Memorie van toelichting : Herdruk memorie van toelichting
35 648 Wijziging van de Wet basisregistratie personen in verband met het bevorderen van de goede uitvoering van die wet op enkele onderdelen en het herstellen van enige omissies, alsmede van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een akte in een openbaar lichaam is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel die zijn overleden zonder zelf ingeschrevene te zijn
Nr. 3 HERDRUK1
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Het wetsvoorstel beoogt in de eerste plaats de Wet basisregistratie personen (Wet
BRP) te wijzigen om een goede uitvoering daarvan op enkele onderdelen te bevorderen
en enige omissies in de wet te herstellen. De inhoudelijke wijzigingen hebben betrekking
op het beperken van de persoonlijke verschijningsplicht van ingezetenen die op één
adres wonen bij aangifte van vertrek naar het buitenland, het ambtshalve registreren
van een persoon op een briefadres, het uitbreiden van de registratie van levenloos
geboren kinderen en de registratie van kinderen die voor de inschrijving in de GBA
of de BRP zijn overleden, de verstrekking van gegevens aan autoriteiten in het Caribische
deel van het Koninkrijk en het in de wet opnemen van een experimenteerartikel. In
het algemeen deel van deze memorie van toelichting zal nader op deze wijzigingen worden
ingegaan. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een aantal wetstechnische verbeteringen
die in de praktijk noodzakelijk zijn gebleken. Deze zullen in de artikelsgewijze toelichting
aan de orde komen.
Behalve de Wet BRP wordt in dit wetsvoorstel ook de Wet basisadministraties persoonsgegevens
BES (Wet bap BES) aangepast. De wijziging van die wet vloeit voort uit de motie Özütok/Van
der Graaf van 10 oktober 2018 over het opnemen van levenloos geboren kinderen in de
basisadministraties van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.2
2. Wijziging Wet basisregistratie personen
2.1 Inleiding
De Wet BRP is op 6 januari 2014 in werking getreden. Afgezien van enkele technische
aanpassingen in verband met andere wetgeving hebben sindsdien twee majeure wijzigingen
van de wet plaatsgevonden. Dat betreft de wijziging in het kader van de implementatie
van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)3 en het invoeren van de mogelijkheid om in de basisregistratie gegevens op te nemen
over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent
wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van
de aangifte niet in leven is.4 Inmiddels is gebleken dat een nadere wijziging van deze wet op enkele onderdelen
noodzakelijk is. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen
die aanleiding hebben gegeven tot de voorgestelde aanpassingen en uiteengezet op welke
wijze deze in het wetsvoorstel worden vormgegeven.
2.2 Beperken persoonlijk verschijnen ingezetenen bij aangifte vertrek naar buitenland
In artikel 2.43 van de Wet BRP is de verplichting tot het doen van aangifte van vertrek
naar het buitenland geregeld. Daarin is een procedure opgenomen inzake de aangifte
van vertrek naar het buitenland van personen die op hetzelfde adres wonen. In het
wetsvoorstel wordt voorzien in aanpassing van deze procedure. Aanleiding daarvoor
is de technische tussenevaluatie van de Wet BRP in 2016, die gericht was op de uitvoering
van de wet.5 Bij brief van 6 juli 2016 meldde de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK) de Tweede Kamer dat de resultaten van dat onderzoek reden waren om de wet op
dit punt aan te passen.6 De huidige regeling in artikel 2.43 is destijds bij amendement in het wetsvoorstel
BRP opgenomen.7 Deze regeling houdt in dat in het geval de aangifte van vertrek geen betrekking heeft
op alle personen die op het betreffende adres zijn ingeschreven, degenen namens wie
wel aangifte van vertrek wordt gedaan in persoon bij de gemeente dienen te verschijnen.
Het doel van dit amendement was te bewerkstelligen dat bij de aangifte ook minderjarige
leden van het gezin in persoon aanwezig zijn namens wie aangifte van vertrek is gedaan,
waardoor eventueel signalen kunnen worden opgevangen omtrent de vrijwilligheid van
hun vertrek. Uitsluitend in het geval dat de aangifte van vertrek betrekking heeft
op alle ingezetenen met hetzelfde adres, hoeft de minderjarige niet te verschijnen.
De achterliggende reden daarvoor is het tegengaan van gedwongen uithuwelijking of
achterlating van minderjarigen in hun land van herkomst.
De bepaling zoals deze nu in de wet is geformuleerd, houdt echter geen rekening met
de situatie van aangiften van vertrek waarbij in de basisregistratie personen op hetzelfde
adres verschillende personen zijn ingeschreven die geen familie van elkaar zijn, zoals arbeidsmigranten of studenten. Deze moeten ook in persoon verschijnen indien
zij vertrekken, terwijl zij niet tot het gezin behoren. Dit betekent dat de betrokken
persoon niet kan volstaan met een schriftelijke aangifte van vertrek of een aangifte
die namens hem wordt gedaan door een gemachtigde. Zowel voor deze ingeschrevenen (niet
zijnde gezinsleden) als voor de uitvoerende instanties is deze wettelijke verplichting
derhalve een overbodige belasting. Deze onbedoelde gevolgen van het amendement worden
in dit wetsvoorstel weggenomen door in artikel 2.43, derde lid, van de Wet BRP de
groep personen voor wie de verschijningsplicht bij de aangifte van vertrek geldt te
beperken tot ingezetenen met hetzelfde woonadres die echtgenoot, geregistreerde partner,
levensgezel dan wel bloed- of aanverwanten tot en met de tweede graad zijn van de
persoon die de aangifte van vertrek doet.
Ook wordt in de huidige regeling – meer in het bijzonder in artikel 2.43, vierde lid,
van de Wet BRP – voor wat betreft de verplichting voor een minderjarige om in persoon
te verschijnen geen uitzondering gemaakt voor zieke of in een instelling verblijvende
minderjarigen die in een zodanige staat van (mentale) gezondheid verkeren dat zij
niet aan de verschijningsplicht kunnen voldoen, of de instelling niet mogen verlaten.
In dat licht wordt door middel van dit wetsvoorstel bewerkstelligd dat bij algemene
maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent bijzondere gevallen waarin
de verplichting voor de minderjarige om in persoon bij de aangifte te verschijnen
niet geldt, en wel door wijziging van artikel 2.43, vijfde lid, van de Wet BRP.
2.3 Wettelijke verplichting tot ambtshalve registreren van persoon op briefadres
Een ander onderdeel van de tussenevaluatie had betrekking op het registreren van personen
op een briefadres, waaronder de mogelijkheid om over te gaan tot ambtshalve toekenning
van een dergelijk adres aan personen die geen vaste woonplaats hebben en zelf ook
geen aangifte doen van een briefadres (artikel 2.23 van de Wet BRP). Op het moment
van de tussenevaluatie gaven de uitkomsten van het onderzoek op dit punt nog geen
reden om tot nadere regelgeving over te gaan. Inmiddels is, onder andere uit het rapport
«Een mens leeft, een systeem niet» van de Nationale ombudsman,8 echter gebleken dat de voor de bijhouding van de BRP verantwoordelijke colleges van
burgemeester en wethouders nog te vaak nalaten om ambtshalve briefadressen toe te
kennen, ondanks het feit dat in verschillende circulaires is gewezen op de bedoeling
van de wet en het belang van inschrijving van deze groep personen, zowel voor de betrokkenen
zelf als voor een goede bijhouding van de basisregistratie. De Nationale ombudsman
wijst er in zijn rapport op dat het achterwege laten van de inschrijving in de BRP
er in de praktijk toe leidt dat met name dak- en thuislozen niet of slechts met veel
moeite gebruik kunnen maken van de dienstverlening door de overheid en andere instellingen,
terwijl zij daar vanwege hun zwakke maatschappelijke positie juist het meeste behoefte
aan hebben. In het naar aanleiding van dit rapport opgestelde voortgangsbericht aan
de Nationale ombudsman, dat op 30 april 2018 in afschrift aan de Tweede Kamer is gezonden,
wordt op dit punt dan ook een wijziging van de Wet BRP aangekondigd.9
De hier voorgestelde wijziging van artikel 2.23 houdt in dat de daarin genoemde bevoegdheid
van het college van burgemeester en wethouders (B&W) om ambtshalve een briefadres
op te nemen wordt vervangen door een expliciete wettelijke verplichting. Het college
heeft de mogelijkheid om een adres van een daartoe aangewezen rechtspersoon of natuurlijk
persoon op te nemen als briefadres (artikel 2.42 van de Wet BRP). Een aanwijzing als
hier bedoeld geschiedt enkel met instemming van de betreffende rechtspersoon of natuurlijk
persoon. In samenhang daarmee wordt tevens bepaald dat indien het college geen briefadresgever
kan vinden die instemming wil verlenen met het houden van een briefadres, als briefadres
een adres van de gemeente wordt opgenomen.
Evenals bij de andere in de wet opgenomen bepalingen waarin aan het college van B&W
de verplichting is opgelegd om over te gaan tot ambtshalve opneming van gegevens,
geldt ook voor het ambtshalve opnemen van een briefadres dat die verplichting ingaat
op het moment dat het college kennis krijgt van de situatie die tot het ambtshalve
handelen noopt. Dit betekent dat zodra het college op de hoogte wordt gesteld van
de aanwezigheid van een persoon in de gemeente die niet als ingezetene met een woonadres
in de BRP is ingeschreven (maar gezien zijn feitelijk en rechtmatig verblijf wel als
ingezetene in de basisregistratie zou moeten worden opgenomen) en zelf niet in staat
of bereid is tot aangifte van een briefadres, het college ambtshalve dient over te
gaan tot opneming van een briefadres van deze persoon. De verwachte duur van het verblijf
van de betrokken persoon in de gemeente is daarbij per definitie niet relevant.10 Het gaat er immers uitsluitend om dat deze als ingezetene (met een briefadres) in
de basisregistratie wordt ingeschreven.
Het is overigens aan het college om als briefadresgever eventuele afspraken te maken
met de betrokken ingeschrevene over diens bereikbaarheid. Indien betrokkene niet (meer)
bereikbaar is, van hem geen aangifte van een ander brief- of woonadres wordt ontvangen
en er na onderzoek geen verblijf- en adresgegevens achterhaald kunnen worden, is het
college, op grond van artikel 2.22 van de Wet BRP, bevoegd om over te gaan tot ambtshalve
opneming van het gegeven van het vertrek uit Nederland. Daarmee wordt de inschrijving
op het briefadres beëindigd en wordt betrokkene als niet-ingezetene in de BRP geregistreerd.
Het voorgaande sluit niet uit dat het ambtshalve briefadres in voorkomende gevallen
kan wijzigen, bijvoorbeeld doordat een nieuwe briefadresgever wordt gevonden die voor
betrokkene beter bereikbaar is.
2.4 Registratie levenloos geboren of voor inschrijving in GBA of BRP overleden kinderen
2.4.1 Aanleiding
De invoering, op 3 februari 2019, van de mogelijkheid om in de BRP gegevens op te
nemen over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent
wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van
de aangifte niet in leven is, voldoet aan een belangrijke behoefte van ouders die
de emotionele gevolgen van een dergelijke ingrijpende gebeurtenis moeten verwerken.
Naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer en signalen uit de uitvoeringspraktijk
is echter gebleken dat met de in de wet opgenomen regeling niet kan worden voldaan
aan verzoeken tot registratie van overleden kinderen in andere situaties die bij nadere
beschouwing in meer of mindere mate vergelijkbaar zijn.11
Zo moeten verzoeken om registratie van een kind dat levenloos is geboren op het moment
dat de ouder (nog) niet of niet meer als ingezetene is ingeschreven, worden afgewezen.
Een eerste voorbeeld van een situatie die zich kan voordoen is het geval waarin de
(aanstaande) echtgenote of geregistreerde partner van een in Nederland wonende man
nog in het buitenland verblijft (in afwachting van de verblijfsvergunning) en daar
bevalt van een levenloos kind. Dit kind kan onder de huidige regeling wel bij de vader
op de persoonslijst worden geregistreerd, maar niet bij de moeder nadat deze in Nederland
bij de vader gaat wonen en als ingezetene in de BRP wordt ingeschreven, aangezien
ze op het moment van de geboorte van het kind (nog) niet als ingezetene in de BRP
was ingeschreven. Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin de ouders die net
over de grens zijn gaan wonen een levenloos geboren kind hebben gekregen. Dit kind
kan bij terugkeer van de ouders in Nederland niet in de BRP worden geregistreerd,
zelfs niet als het in Nederland is geboren, omdat de ouders op het moment van de geboorte
niet als ingezetene zijn ingeschreven, terwijl andere in Nederland geboren kinderen
die later met de ouders naar Nederland terugkeren wel in de BRP kunnen worden ingeschreven.
Daarnaast is bij verschillende gemeenten door ouders de vraag gesteld waarom het niet
mogelijk is om kinderen te registreren die na geboorte weliswaar kortere of langere
tijd hebben geleefd, maar zijn overleden vóór de komst van de gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens (GBA) op 1 oktober 1994 of vóór de eerste inschrijving van de ouder
in de GBA of de BRP. Vooral in de situatie van een in Nederland geboren kind dat vrij
kort na de geboorteaangifte is overleden en op 1 oktober 1994 niet in de GBA is ingeschreven,
valt niet goed uit te leggen dat dit kind niet alsnog kan worden geregistreerd op
de persoonslijst van de ouders (hoewel deze op het moment van de geboorte in Nederland
woonden), terwijl dat wel mogelijk is bij een kind dat in die periode levenloos ter
wereld is gekomen.
De voorbeelden maken duidelijk dat ook in deze gevallen sprake kan zijn van een ingrijpende
gebeurtenis voor de betrokken ouder die vergelijkbaar is met de situaties waarin de
huidige wet wel voorziet in de mogelijkheid van registratie. Derhalve wordt voorgesteld
de mogelijkheden voor registratie van kinderen op de persoonslijst van de ouder zodanig
uit te breiden dat ook in deze gevallen gegevens over het kind kunnen worden opgenomen.
Daarmee wordt beoogd ook in deze gevallen een bijdrage te leveren aan de emotionele
verwerking van het overlijden van het kind door de betrokken ouder.
2.4.2 Inhoud wetswijziging
De voorgestelde wetswijziging houdt in dat in de basisregistratie straks gegevens
kunnen worden opgenomen op de persoonslijst van een ouder die als ingezetene in de
BRP is of wordt ingeschreven betreffende een kind, dat levenloos is geboren of van
wie een Nederlandse akte van de burgerlijke stand is opgemaakt die vermeldt dat het
kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel vóór de eerste inschrijving
van de ouder in de GBA of de BRP is overleden na de geboorte zonder zelf als ingeschrevene
te zijn opgenomen in de basisregistratie personen.
In de eerste plaats betekent dit dat het niet meer relevant is of de ouder ten tijde
van de geboorte als ingezetene was ingeschreven in de BRP, de GBA of het persoonsregister
als bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding. Ook als de ouder op het moment van
de geboorte van het kind als niet-ingezetene was ingeschreven of in het geheel niet
was ingeschreven in de BRP kan deze verzoeken om registratie van het kind op zijn
persoonslijst. De enige voorwaarde is dat de ouder ten tijde van het verzoek als ingezetene in de basisregistratie is of wordt ingeschreven. Daarnaast blijft
het mogelijk voor een ouder die als niet-ingezetene is ingeschreven om bij de laatste
woongemeente in Nederland een verzoek tot registratie als hier bedoeld te doen, indien
de geboorte van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen heeft plaatsgevonden
op het moment dat de ouder nog als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in
de BRP, de GBA of het persoonsregister.
In de tweede plaats kan een ouder straks niet alleen verzoeken om op zijn persoonslijst
gegevens op te nemen over een kind dat levenloos is geboren of omtrent wie een Nederlandse
akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de geboorteaangifte
niet meer in leven is, maar ook om registratie van een kind dat na de geboorte kortere
of langere tijd heeft geleefd doch is overleden vóór de komst van de GBA (op 1 oktober
1994) of vóór de eerste inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP.
Kinderen die vóór de komst van de GBA waren overleden, kwamen op grond van de regels
voor de overgang van het persoonsregister naar de GBA op 1 oktober 1994 niet in aanmerking
voor inschrijving als ingezetene met een eigen persoonslijst in de GBA. Met betrekking
tot deze kinderen werden wel gegevens opgenomen op de persoonslijst van de ouders,
indien het kind was geboren op of na 1 januari 1966. Voor eerder geboren kinderen
was het de keuze van de gemeente om gegevens over het kind op de persoonslijst van
de ouder op te nemen.
Vanaf 1 oktober 1994 geldt dat met betrekking tot kinderen die geleefd hebben maar
zijn overleden vóór de eerste inschrijving van de ouder in de GBA respectievelijk
de BRP, geen gegevens worden opgenomen op de persoonslijst van de ouder, tenzij het
kind reeds zelf met een eigen persoonslijst is ingeschreven (artikel 38 van de Wet
GBA c.q. artikel 2.11 van de Wet BRP). In de memorie van toelichting bij de Wet BRP
werd hieromtrent opgemerkt dat het uit een oogpunt van consistentie van de bevolkingsboekhouding
in beginsel wenselijk is om de gegevens van het overleden kind op de persoonslijst
van de ouders op te nemen, maar dat het voor de ouders pijnlijk kan zijn om bij de
aangifte van verblijf en adres allerlei inlichtingen te geven en geschriften over
te leggen betreffende het overleden kind.12 De afweging van het belang van het volledig administreren van de gegevens over de
kinderen enerzijds en het belang om de betrokken ouder te vrijwaren tegen belastende
vragen anderzijds, valt in veel gevallen zo uit dat het opnemen van de gegevens over
de kinderen die vóór de inschrijving zijn overleden achterwege blijft. Alleen in het
bijzondere geval dat bij een inschrijving het kind reeds bekend is in de basisregistratie
valt de belangenafweging zo uit dat de gegevens over het overleden kind wel worden
opgenomen. De gegevens kunnen in dat geval worden ontleend aan de persoonslijst van
het kind, waardoor van belasting van de ouders veel minder sprake zal zijn.
Er is als zodanig geen aanleiding om dit uitgangspunt, zoals dit nu is verwoord in
artikel 2.11, waarbij rekening wordt gehouden met de gevoelens van de ouders, te verlaten.
Indien echter, zoals nu blijkt, er ouders zijn die in deze situatie om emotionele
redenen juist wel gegevens over hun eerder overleden kind op hun persoonslijst willen
laten opnemen, is er geen reden om de betrokken ouders die mogelijkheid te onthouden.
Een verzoek als hier bedoeld kan worden gedaan bij de inschrijving van de ouder als
ingezetene in de BRP.
De registratie van het kind op de persoonslijst van de ouder blijft ook in de hiervoor
beschreven nieuwe situaties beperkt tot de set gegevens die op grond van de huidige
wet is vastgesteld. Deze vorm van registratie is in overeenstemming met het specifieke
doel daarvan: het bestaan van het kind in de BRP tot uitdrukking te brengen op verzoek
van de ouder die daar om persoonlijke redenen behoefte aan heeft.
De nu voorgestelde uitbreiding van de registratie neemt de in de huidige wet opgenomen
beperkingen weg, is overzichtelijk en maakt het voor de burger eenvoudiger om een
verzoek te doen. Het wetsvoorstel past daarmee in het beleid om de burger meer regie
te geven over de registratie van hem betreffende gegevens, zoals opgenomen in de Agenda
Digitale Overheid «NL Digibeter».13
2.5 Uitbreiding gegevensverstrekking aan autoriteiten in Caribische deel Koninkrijk
Op grond van artikel 3.12 van de Wet BRP kan bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur een regeling worden getroffen omtrent de verstrekking van algemene en administratieve
gegevens aan een verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie
in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen in het Caribische
deel van Nederland. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door in artikel 43 van
het Besluit basisregistratie personen (Besluit BRP) te regelen in welke gevallen gegevens
uit de BRP voor dit doel kunnen worden verstrekt. De reden voor deze verstrekking
is, evenals destijds onder de Wet GBA, de noodzaak voor een goede gegevensuitwisseling
over de bevolking in de verschillende delen van het Koninkrijk met het doel een goede
bijhouding van de verschillende basisregistraties te waarborgen en dubbele registratie
van personen als ingezetene binnen het Koninkrijk te voorkomen.14
In de praktijk blijkt in een aantal gevallen verstrekkin
g van gegevens uit de BRP aan autoriteiten in de openbare lichamen en de drie Caribische
landen echter ook noodzakelijk voor andere doeleinden. Enerzijds gaat het om verstrekking
aan autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van rijkswetgeving, zoals de Paspoortwet
en de Rijkswet op het Nederlanderschap. Daarbij dienen in voorkomende gevallen actuele
en historische gegevens in de BRP te worden geraadpleegd betreffende de aanvrager
of verzoeker, waaronder ook gegevens over personen die aan de betrokken aanvrager
of verzoeker zijn gerelateerd. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
het raadplegen van de BRP in het kader van de aanvraag van een Nederlands paspoort
om na te gaan of de aanvrager als niet-ingezetene in de BRP is ingeschreven en daardoor
beschikt over een burgerservicenummer dat op grond van de Paspoortwet op het te verstrekken
document moet worden vermeld.Raadpleging van de BRP is soms ook noodzakelijk in het
kader van de goede uitvoering van andere taken waarmee de betrokken autoriteiten op
grond van de voor hen geldende wetgeving zijn belast. Dan kan het bijvoorbeeld gaan
om het Hof van Justitie, het Openbaar Ministerie of de Voogdijraad, die in Nederland
wonende personen moeten oproepen of anderszins moeten benaderen en daarvoor adresgegevens
nodig hebben uit de BRP.
