
de ambities van het Nederlandse ruimtevaartbeleid te realiseren, bijna € 25 miljoen
per jaar. Het volgende kabinet kan dit advies van het NSO bij haar bredere budgettaire
afwegingen betrekken.
Ook al hebben toepassingen van ruimtevaarttechnologie inmiddels de haarvaten van onze
samenleving bereikt, toch blijven er toepassingsmogelijkheden onbenut. Daarnaast komen
er door de groeiende prestaties van ruimtevaartinstrumenten (qua nauwkeurigheid en
snelheid) telkens nieuwe toepassingsmogelijkheden in beeld. Ook al ligt de verantwoordelijkheid
voor domeinspecifieke toepassingen bij departementen, kennisinstellingen en bedrijven
zelf, het Netherlands Space Office (NSO) blijft het gebruik van ruimtevaarttechnologie stimuleren. Het Satellietdataportaal,
Small Business Innovation Research (SBIR’s) om bedrijven uit te dagen om toepassingen van (satelliet)technologie voor
publieke taken te ontwikkelen, netwerkbijeenkomsten en de uitvoering van het Geodata for Agriculture and Water (G4AW) programma zijn concrete manieren waarop het NSO haar faciliterende rol voor
het gebruik van ruimtevaarttechnologie invult.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.J.T. Renkema, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
S. Yaqut, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.