Dit wetsvoorstel beoogt in de Wet BRP een wettelijke grondslag op te nemen voor dergelijke
verstrekkingen. De mogelijkheid tot verstrekking van gegevens blijft beperkt tot verzoeken
van autoriteiten die een publiekrechtelijke taak vervullen in het kader waarvan de
verstrekking van de gegevens uit de basisregistratie noodzakelijk is. Verstrekking
van gegevens als hier bedoeld zal slechts kunnen plaatsvinden indien daartoe bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling is getroffen. In de regeling
zal in dat geval worden opgenomen aan welke autoriteiten, voor welke taak en op welke
wijze gegevens kunnen worden verstrekt. Indien de verstrekking op systematische wijze
dient plaats te vinden, zullen de daarop betrekking hebbende bepalingen in de wet,
voor zover die aan de orde zijn, in de regeling van overeenkomstige toepassing worden
verklaard. Met uitzondering van de verstrekkingen aan een verantwoordelijke voor de
verwerking van gegevens in een basisadministratie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten
of een van de openbare lichamen, zullen in de regeling tevens regels worden gesteld
omtrent de vaststelling van de kosten in verband met de verstrekking van de gegevens
en de wijze waarop deze kosten door de desbetreffende autoriteiten dienen te worden
vergoed. In het geval sprake is van systematische verstrekkingen, kan artikel 1.14
van de Wet BRP betreffende de bijdragen van de ontvangers van de gegevens in de kosten
van dergelijke verstrekkingen in de regeling van overeenkomstige toepassing worden
verklaard.
2.6 In de wet opnemen van een experimenteerartikel
De BRP vervult een cruciale rol in de persoonsinformatievoorziening van de overheid
en is onmisbaar voor een betrouwbare dienstverlening aan burgers door instellingen
in het publieke en semipublieke domein. Het toenemende belang van de BRP als bron
van gegevens over burgers, zowel binnen de overheid als daarbuiten, leidt ertoe dat
aan de gegevensverwerking in de basisregistratie steeds meer eisen worden gesteld
om in te kunnen spelen op nieuwe maatschappelijke en technische ontwikkelingen. Dat
is geen eenvoudige opgave met zoveel verschillende partijen, ieder met hun eigen wensen,
die bovendien de uitvoering van hun regelgeving, zowel in juridische, technische als
organisatorische zin, in meer of mindere mate hebben gekoppeld aan de BRP. De BRP
dient op de nieuwe uitdagingen en eisen te worden voorbereid, niet alleen in het kader
van de doorontwikkeling van de basisregistratie zelf, maar ook om ontwikkelingen rond
de informatiesamenleving in de BRP te kunnen accommoderen.
Voor zover het de doorontwikkeling van de BRP betreft is, na het stopzetten van het
programma «Operatie BRP» in juli 2017, bij brief van 4 november 2019 aangekondigd
dat er stapsgewijze verbetering en vernieuwing van de BRP zal plaatsvinden.15 Verbetering en vernieuwing van de voorzieningen voor het BRP-stelsel zijn daarbij
geen doelen op zich; ze moeten bijdragen aan oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken
waarin door de overheid verzamelde persoonsgegevens een rol spelen. Bij brief van
21 september 2020 is een eerste versie van de Ontwikkelagenda BRP gedeeld, die vanaf
1 januari 2021 leidend zal zijn bij de verdere ontwikkeling van de basisregistratie.16 De agenda is tot stand gekomen in nauwe samenspraak met de belanghebbenden in het
BRP-stelsel en kent een aantal beleidsvoornemens die van invloed zijn op de vormgeving
van de BRP.17 Het gaat dan bijvoorbeeld om uitbreiding van de mogelijkheden om gegevens van niet-ingezetenen
bij te houden, aanpassingen om het kopiëren van persoonsgegevens binnen het BRP-stelsel
te verminderen en uitbreiding van de basisregistratie met digitale contactgegevens
en tweede adresgegevens van ingezetenen. Daarnaast heeft ook een aantal beleidsvoornemens
uit de Agenda Digitale Overheid «NL Digibeter» betekenis voor de doorontwikkeling
van de BRP.18 Het gaat hier in het bijzonder om het voornemen om de burger meer regie te geven
over de registratie en het delen van hem betreffende gegevens.
Bij de verdere ontwikkeling van de BRP zal in procesmatige zin rekening worden gehouden
met de lessen die zijn getrokken uit het mislukken van de Operatie BRP (zie het rapport
van de Commissie BRP «Niet te stoppen»).19 Een van die lessen is dat er in stappen gewerkt moet worden. Het is van belang dat
de doorlooptijd van een technisch realisatieproces zoveel mogelijk beperkt wordt,
zodat binnen kaders meebewogen kan worden met veranderende politiek-bestuurlijke wensen
en vereisten. Dit betekent onder andere dat er in dat proces ook (meer) ruimte moet
worden ingebouwd voor het houden van pilots en experimenten. In de Wet BRP en de daarop
gebaseerde regelgeving is echter exact vastgelegd welke gegevens in de basisregistratie
geregistreerd kunnen worden en aan wie deze gegevens mogen worden verstrekt. Daardoor
zijn pilots met andere gegevens, andere wijzen van verstrekking of verstrekking aan
andere partijen en experimenten waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens over bestaande
personen op dit moment niet mogelijk. Om op een verantwoorde wijze toch deze pilots
en experimenten te kunnen doen, wordt voorgesteld in de Wet BRP een zogenoemd experimenteerartikel
op te nemen op grond waarvan tijdelijk kan worden afgeweken van bepalingen van deze
wet met betrekking tot de bijhouding en verstrekking van gegevens. Het artikel bevat
de nodige waarborgen met betrekking tot het gebruik van deze mogelijkheid.
3. Wijziging Wet basisadministraties persoonsgegevens BES
De wijziging van Wet bap BES beoogt, afgezien van een wetstechnische aanpassing, uitvoering
te geven aan de eerdergenoemde motie Özütok/Van der Graaf van 10 oktober 2018. Die
motie vraagt het kabinet om het ook in het Caribische deel van Nederland mogelijk
te maken dat in de bevolkingsadministratie op verzoek van ouders gegevens kunnen worden
opgenomen over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn
of omtrent wie in een openbaar lichaam een akte is opgemaakt die vermeldt dat het
kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is. Aan die motie wordt met dit
wetsvoorstel voldaan. De hiervoor in paragraaf 2.4 voorgestelde uitbreiding van de
registratie van overleden kinderen in de Wet BRP zal, op overeenkomstige wijze, in
deze aanpassing van de Wet bap BES worden meegenomen. Dit is in lijn met het streven
naar eenvormigheid van regelgeving in de verschillende onderdelen van het Koninkrijk.
Volledigheidshalve wordt in dit verband opgemerkt dat enkele onderdelen van de regeling,
die in de Wet BRP op het niveau van de wet worden vastgelegd, niet zullen worden opgenomen
in de Wet bap BES maar in het daarop gebaseerde Besluit basisadministraties persoonsgegevens
BES (Besluit bap BES). Dit is het gevolg van de enigszins afwijkende opzet van de
Wet bap BES waarbij een aantal onderwerpen niet op wetsniveau maar bij algemene maatregel
van bestuur is geregeld.
Het voorgaande houdt in dat in de basisadministraties van de openbare lichamen straks
gegevens kunnen worden opgenomen op de persoonslijst van een ouder betreffende een
kind, dat levenloos is geboren of van wie een akte van de burgerlijke stand in een
openbaar lichaam is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte
niet in leven is, dan wel vóór de eerste inschrijving van de ouder in een van de basisadministraties
van de openbare lichamen is overleden na de geboorte zonder zelf ingeschreven te zijn
in een van de basisadministraties. Het is niet noodzakelijk dat de ouder op het moment
van de geboorte van het kind als ingezetene in een van de basisadministraties van
de openbare lichamen of het daaraan voorafgaande bevolkingsregister was ingeschreven.
Wel geldt de eis dat de ouder ten tijde van het verzoek om opneming van gegevens over
het kind op zijn persoonslijst in een van de basisadministraties als ingezetene is
of wordt ingeschreven.
4. Privacyaspecten
4.1 Inleiding
Het uitgangspunt van de BRP is het in stand houden van een doelmatige informatievoorziening
met gelijktijdige waarborging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van
de geregistreerde burger. Dit betekent dat de privacybeginselen een integraal onderdeel
vormen van de BRP, waaraan zowel bij het tot stand brengen van regelgeving als in
de uitvoering van de wet voortdurend wordt getoetst. Op de privacyaspecten van de
gegevensverwerking in de BRP is eerder uitvoerig ingegaan bij de totstandkoming van
de wet20 en de in paragraaf 2.1 genoemde wijzigingen van de wet die nadien hebben plaatsgevonden
(implementatie van de AVG en de registratie van levenloos geboren kinderen).
In het onderhavige wetsvoorstel zijn aan twee nieuw te introduceren onderwerpen in
de Wet BRP privacyaspecten verbonden waar in dit hoofdstuk nader op wordt ingegaan.
Dit betreft de uitbreiding van de gegevensverstrekking uit de BRP aan autoriteiten
in het Caribische deel van het Koninkrijk en het in de wet opnemen van een experimenteerartikel
op grond waarvan tijdelijk kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet met betrekking
tot de bijhouding en verstrekking van gegevens. De wetstechnische aanpassingen in
dit wetsvoorstel hebben geen gevolgen voor de in de huidige wet geregelde bescherming
van de persoonlijke levenssfeer van de personen die in de BRP zijn ingeschreven. Dit
geldt eveneens voor de wijzigingen in verband met het beperken van het persoonlijk
verschijnen van ingezetenen bij aangifte van vertrek naar het buitenland en het opnemen
van een expliciete wettelijke verplichting tot het ambtshalve registreren van een
persoon op een briefadres. Ook aan de uitbreiding van de mogelijkheden voor opneming
van gegevens over kinderen die levenloos zijn geboren of vóór de inschrijving van
de ouder in de GBA of BRP zijn overleden, zijn geen andere privacyaspecten verbonden
dan die in het kader van de recente wetswijziging met betrekking tot de registratie
van levenloos geboren of voor de geboorteaangifte overleden kinderen reeds aan de
orde zijn gekomen.21 De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft bij het wetsvoorstel overigens geen opmerkingen
gemaakt.
4.2 Uitbreiding gegevensverstrekking aan autoriteiten in Caribische deel Koninkrijk
In paragraaf 2.5 van deze toelichting is ingegaan op het voorstel om in de Wet BRP
een grondslag op te nemen voor de verstrekking van gegevens uit de BRP aan autoriteiten
in Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen voor zover die gegevens noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van de bij of krachtens een rijkswet opgedragen taak of voor
de uitvoering van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen andere
taken waarmee zij op grond van de voor hen geldende wetgeving zijn belast. Daarmee
vindt een uitbreiding plaats van de in de huidige wet geregelde gegevensverstrekking
aan de autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijkdie verantwoordelijk
zijn voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie in Aruba, Curaçao,
Sint Maarten of een van de openbare lichamen (artikel 3.12). Bij de opneming van die
verstrekkingsmogelijkheid in de Wet BRP is in de memorie van toelichting22 ingegaan op de noodzaak van die verstrekkingen om dubbele inschrijving van personen
in de verschillende basisregistraties binnen het Koninkrijk te voorkomen, waarmee
deze verstrekkingen in overeenstemming zijn met het primaire doel van de basisregistratie
personen.
Ook de nu voorgestelde uitbreiding van de wettelijke grondslagen voor verstrekking
van gegevens aan autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk valt binnen
de doelstelling van de BRP. De gegevensverstrekkingen dienen noodzakelijk te zijn
in verband met de uitvoering van rijkswetgeving dan wel voor de uitvoering van taken
waarmee de autoriteiten op grond van de voor hen geldende wetgeving zijn belast. Hoewel
in het laatste geval als zodanig geen sprake is van een taakuitvoering op grond van
rijkswetgeving, kan de verstrekking van gegevens ten behoeve van de goede uitvoering
van andere overheidstaken niettemin gerechtvaardigd zijn in het licht van het feit
dat deze taken betrekking hebben op onderdanen van het Koninkrijk. Verstrekking van
gegevens in die gevallen kan noodzakelijk zijn indien het ontbreken van die gegevens
ertoe zou leiden dat ontoelaatbare belemmeringen optreden in de rechtsbedeling of
dienstverlening van de overheid waar alle burgers binnen het Koninkrijk recht op hebben.
Die noodzaak zal in de regelgeving die op grond van artikel 3.12 tot stand wordt gebracht
telkens nader worden onderbouwd. Overigens zij erop gewezen dat, hoewel de verstrekking
van gegevens op grond van artikel 3.12 in de systematiek van de Wet BRP gezien moet
worden als een verstrekking aan een derde in de zin van deze wet, het voor ingeschrevenen
niet mogelijk is om een verstrekking als hier bedoeld tegen te gaan, zoals bij verstrekkingen
aan derden als bedoeld in de artikelen 3.3, 3.6 en 3.9 van de Wet BRP wel het geval
is. Gezien het belang van de gegevens, die uitsluitend kunnen worden verstrekt aan
Caribische autoriteiten ten behoeve van de uitvoering van de publiekrechtelijke taak
waarmee zij zijn belast, is het niet wenselijk dat burgers dergelijke verstrekkingen
zouden kunnen verhinderen.
Aangezien er bij verstrekkingen als hier bedoeld in juridische zin sprake is van doorgifte
van gegevens uit de BRP aan een land of gebied buiten de Europese Unie, is het noodzakelijk
dat in dat land of gebied een passend niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer
van de betrokken ingeschrevenen is gewaarborgd. Of dit het geval is, dient te worden
beoordeeld aan de hand van de bepalingen in hoofdstuk V van de Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG)23 met betrekking tot doorgiften van persoonsgegevens aan derde landen of internationale
organisaties. Dat is in het Caribische deel van het Koninkrijk het geval. In de openbare
lichamen van het Caribische deel van Nederland wordt het passend beschermingsniveau
gewaarborgd door de Wet bescherming persoonsgegevens BES24 en in de Caribische Landen door de daarop betrekking hebbende Landsverordeningen
van Aruba,25 Curaçao26 en Sint Maarten.27 Deze regelgeving, die – met name voor wat de openbare lichamen betreft – is ontleend
aan de inmiddels ingetrokken (Europees-Nederlandse) Wet bescherming persoonsgegevens,
biedt dwingende (privacy)voorschriften voor de beoogde ontvangers (zoals de gezaghebbers
als de bevoegde autoriteiten voor de uitgifte van Nederlandse identiteitskaarten)
van gegevens uit de basisregistratie.
Bovendien biedt de Wet BRP zelf concrete waarborgen ten aanzien van de verstrekking
van gegevens uit de basisregistratie aan autoriteiten in het Caribische deel van het
Koninkrijk. De rechten van de betrokkene met betrekking tot de verstrekking van hem
betreffende gegevens (hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wet BRP) gelden immers ook voor
de verstrekkingen op grond van artikel 3.12 van de Wet BRP. Het gaat hier bijvoorbeeld
om het recht van inzage in de verstrekkingen die hebben plaatsgevonden uit de basisregistratie
(artikel 3.22 van de Wet BRP). Tevens wordt overeenkomstig de huidige regeling (artikel
43 van het Besluit BRP, in samenhang bezien met bijlage 6 bij het Besluit BRP) ook
voor wat de uitbreiding van artikel 3.12 betreft bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur voorzien in nadere inkadering van de verstrekking van persoonsgegevens.
Het Besluit BRP bevat een limitatieve opsomming van de categorieën persoonsgegevens
die krachtens artikel 3.12 van de Wet BRP kunnen worden verstrekt. Zo wordt geborgd
dat de gegevensverstrekking ter zake dienend is en beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk
is.
Ten slotte geldt dat de Wet BRP ook in meer technische zin waarborgen biedt voor een
veilige verstrekking van persoonsgegevens. Zo zal de systematische verstrekking aan
hier bedoelde autoriteiten plaatsvinden in overeenstemming met de systeembeschrijving
van de BRP. De systeembeschrijving bevat voorschriften over de technische en administratieve
inrichting, werking en beveiliging van de BRP en over de berichtuitwisseling in verband
met de systematische gegevensverstrekking uit de BRP. Op grond van artikel 5 van het
Besluit BRP dient een derde, wanneer zij informatie uitwisselt in verband met de verstrekking
van gegevens uit de centrale voorzieningen, er zorg voor te dragen dat haar eigen
voorzieningen functioneren in overeenstemming met deze voorschriften. Dit geldt onverkort
voor de autoriteiten (immers derden) in het Caribische deel van het Koninkrijk waaraan
op grond van artikel 3.12 (systematisch) gegevens worden verstrekt.
4.3 In de Wet BRP opnemen van een experimenteerartikel
Door middel van dit wetsvoorstel wordt in de Wet BRP een experimenteerartikel opgenomen
(artikel 4.16a). Dit artikel bevat een wettelijke grondslag voor een algemene maatregel
van bestuur, waarin bij wege van experiment regels worden gesteld waarmee tijdelijk
wordt afgeweken van bepalingen van deze wet met betrekking tot de opneming, bijhouding
en verstrekking van gegevens. De aanleiding en noodzaak voor het opnemen van dit experimenteerartikel
is toegelicht in paragraaf 2.6. In de artikelsgewijze toelichting (artikel I, onderdeel
V) wordt nader ingegaan op de inhoud van dit experimenteerartikel. Het spreekt voor
zich dat bij afwijking van de wettelijke regels met het oog op het uitvoeren van een
experiment de persoonlijke levenssfeer van de in de BRP ingeschreven personen nog
steeds wordt beschermd in overeenstemming met de bepalingen die daaromtrent in de
AVG en in de Wet BRP zijn opgenomen. Het experimenteerartikel bevat daartoe de nodige
waarborgen.
Zo wordt in het experimenteerartikel de reikwijdte van de regeling omschreven waarbinnen
experimenten kunnen plaatsvinden. Een experiment dient ten minste een van de oogmerken,
genoemd in het voorgestelde artikel 4.16a, eerste lid, onderdelen a tot en met e,
te hebben en kent een maximale duur van vier jaar. Daarnaast bevat het artikel een
limitatieve opsomming van de onderdelen van de Wet BRP waarvan bij wege van experiment
kan worden afgeweken. Daarbuiten zijn op grond van dit artikel geen experimenten toegestaan.
Indien in het kader van het experiment wordt afgeweken van de bij de betreffende bepaling
geboden waarborgen, wordt in de algemene maatregel van bestuur daarvoor een gelijkwaardig
alternatief opgenomen waarbij rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop ten minste
de rechten, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 17 van de AVG, van betrokkene ten
aanzien van de verwerking van hem betreffende gegevens worden gewaarborgd. Het gaat
hier onder andere om het recht van inzage in de gegevensverwerking.
Naast de omstandigheid dat de afwijking van de bestaande regels slechts mogelijk is
door het treffen van een algemene maatregel van bestuur, is ook de in het experimenteerartikel
opgenomen procedure waarbij het ontwerp van de maatregel eerst gedurende vier weken
moet worden voorgelegd aan de beide kamers van de Staten-Generaal een bijkomende waarborg
dat de rechten van de burger in het kader van het experiment op adequate wijze worden
beschermd.
Ten slotte zal in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur uitvoerig worden
ingegaan op de privacyaspecten die aan de in die maatregel opgenomen regeling zijn
verbonden. Indien in dat kader een privacy impact assessment is vervaardigd, zullen
de uitkomsten van die analyse daarbij vanzelfsprekend worden betrokken.
5. Gevolgen wetsvoorstel
5.1 Regeldrukgevolgen
De regeldrukgevolgen van de wijziging van de Wet BRP als gevolg van dit wetsvoorstel
zijn in het geheel genomen beperkt.
Aan de meeste wijzigingen zijn geen regeldrukgevolgen verbonden, omdat het gaat om
louter wetstechnische of redactionele aanpassingen (artikel I, onderdelen A, D, I,
K, L, O, Q, T, U en W, en artikel II, onderdelen A, B, onder 1, onder b, en onder
2, en C en D) dan wel om ambtshalve uitvoering van de wet waaruit geen verplichtingen
voor de burger voortvloeien (artikel I, onderdelen E, F, M, N, R en S).
Er is wel enige vermeerdering van de regeldruk als gevolg van de uitbreiding van de
wettelijke mogelijkheden om in de BRP gegevens op te nemen over kinderen die levenloos
zijn geboren of die na de geboorte hebben geleefd, maar vóór de eerste inschrijving
van de ouder in de BRP zijn overleden (artikel I, onderdelen B, C, en J). Deze uitbreiding
zal naar verwachting leiden tot een geringe toename van het aantal verzoeken. Indien
wordt aangenomen dat het jaarlijkse aantal verzoeken waarvan is uitgegaan in de memorie
van toelichting28 bij het wetsvoorstel tot wijziging van de wet BRP in verband met opnemen van gegevens
over levenloos geboren kinderen (553 verzoeken) als gevolg van deze uitbreiding met
5% zal toenemen, leidt dit tot de volgende berekening van de regeldrukgevolgen van
deze wetswijziging:
– de stijging van het aantal verzoeken bedraagt 28 (553 x 5%). Voor het indienen van
het verzoek bij de gemeente is eerder de tijdsbesteding vastgesteld op 30 minuten;
– aangezien het kind in het buitenland is geboren, zal de ouder al over lokale geschriften
beschikken en is het opmaken van een akte van de Nederlandse burgerlijke stand derhalve
niet nodig (P = 0);
– ervan uitgaande dat in 10% van de gevallen aan de ouder zal worden gevraagd om overlegging
van een vertaling van een buitenlands document door een specialist, die hieraan 1
uur besteedt bij een bruto uurloon van € 41 (conform Handboek meting regeldruk), verhoogt
dit de regeldruk met P = (28 x 10%) x € 41 = € 115.
Een tweetal aanpassingen van de wet kunnen daarentegen leiden tot enige vermindering
van regeldruk voor de burger.
De eerste betreft de wijziging in de verplichting om bij een aangifte van vertrek
in persoon te verschijnen voor ingeschrevenen die op hetzelfde adres wonen (artikel
I, onderdelen G en H). Personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn maar geen onderdeel
uitmaken van een gezin, zoals studenten en arbeidsmigranten, hoeven niet langer in
persoon te verschijnen bij de gemeente indien niet iedereen op dat adres aangifte
van vertrek doet of namens iedereen op dat adres aangifte van vertrek wordt gedaan.
Uit de eerdergenoemde tussenevaluatie van de Wet BRP blijkt dat gemeenten in de praktijk
hier al van afzien en in deze gevallen volstaan met een schriftelijke aangifte van
degene die vertrekt. Dit betekent, aangezien de gemeenten al in lijn handelen met
hetgeen nu wordt voorgesteld, dat de regeldrukvermindering als gevolg van deze wetswijziging
naar verwachting dan ook zeer gering zal zijn.
Daarnaast kan de mogelijkheid om straks bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
een regeling te treffen omtrent de verstrekking van gegevens uit de BRP aan autoriteiten
in het Caribische deel van het Koninkrijk (artikel I, onderdeel P) ook vermindering
van regeldruk tot gevolg hebben. Rechtstreekse raadpleging van de BRP door de betrokken
autoriteiten kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de betrokken ingeschrevene niet langer
verplicht is om een uittreksel met zijn gegevens uit de BRP te vragen en dat uittreksel
vervolgens aan de desbetreffende autoriteit op te sturen. De omvang van die regeldrukvermindering
kan op dit moment niet worden ingeschat. Dit hangt immers af van de gevallen waarin
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling wordt getroffen voor
verstrekking van gegevens als hier bedoeld. In de desbetreffende regeling zal aan
gevolgen voor de regeldruk nader aandacht worden besteed.
Er kunnen ook regeldrukgevolgen verbonden zijn aan een algemene maatregel van bestuur
waarin bij wege van experiment regels worden gesteld waarmee tijdelijk wordt afgeweken
van bepalingen in deze wet met betrekking tot de opneming, bijhouding en verstrekking
van gegevens (artikel I, onderdeel V). Voor zover zich een dergelijk experiment voordoet,
zal op de regeldrukgevolgen daarvan bij de daarop betrekking hebbende maatregel nader
worden ingegaan.
De regeldrukgevolgen zijn hierboven uitsluitend in kaart gebracht voor de wijziging
van de Wet BRP. Aangezien de aanpassingen van de Wet bap BES evenwel geheel in lijn
zijn met de daarmee overeenkomende wijzigingen van de Wet BRP zijn de daaraan verbonden
regeldrukgevolgen naar verwachting vergelijkbaar.
In verband met de in deze wet opgenomen experimenteerbepaling kan nog gewezen worden
op het advies dat het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft uitgebracht over
de mate waarin de BRP heeft bijgedragen aan de regeldrukvermindering voor burgers.
In dit advies,29 dat is uitgebracht in het kader van de beleidsdoorlichting van begrotingsartikel
6.5 (Reisdocumenten en Basisadministratie Personen) van het Ministerie van BZK (Hoofdstuk
VII), doet het ATR onder meer suggesties voor maatregelen om regeldruk voor burgers
nog verder te reduceren. De experimenteerbepaling in deze wet biedt mogelijkheden
om te zijner tijd onderdelen van dit advies te kunnen overnemen.
5.2 Financiële gevolgen voor de burger
Met uitzondering van het herstellen van de omissie in de Wet BRP, waardoor in het
vervolg ook kosten in rekening kunnen worden gebracht voor het verstrekken van afschriften
uit de BRP indien deze door een ingezetene worden gevraagd bij een inschrijfvoorziening
van de Minister van BZK (artikel I, onderdeel O), leidt het wetsvoorstel als zodanig
niet tot financiële gevolgen voor de burger in het Europese dan wel Caribische deel
van Nederland.
5.3 Uitvoeringslasten en financiële gevolgen voor de overheid
5.3.1 Wet basisregistratie personen
De gevolgen van het wetsvoorstel voor de uitvoeringslasten van de overheid zijn naar
verwachting zeer beperkt. Voor de meeste wijzigingen geldt dat zij geen gevolgen hebben
dan wel dat de daaraan verbonden werklast zodanig gering is dat zij binnen de reguliere
werkzaamheden kunnen worden opgevangen. In die gevallen zijn er ook geen of verwaarloosbare
financiële consequenties aan de voorgestelde wetswijzigingen verbonden.
Een mogelijke toename van uitvoeringslasten voor gemeenten kan zich voordoen als gevolg
van de in het wetsvoorstel opgenomen regeling omtrent het ambtshalve opnemen van een
briefadres in het geval een adres van de gemeente als briefadres moet worden aangewezen.
Verwacht wordt echter dat gemeenten in de meeste situaties een briefadresgever zullen
weten te vinden. De financiële gevolgen van het optreden als briefadresgever door
de gemeente kunnen derhalve als verwaarloosbaar worden beschouwd.
Tenslotte kunnen er uitvoeringslasten en financiële gevolgen voortvloeien uit een
algemene maatregel van bestuur waarin bij wege van experiment regels worden gesteld
waarmee tijdelijk wordt afgeweken van bepalingen in deze wet. Deze gevolgen zullen
in dat geval bij de desbetreffende maatregel in beeld worden gebracht.
5.3.2 Wet basisadministraties persoonsgegevens BES
De invoering in het Caribische deel van Nederland van de registratie van levenloos
geboren of vóór de eerste inschrijving van de ouder in een basisadministratie overleden
kinderen is nieuw. Op de regeldrukgevolgen en de financiële gevolgen voor de burger
in Caribisch Nederland is in de paragrafen 5.1 en 5.2 al ingegaan.
Wat betreft de uitvoeringslasten en financiële gevolgen van deze wetswijziging voor
de openbare lichamen en voor de rijksoverheid wordt opgemerkt dat deze in beginsel
vergelijkbaar zijn met de gevolgen, zoals die zijn uiteengezet in de memorie van toelichting30 bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet BRP op dit punt. Dit betekent dat het
aantal verzoeken van ouders om gegevens op te nemen betreffende hun levenloos geboren
of vóór de eerste inschrijving in de basisadministratie overleden kinderen naar verwachting
uiterst beperkt zal zijn in vergelijking met de andere taken die openbare lichamen
in het kader van de bijhouding van de basisadministratie vervullen. De afhandeling
van de verzoeken is voorts vergelijkbaar met de handelingen die verricht moeten worden
bij het opnemen van gegevens over de burgerlijke staat van een persoon. Daardoor hebben
de openbare lichamen wat betreft de uitvoering van de nieuwe wettelijke voorschriften
geen bijzondere bijkomende kosten. De ambtenaren burgerzaken zullen tijdig geïnformeerd
worden over de nieuwe handelingen en werkwijze.
Om het mogelijk te maken dat de bijzondere status van een kind als hier bedoeld in
de basisadministratie kan worden bijgehouden is een aanpassing van de PIVA-systemen
nodig. Daartoe zal het Logisch Ontwerp PIVA worden gewijzigd. De openbare lichamen
zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd voor de kosten die zij moeten
maken om deze LO-wijziging in hun systemen te implementeren.
6. Inwerkingtreding
Artikel III van het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat de artikelen van
deze wet of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen in werking treden. Op
deze wijze kan rekening worden gehouden met situaties waarin de toepassing van de
desbetreffende bepalingen afhankelijk is van de realisatie van technische of organisatorische
voorzieningen die van belang zijn voor de bijhouding van gegevens in de BRP of voor
het kunnen verstrekken van gegevens uit de BRP aan daartoe geautoriseerde gebruikers.
7. Consultatie en advies
7.1 Gebruikersoverleg BRP
Het gebruikersoverleg BRP is conform artikel 1.15 van de Wet BRP geconsulteerd.
De Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) en de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) hebben verzocht om een herziening van het voorstel inzake de wettelijke
verplichting tot het ambtshalve registreren van een persoon op een briefadres. De
NVVB vraagt hoe de voorgestelde regeling zich verhoudt tot de mogelijkheid tot ambtshalve
opneming van het vertrek van de ingezetene uit Nederland (artikel 2.22 van de Wet
BRP) en tot de verplichtingen die rusten op de briefadresgever (artikel 2.45). Hierover
kan worden opgemerkt dat de voorgestelde aanpassing van artikel 2.23 niet raakt aan
de voorwaarden voor de ambtshalve opneming van het vertrek uit Nederland. Het betreft
de situatie dat een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van
wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen, en na gedegen onderzoek geen
gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland.
Dit betekent dat, indien aan deze voorwaarden van artikel 2.22 is voldaan, het college
van B&W kan besluiten om het gegeven van vertrek op te nemen ten aanzien van een persoon
die eerder ambtshalve is geregistreerd op een briefadres. Paragraaf 2.3 van deze toelichting
is op dit onderwerp aangevuld, naar aanleiding van de opmerkingen van de NVVB en VNG.
Artikel 2.45, derde lid, van de Wet BRP bepaalt dat de briefadresgever er zorg voor
draagt dat de voor de briefadreshouder bestemde geschriften aan hem worden doorgegeven.
Het betreft hier een (inspannings)verplichting die voor het college als briefadresgever
niet anders is dan voor een particuliere briefadresgever. Zoals aangegeven in paragraaf
2.3 van deze toelichting is het raadzaam om als briefadresgever afspraken te maken
met de briefadreshouder over diens bereikbaarheid.
In algemene zin stelt de NVVB dat de voorgestelde regeling het risico op adresgerelateerde
fraude vergroot. Zij wijst erop dat registratie op een briefadres een middel is om
fraude te plegen met adresafhankelijke overheidsvoorzieningen. Het belang om dit type
fraude te voorkomen wordt onderschreven. Het voorkomen van fraude mag echter niet
leiden tot situaties waarin hulpbehoevende burgers ten onrechte niet ingeschreven
worden als ingezetene. Het is dan ook van belang dat in het kader van de inschrijving
een zorgvuldige beoordeling van de feitelijke situatie plaatsvindt. Hierover kan worden
opgemerkt dat bij de ambtshalve registratie op een briefadres, de wettelijke voorwaarden
voor inschrijving onverkort gelden. Dit betekent dat, voordat tot inschrijving wordt
overgegaan, de identiteit van betrokkene moet worden vastgesteld, evenals de rechtmatigheid
en verwachte duur van het verblijf in Nederland. Indien betrokkene feitelijk beschikt
over een woonadres, in de zin van artikel 1.1, onderdeel o, van de Wet BRP, wordt
er geen briefadres opgenomen, maar vindt inschrijving plaats op het betreffende woonadres.
Dit is slechts anders indien sprake is van verblijf in een instelling als bedoeld
in artikel 2.40 van de Wet BRP of wanneer het om andere redenen onwenselijk is dat
een woonadres wordt opgenomen (artikel 2.41). Bij vermoedens van fraude kan het college
(nader) onderzoek instellen, alvorens over te gaan tot het ambtshalve opnemen of aanpassen
van (adres)gegevens in de BRP.
De VNG vraagt voor welke gemeente de verplichting tot ambtshalve opname van een briefadres
geldt, indien betrokkene afwisselend in verschillende gemeenten verblijft. In het
verlengde daarvan vraagt zij om een nadere toelichting van het begrip dak- en thuisloze.
De verplichting als hier bedoeld gaat in, en geldt, op het moment dat een college
kennis krijgt van de situatie die tot ambtshalve handelen noopt. Deze kennis kan bijvoorbeeld
ontstaan door een melding van een instelling voor maatschappelijke ondersteuning.
Het is ook mogelijk dat betrokkene zich meldt bij de gemeente, maar niet beschikt
over een woonadres en briefadresgever en zodoende geen (volledige) aangifte kan doen.
Juist in deze situaties is het zaak dat de gemeente betrokkene niet doorverwijst naar
een andere gemeente, maar zelf zorgdraagt voor de inschrijving. Een definiëring van
het begrip dak- en thuisloze is in dit verband niet noodzakelijk. Het gaat erom dat
het college vaststelt dat aan de genoemde wettelijke voorwaarden voor inschrijving
als ingezetene is voldaan. Registratie op een briefadres is daarbij pas aan de orde
indien het college vaststelt dat een woonadres, in de zin van artikel 1.1, onderdeel
o, van de Wet BRP, ontbreekt of als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel
2.40 of 2.41.
De VNG en NVVB hebben voorts opmerkingen gemaakt bij de voorgestelde regeling tot
uitbreiding van de registratie van levenloos geboren kinderen en kinderen die voor
de inschrijving in de GBA of BRP zijn overleden.
Op advies van de NVVB is het voorstel aangepast, op zo een wijze dat een verzoek tot
registratie van een levenloos geboren of overleden kind in beginsel alleen gedaan
kan worden door de ouder die, op het moment van het indienen van het verzoek, als
ingezetene in de BRP is ingeschreven. De reden hiervan is dat op de persoonslijst
van de ingeschrevene die na emigratie niet-ingezetene is geworden slechts gegevens
over de betrokken niet-ingezetene zelf worden bijgehouden. Zo wordt een in het buitenland
levend geboren kind niet opgenomen op de persoonslijst van de ouder die niet-ingezetene
is. Ook worden bijvoorbeeld geen gegevens opgenomen over een huwelijk of geregistreerd
partnerschap. Dit is slechts anders als het gegevens betreft over feiten die zich
hebben voorgedaan in de tijd dat de betreffende persoon nog ingezetene was. Indien
de geboorte van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen heeft plaatsgevonden
op het moment dat de ouder nog als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in
de BRP, de GBA of het persoonsregister, kan deze ouder na emigratie alsnog verzoeken
om gegevens over dat kind op zijn persoonslijst te vermelden indien de ouder die het
verzoek doet in de GBA of de BRP als ingezetene was ingeschreven.
VNG en NVVB vragen waarom de registratie van kinderen die zijn overleden maar hebben
geleefd als zodanig kenbaar wordt gemaakt in de basisregistratie, zodat de verstrekking
van gegevens van deze kinderen kan worden beperkt tot specifieke situaties (ten behoeve
van een verzoek tot inzage als bedoeld in artikel 2.55 van de Wet BRP en in MijnOverheid).
De verstrekking van gegevens als hier bedoeld (en eventuele beperking daarvan) wordt
in het onderhavige wetsvoorstel niet als zodanig geregeld. Wel is paragraaf 2.4.2
van deze toelichting op dit punt aangepast. Anders dan bij verzoeken die zien op de
registratie van levenloos geboren kinderen, zal de registratie van kinderen die geleefd
hebben, maar zijn overleden voor eerste inschrijving van de ouder, niet als zodanig
(gecodeerd) kenbaar worden gemaakt in de BRP. De verstrekking van de op verzoek opgenomen
gegevens van kinderen die geleefd hebben wordt dan ook op voorhand niet beperkt tot
specifieke situaties. Dit onderscheid is mede gelegen in het feit dat deze kinderen
rechtssubjecten zijn, wier gegevens om die reden van belang kunnen zijn voor overheidsorganen
en derden die gebruik maken van de BRP bij de uitvoering van hun (publieke) taken.
7.2 Adviescollege Toetsing Regeldruk
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) adviseert om te verduidelijken wat het
verwachte effect zal zijn van de wijziging ten aanzien van de verplichting tot het
ambtshalve registreren van een persoon op briefadres, op welke wijze dit effect wordt
gemonitord en in hoeverre stappen zijn voorzien ten behoeve van de handhaving in het
geval gemeenten geen opvolging geven aan deze verplichting. In het BRP-stelsel is
het toezicht ingericht over de band van de jaarlijkse zelfevaluaties door de colleges
van B&W. De (processen rond de) bijhouding maakt onderdeel uit van deze evaluatie.
Door middel van de uitkomsten van de zelfevaluaties is de Minister van BZK in staat
om de uitvoering van de Wet BRP te monitoren, ook als het gaat om de registratie van
personen op een briefadres.
Het college adviseert voorts om na te gaan welke autoriteiten in het Caribische deel
van het Koninkrijk voor de uitoefening van hun publiekrechtelijke taak gegevens uit
de BRP nodig hebben en in samenspraak met deze autoriteiten te bekijken hoe gegevensverstrekking
uit de BRP lastenluw kan worden georganiseerd. Zoals aangegeven in paragraaf 2.5 van
deze toelichting kan hierbij gedacht worden aan autoriteiten die belast zijn met de
uitvoering van Rijkswetgeving, maar ook aan autoriteiten die bij de uitvoering van
lokaal geldende wetgeving gegevens uit de BRP nodig hebben. Het is voorshands niet
mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van de autoriteiten die hiervoor in
aanmerking komen. Het wetsvoorstel beoogt in algemene zin een grondslag te bieden
voor gegevensverstrekking als hier bedoeld. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur worden de autoriteiten (op verzoek) aangewezen die voor verstrekking van gegevens
uit de BRP in aanmerking komen. Dit maakt ook dat het voorshands niet mogelijk is
om, zoals het ATR adviseert, een kwantitatieve analyse op te nemen van de regeldrukvermindering
als gevolg van dit voorstel. In de toelichting bij de regeling waarin deze autoriteiten
worden aangewezen zal worden ingegaan op de regeldrukvermindering die de betreffende
aanwijzing tot gevolg heeft.
Tot slot adviseert het ATR om een analyse op te nemen over het aantal situaties waarbij
minder personen bij de gemeente dienen langs te gaan bij de aangifte van vertrek en
van de tijdsbesparing die optreedt als gevolg van het voorstel (artikel I, onderdelen
G en H). In paragraaf 5 van deze toelichting wordt ingegaan op de regeldrukgevolgen
van deze wetswijziging. Aangezien gemeenten al in lijn handelen met hetgeen nu wordt
voorgesteld zal de regeldrukvermindering naar verwachting zeer gering zijn.
7.3 AP en CBP BES
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft bij het wetsvoorstel geen opmerkingen gemaakt.
De Commissie toezicht bescherming persoonsgegevens BES (CBP BES) heeft gereageerd
op het voorstel tot uitbreiding van de gegevensverstrekking aan autoriteiten in het
Caribische deel van het Koninkrijk. De CBP BES merkt op dat de grondslag voor deze
gegevensverstrekking is gelegen in artikel 46 van de AVG: verstrekking aan een derde
land met een passend niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de
betrokken ingeschrevenen. De CBP BES vraagt welke passende waarborgen er in ieder
geval dienen te worden geboden voor de rechtmatige uitwisseling van persoonsgegevens
tussen de landen binnen het Koninkrijk en de Caribische en Europese gebieden van het
land Nederland. Deze vraag kan niet in algemene zin beantwoord worden. Zoals aangegeven
in paragraaf 4.2 van deze toelichting wordt het passend beschermingsniveau voor verstrekking
van gegevens uit de BRP aan het Caribische deel van Koninkrijk gewaarborgd door de
Wet bescherming persoonsgegevens BES31 en in de Caribische Landen door de daarop betrekking hebbende Landsverordeningen
van Aruba,32 Curaçao33 en Sint Maarten.34 Daarnaast biedt de Wet BRP technische en juridische waarborgen die onverkort van
toepassing zijn op de verstrekkingen als hier bedoeld.
7.4 Internetconsultatie
De internetconsultatie heeft drie reacties opgeleverd. Eén van deze reacties betrof
een blijk van waardering voor het voorstel voor de wettelijke verplichting tot het
ambtshalve registreren van een persoon op een briefadres. Daarbij is tevens de vraag
gesteld hoe de Minister van BZK toeziet op de naleving van deze verplichting, mocht
het voorstel wet worden. In het bovenstaande is hier reeds op ingegaan, in reactie
op de gelijkluidende vraag van het ATR.
Daarnaast zijn er twee vragen gesteld over de voorgestelde regeling tot uitbreiding
van de registratie van levenloos geboren of overleden kinderen. Voor wat betreft de
categorie van ouders die een verzoek als hier bedoeld kunnen indienen, wordt verwezen
naar bovenstaande reactie op vragen van de NVVB. Voor wat betreft de categorie van
kinderen kan registratie op verzoek als hier bedoeld enkel plaatsvinden indien het
overleden kind zelf niet reeds ingeschreven is in de basisregistratie.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKEL I
Onderdeel A
In artikel 1.1, onderdeel u, van de Wet BRP is een definitie opgenomen van wat bij
de toepassing van de wet onder «een derde» moet worden verstaan. Deze definitie is
van belang bij de toepassing van de wettelijk regeling omtrent de verstrekking van
gegevens uit de BRP. Een (deels) met de definitie van «een derde» in de Wet BRP vergelijkbare
definitie was ook opgenomen in de Wet GBA, zij het dat in de definitie die is opgenomen
in de Wet BRP onbedoeld wordt gesproken over «een ingeschrevene» in plaats van «de
ingeschrevene». Daarmee is het in de definitie niet meer helder dat iedere natuurlijke
persoon als derde in beginsel gegevens uit de BRP verstrekt kan krijgen, tenzij deze
persoon optreedt in zijn hoedanigheid van ingeschrevene van de BRP. In dat geval worden
de gegevens immers verstrekt op grond van het inzagerecht dat de betrokken persoon
als ingeschrevene heeft (artikel 3.20). De onduidelijkheid over de definitie blijkt
in de uitvoeringspraktijk met name te zijn ontstaan waar het gaat om de toepassing
van artikel 3.14. Daarin is kortgezegd de verstrekking geregeld van geaggregeerde
– dat wil zeggen bewerkte en niet tot personen herleidbare – gegevens door de Minister
van BZK. Bij toepassing van artikel 3.14 leidt de bestaande definitie ertoe dat «de»
ingeschrevene door gebruik van de generieke term «een ingeschrevene», niet in aanmerking
zou kunnen komen voor de verstrekking van geaggregeerde gegevens als daar bedoeld,
terwijl dat wel zou moeten kunnen. Door aanpassing van de definitie wordt deze onduidelijkheid
weggenomen.
Onderdelen B, C en J
Zoals in paragraaf 2.4 van deze toelichting is uiteengezet, bevat dit wetsvoorstel
een uitbreiding van de mogelijkheden voor ouders om een verzoek te doen tot het op
hun persoonslijst opnemen van gegevens over kinderen die levenloos zijn geboren of
die zijn overleden en zelf geen ingeschrevene zijn. In het laatste geval kan het gaan
om kinderen die kort na de geboorte zijn overleden, maar bijvoorbeeld ook om kinderen
die op meerderjarige leeftijd zijn overleden. Deze uitbreiding leidt tot aanpassing
van verschillende bestaande artikelen en het opnemen van enkele nieuwe bepalingen
in de Wet BRP.
De omschrijving van de categorie kinderen over wie gegevens in de basisregistratie
kunnen worden opgenomen in artikel2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, wordt aangevuld
met de categorie kinderen die zijn overleden zonder zelf ingeschrevene te zijn (onderdeel
B). Het betreft dan kinderen die vóór de komst van de GBA op 1 oktober 1994 of vóór
de eerste inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP zijn overleden (na te hebben
geleefd) en als gevolg daarvan niet met een eigen persoonslijst in de basisregistratie
zijn ingeschreven. De ouder kan, indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, straks
het verzoek doen dat gegevens over dit kind op zijn persoonslijst worden opgenomen,
zoals dat nu al mogelijk is met betrekking tot kinderen die levenloos zijn geboren
of omtrent wie een Nederlandse geboorteakte is opgemaakt die vermeldt dat het kind
op het ogenblik van de aangifte niet in leven is. Voor de duidelijkheid wordt in dit
verband nog opgemerkt dat geen gegevens over een kind op grond van artikel 2.7, eerste
lid, onderdeel a, onder 2° op de persoonslijst van de ouder worden opgenomen, indien
daarop al gegevens over dit kind zijn vermeld op grond van artikel 2.7, eerste lid,
onderdeel a, onder 1°, van de Wet BRP of het destijds geldende artikel 34, tweede
lid, van de Wet GBA.
In artikel 2.11, eerste lid, is bepaald dat op de persoonslijst van een persoon geen
gegevens over zijn kind worden opgenomen indien het kind ten tijde van de inschrijving
van de persoon reeds is overleden en het kind zelf geen ingeschrevene is. Het huidige
tweede lid van dit artikel regelt dat het eerste lid niet van toepassing is op de
persoon die een verzoek doet als bedoeld in artikel 2.56a (opneming van gegevens over
een kind dat op het moment van de geboorte niet meer in leven is of omtrent wie een
akte in Nederland is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte
niet in leven is) en was ingeschreven als ingezetene in het persoonsregister, bedoeld
in het Besluit bevolkingsboekhouding, op het moment van de geboorte van zijn kind.
Daarmee maakt deze bepaling het mogelijk dat de ouder die vóór de komst van de GBA
op 1 oktober 1994 uit Nederland is vertrokken en zich derhalve bij terugkomst als
een nieuwe ingezetene moet laten inschrijven in de BRP, toch kan verzoeken om opneming
van gegevens over dit kind dat vóór zijn vertrek uit Nederland levenloos ter wereld
is gekomen of voor de geboorteaangifte is overleden. Dit wetsvoorstel beoogt het mogelijk
te maken dat ouders straks ook kunnen verzoeken om opneming van gegevens over kinderen
die zijn overleden in andere situaties dan waar in het huidige artikel 2.11, tweede
lid, rekening mee wordt gehouden. De daarin opgenomen beperking dat de ouder die verzoekt
om opneming van gegevens over zijn kind, op het moment van de geboorte van het kind
als ingezetene in het persoonsregister, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding,
moest zijn ingeschreven, dient derhalve te vervallen (onderdeel C).
De uitbreiding van de reikwijdte van de categorie kinderen op wie een verzoek tot
opneming van gegevens betrekking kan hebben tot overleden kinderen die niet zelf met
een persoonslijst zijn ingeschreven in de basisregistratie, leidt tevens tot wijziging
van artikel 2.56a. Het huidige artikel stelt twee voorwaarden aan het verzoek. In
de eerste plaats dient de ouder op het moment van de geboorte van het kind als ingezetene
in de basisregistratie, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens dan wel
het persoonsregister, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding, ingeschreven te
zijn geweest. In de tweede plaats kan uitsluitend een ouder die als ingezetene is
of was ingeschreven in de GBA of de BRP het verzoek doen. De eerste beperking komt
in het licht van de beoogde uitbreiding te vervallen. De enige voorwaarde is dat de
ouder ten tijde van het verzoek als ingezetene in de basisregistratie is of wordt
ingeschreven. Daarnaast blijft het mogelijk voor een ouder die als niet-ingezetene
is ingeschreven om bij de laatste woongemeente in Nederland een verzoek tot registratie
als hier bedoeld te doen, indien de geboorte van het kind heeft plaatsgevonden op
het moment dat de ouder nog als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de
BRP, de GBA of het persoonsregister. Aangezien artikel 2.56a onderdeel uitmaakt van
de afdeling in de Wet BRP die betrekking heeft op de bijhouding van gegevens over
ingezetenen, wordt in het artikel gesproken over de ouder die ten tijde van het verzoek
als ingezetene is of wordt ingeschreven (onderdeel J).
Onderdeel D
Deze wijzigingen vloeien voort uit de naamswijziging van het Ministerie van Veiligheid
en Justitie in Ministerie van Justitie en Veiligheid (Besluit van 26 oktober 2017;
Stcrt. 2017, 62719).
Onderdeel E
In artikel 2.21, vijfde lid, van de Wet BRP is bepaald dat indien de ingezetene in
de aangifte van vertrek meldt te gaan verblijven in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of
een van de openbare lichamen, het college van B&W aan hem kosteloos een verhuisbericht
verstrekt. Deze regeling kan vervallen, nu ingevolge artikel 3.12 van de Wet BRP in
samenhang bezien met artikel 43 van het Besluit BRP in dergelijke gevallen wordt voorzien
in een rechtstreekse verstrekking van gegevens door de Minister van BZK. Bijlage 9
(model voor het verhuisbericht) bij de Regeling basisregistratie personen zal in verband
hiermee ook komen te vervallen. Deze wijziging zal in werking treden op het moment
dat in de openbare lichamen, Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in het Europese deel
van Nederland de technische en organisatorische voorzieningen zijn getroffen om een
systematische raadpleging van de BRP voor dit doel mogelijk te maken.
Onderdeel F
In het voorgestelde artikel 2.23, tweede lid, wordt de thans bestaande ambtshalve
bevoegdheid van het college van B&W tot het opnemen van een briefadres ingeval een
woonadres ontbreekt en geen aangifte wordt gedaan van een briefadres, omgezet in een
wettelijke verplichting daartoe. Het college heeft de mogelijkheid om een adres van
een daartoe aangewezen rechtspersoon of natuurlijk persoon op te nemen als briefadres
(artikel 2.42 van de Wet BRP). Een aanwijzing als hier bedoeld geschiedt enkel met
instemming van de betreffende rechtspersoon of natuurlijk persoon. In het geval dat
er echter geen toestemming van de beoogde briefadresgever wordt verkregen (of als
er geen briefadresgever kan worden gevonden), zal de gemeente op grond van het voorgestelde
derde lid als briefadres een adres van de gemeente op moeten nemen. Dat adres hoeft
niet per se het adres van het gemeentehuis te zijn, maar kan ook een ander adres zijn
mits het een adres van de gemeente is waar voor de betrokken persoon bestemde geschriften
in ontvangst (kunnen) worden genomen. Zoals voor alle briefadressen in de BRP geldt
ook in dit geval dat het niet is toegestaan een postbus als briefadres te gebruiken.
Geborgd dient te zijn dat voor de betrokken persoon bestemde stukken hem ook (kunnen)
bereiken en dat degene die als briefadresgever geldt daarop ook kan worden aangesproken
(artikel 2.45, derde en vierde lid, van de Wet BRP). Het ambtshalve opnemen van een
briefadres door de gemeente wordt op grond van artikel 2.60, aanhef, onderdeel d en
slotzin, van de Wet BRP gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) en zal op grond van artikel 3:41 van de Awb aan de betrokken persoon
bekendgemaakt moeten worden.
Onderdeel I
Door middel van de onderhavige wijziging wordt een verschrijving met betrekking tot
het onbepaalde voornaamwoord «eenieder» hersteld.
Onderdeel K
In artikel 2.57, vierde lid, van de Wet BRP is aan een ingeschrevene die de leeftijd
van 16 jaar heeft bereikt het recht toegekend om op zijn persoonslijst de algemene
gegevens over de naam en het geslacht van een ouder, een eerdere echtgenoot of een
eerder geregistreerde partner of het algemeen gegeven over de naam van het kind van
de ingeschrevene, die zijn gewijzigd in verband met een wijziging van de vermelding
van het geslacht in de geboorteakte van de ouder, eerdere echtgenoot, eerdere geregistreerde
partner of het kind, te laten verwijderen. Dergelijke wijzigingen in de geboorteakte
leiden niet alleen tot aanpassing van de gegevens op de persoonslijst van de betrokkene
zelf, maar werken ook automatisch door op de persoonslijsten van de ouder, eerdere
echtgenoot, eerdere geregistreerde partner of het kind van de betrokken persoon. Deze
personen kunnen verzoeken dat de automatische wijziging van gegevens op hun persoonslijst
weer ongedaan wordt gemaakt. Zij kunnen er echter ook voor kiezen de nieuwe gegevens
te laten staan en de gegevens zoals die luidden voorafgaand aan de wijziging (die
als historische gegevens nog steeds op hun persoonslijst zijn opgenomen) te laten
verwijderen. Die tweede mogelijkheid is in de huidige wetstekst niet als zodanig vermeld.
In de voorgestelde wijziging van artikel 2.57, vierde lid, van de Wet BRP wordt daarom
bepaald dat men ook om de verwijdering van die gegevens kan vragen. Het college van
B&W dient binnen vier weken na het verzoek kosteloos de desbetreffende gegevens te
verwijderen.
Onderdeel L
Artikel 2.67, eerste lid, van de Wet BRP biedt aan eenieder de mogelijkheid om zich
in te laten schrijven in de basisregistratie. Het gaat hier om de inschrijving als
niet ingezetene; indien men voor inschrijving als ingezetene in aanmerking komt, wordt
aan een verzoek als hier bedoeld door de Minister van BZK geen gevolg gegeven (artikel
2.67, vijfde lid). Hoewel artikel 2.67 niet expliciet voorziet in de mogelijkheid
tot inschrijving van minderjarige niet-ingezetenen wordt in de praktijk wel van die
mogelijkheid uitgegaan en vindt deze ook plaats. Daarbij wordt aangesloten bij de
regeling die thans geldt voor verzoeken die worden gedaan ten behoeve van minderjarige
ingezetenen (artikel 2.55, tweede lid). Met de voorgestelde aanvulling van artikel
2.67, eerste lid, van de Wet BRP, wordt aan deze praktijk een expliciete wettelijke
grondslag gegeven, hetgeen de rechtszekerheid ten goede komt.
Onderdelen M en N
In de basisregistratie personen worden gegevens over niet-ingezetenen opgenomen door
de Minister van BZK die deze gegevens ontleent aan een opgave van een aangewezen bestuursorgaan
als bedoeld in artikel 2.65 van de Wet BRP (artikel 2.70, derde lid, onderdeel a)
of aan een verzoek van de betrokken persoon zelf (artikel 2.70, derde lid, onderdeel
b). In de praktijk komt het voor dat een persoon die als niet-ingezetene in de BRP
is opgenomen in Nederland komt te overlijden en geen relatie heeft met een aangewezen
bestuursorgaan, zodat deze geen opgave kan doen van het feit van het overlijden. Het
desbetreffende gegeven kan echter wel van belang zijn voor overheidsorganen en derden
die van de basisregistratie gebruikmaken voor de uitvoering van hun wettelijke taken
of werkzaamheden. Het overlijden van betrokkene is in dit geval echter wel bekend
bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar het overlijden heeft
plaatsgevonden, die daarvan een akte van overlijden opmaakt. Door de uitbreiding van
artikel 2.70, derde lid, met een nieuw onderdeel c wordt een grondslag geboden waarmee,
naast een opgave van een aangewezen bestuursorgaan, het overlijden van een niet-ingezetene
in de basisregistratie ook kan worden opgenomen door ontlening van dit gegeven aan
een mededeling van de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van overlijden
van de niet-ingezetene heeft opgemaakt (onderdeel M). In verband hiermee wordt in
artikel 2.78 voorts bepaald dat de ambtenaar van de burgerlijke stand die een akte
van overlijden heeft opgemaakt van een persoon die als niet-ingezetene in de BRP is
ingeschreven daarvan terstond een mededeling doet aan de Minister van BZK, zodat deze
dit gegeven in de basisregistratie kan opnemen (onderdeel N).
Onderdeel O
De wijziging van artikel 2.81 betreft de toevoeging van een vijfde lid. Op dit moment
kunnen door de Minister van BZK geen kosten in rekening worden gebracht voor door
hem verstrekte afschriften naar aanleiding van een inzageverzoek als bedoeld in artikel
2.55 van de Wet BRP onder toepassing van artikel 2.53, derde lid. Deze omissie wordt
hier hersteld door daarop artikel 2.79, derde lid, van de Wet BRP van overeenkomstige
toepassing te verklaren.
Onderdeel P
In paragraaf 2.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is inhoudelijk
ingegaan op de voorgestelde wijziging van artikel 3.12 van de Wet BRP, waardoor in
de wet een grondslag wordt opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
een regeling te treffen omtrent de verstrekking van gegevens uit de BRP aan daartoe
aangewezen autoriteiten in een van de openbare lichamen, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
Artikel 3.12 wordt opnieuw vastgesteld, waarbij de bestaande tekst is opgenomen in
het eerste lid. In het nieuwe tweede lid gaat het om de verstrekking van gegevens
die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bij of krachtens een rijkswet aan
de desbetreffende autoriteit opgedragen taak. Het nieuwe derde lid biedt de mogelijkheid
tot verstrekking van gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen andere taken dan bedoeld in
het eerste en tweede lid van dit artikel waarmee de autoriteiten zijn belast.Tenslotte
wordt in het nieuwe vierde lid bepaald dat bij of krachtens een algemene maatregel
van bestuur als bedoeld in het tweede of derde lid tevens regels worden gesteld omtrent
de vaststelling van de kosten in verband met de verstrekking van de gegevens en de
wijze waarop deze kosten door de desbetreffende autoriteiten dienen te worden vergoed.
Onderdeel Q
Door middel van de onderhavige wijzigingen worden verschrijvingen met betrekking tot
het werkwoord «gebruikmaken» hersteld.
Onderdelen R en S
Artikel 3.22 van de Wet BRP bevat het recht op kennisneming van ingeschrevenen omtrent
de verstrekking van de hen betreffende gegevens aan overheidsorganen en derden die
in de periode van twintig jaar voorafgaand aan het verzoek heeft plaatsgevonden. Daarmee
wordt invulling gegeven aan het recht van inzage, bedoeld in artikel 15 van de AVG.
Op grond van artikel 3.19 van de Wet BRP kan een ingeschrevene een verzoek tot inzage
richten aan het college van B&W of aan de Minister van BZK via een inschrijfvoorziening.
Artikel 3.22 wordt omwille van de leesbaarheid opnieuw vastgesteld, zonder daarin
materiële wijzigingen aan te brengen (onderdeel S).
Op grond van het thans voorgestelde artikel 3.22a van de Wet BRP (onderdeel S), kan
de ingeschrevene zich voortaan voor inzage in de gegevensverstrekking behalve tot
het college van B&W of een inschrijfvoorziening, ook rechtstreeks – dus zonder tussenkomst
van een inschrijfvoorziening: het voorgestelde derde lid van artikel 3.19 (onderdeel
R, onder 2) – wenden tot de Minister van BZK. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om
op een centrale plek, zoals in MijnOverheid, inzage te bieden in de systematische
verstrekkingen vanuit de basisregistratie. Dit betekent dat betrokkene hiervoor niet
meer naar het gemeenteloket of naar een inschrijfvoorziening hoeft. Daarmee wordt
de uitoefening van het recht van inzage vergemakkelijkt en de toegankelijkheid verbeterd.
Voorts wordt hiermee invulling gegeven aan de toezegging van de Staatssecretaris van
BZK aan de Tweede Kamer bij brief van 20 december 2019.35 Bovenstaande laat onverlet dat een verzoek tot inzage als hier bedoeld ook nog altijd
aan een college van B&W of inschrijfvoorziening gericht kan worden; het betreft hier
louter een aanvulling op de bestaande mogelijkheden.
Artikel 2.55, vierde lid, van de Wet BRP is op het verzoek van overeenkomstige toepassing
verklaard (het voorgestelde artikel 3.22a, derde lid): de Minister van BZK dient zorg
te dragen voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de verzoeker. Uit
de memorie van toelichting bij de Wet BRP blijkt dat inzage op afstand langs elektronische
weg is toegestaan, mits daarbij een deugdelijke vaststelling van de identiteit is
verzekerd. De Minister van BZK zal de mogelijkheid tot digitale inzage van verstrekte
gegevens daarom slechts kunnen realiseren in omgevingen waarbij een deugdelijke vaststelling
van de identiteit is gewaarborgd.36
De in artikel 3.22a voorgestelde regeling is op drie wijzen begrensd. In de eerste
plaats ziet de bevoegdheid van de Minister van BZK slechts op het verlenen van inzage
in (systematische) verstrekkingen die door hem zijn gedaan op grond van de artikelen
3.2, 3.3, 3.12 of 3.13 van de Wet BRP en niet op het verlenen van inzage in gemeentelijke
verstrekkingen. De Minister van BZK kan namelijk niet beschikken over de informatie
met betrekking tot gemeentelijke verstrekkingen.
In de tweede plaats wordt inzage op grond van artikel 3.22a alleen digitaal verleend,
en wel na een verzoek daartoe langs digitale weg. Voor een afschrift van de verstrekkingen
en voor een volledig overzicht kan de burger zich wenden tot een inschrijfvoorziening
of het college van B&W.
In de derde plaats stelt het voorgestelde artikel 3.22a, tweede lid, buiten twijfel
dat niet wordt voldaan aan een verzoek tot inzage als hier bedoeld dat betrekking
heeft op een minderjarige jonger dan 16 jaar. De minderjarige jonger dan 16 jaar is
overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek en artikel 2.55, tweede lid, van de Wet BRP
niet bevoegd een verzoek tot inzage in te dienen. Naar de stand van de huidige techniek
is het niet mogelijk om ouders, voogden of verzorgers digitaal toegang te geven tot
de gegevens omtrent verstrekkingen van de BRP-gegevens van het minderjarige kind dat
jonger dan 16 jaar is. De wettelijk vertegenwoordiger kan – op grond van artikel 3.22,
eerste en vierde lid, in samenhang bezien met artikel 2.55, tweede lid – bij het college
van B&W dan wel bij de Minister van BZK door tussenkomst van een inschrijfvoorziening,
schriftelijk inzage vragen in vorenbedoelde verstrekkingen.
Onderdeel T
Door middel van de onderhavige wijziging wordt een verwijzing in artikel 3.23 van
de Wet BRP naar artikel 3.22 van de Wet BRP geactualiseerd.
Onderdeel U
In artikel 4.14 van de Wet BRP is bepaald dat artikel 2.81, eerste lid, op grond waarvan
door de Minister van BZK aan een ingeschrevene na de inschrijving een volledig overzicht
in begrijpelijke vorm van diens persoonslijst ter beschikking wordt gesteld, niet
van toepassing is na een inschrijving als bedoeld in artikel 2.66 in samenhang bezien
met artikel 2.68 van de Wet BRP. Het gaat dan om de personen die door de Minister
van BZK op verzoek van een aangewezen bestuursorgaan in de basisregistratie worden
ingeschreven voor zover deze op het moment van inwerkingtreding van de Wet BRP (op
6 januari 2014) bij het desbetreffende aangewezen bestuursorgaan bekend zijn. De achtergrond
van de huidige bepaling was dat, als gevolg van de massale inschrijving van personen
als niet-ingezetene op verzoek van daartoe aangewezen bestuursorganen als de Belastingdienst
en de Sociale Verzekeringsbank, artikel 2.81, eerste lid, van de Wet BRP moeilijk
uitvoerbaar zou zijn. Dergelijke massale inschrijvingen zijn echter niet meer aan
de orde. Artikel 4.14 van de Wet BRP heeft daarmee zijn functie in het kader van de
initiële vulling van de basisregistratie met de gegevens van de hier bedoelde niet-ingezetenen
inmiddels vervuld en kan dan ook vervallen. In het vervolg zal na iedere inschrijving
van een persoon als niet-ingezetene op verzoek van een aangewezen bestuursorgaan,
aan de ingeschrevene een volledig overzicht van diens persoonslijst ter beschikking
worden gesteld.
Onderdeel V
In hoofdstuk 4 van de Wet BRP wordt een nieuwe afdeling (afdeling 2a) opgenomen, waarbij
in het voorgestelde artikel 4.16a wordt voorzien in de mogelijkheid om in het kader
van een experiment bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk – maximaal vier jaar
– van de wet af te kunnen wijken (een zogeheten experimenteerbepaling).Gelet op de
omstandigheid dat de Wet BRP gekenmerkt wordt door regelgeving op detailniveau en
mede in het licht van de door de Grondwet vereiste specifieke formeelwettelijke grondslag
voor beperking van het recht op de persoonlijke levenssfeer in relatie tot gelijkwaardige
alternatieven wanneer bij wege van experiment wordt afgeweken van (privacy)waarborgen,
wordt deze afwijkingsmogelijkheid zowel inhoudelijk als procedureel ingekaderd.
Inhoudelijke inkadering geschiedt daardoor, dat een experiment ten minste een van
de oogmerken, genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, dient te hebben.
Met een uit te voeren experiment dient te worden vastgesteld of het oogmerk waarop
het experiment betrekking heeft, op een zinvolle wijze via een wijziging van de Wet
BRP (en de daarop gebaseerde regelgeving) kan worden geadresseerd. Door middel van
een experiment kunnen de voor- en nadelen van de daarbij gekozen oplossing in kaart
worden gebracht. Op basis van de aldus verworven kennis kan vervolgens over een eventuele
wijziging van de Wet BRP (en de daarop gebaseerde regelgeving) worden besloten. De
experimenteerbepaling biedt derhalve geen mogelijkheid om van de Wet BRP af te wijken
teneinde uitsluitend ruimte te creëren voor het adresseren van beleidsvraagstukken,
indien die niet gericht zijn op een mogelijke aanpassing van de Wet BRP. De maximale
duur van vier jaar borgt het tijdelijke karakter van de afwijkingsmogelijkheid en
laat tegelijkertijd de noodzakelijke ruimte voor achtereenvolgens de uitvoering, evaluatie
en eventuele wettelijke verankering van een experiment. In het onderstaande worden
de mogelijke oogmerken van een experiment afzonderlijk toegelicht. Bij de keuze voor
deze oogmerken is aangesloten bij de actuele beleidsvoornemens met betrekking tot
de doorontwikkeling van de BRP. In paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze memorie
van toelichting is reeds nader ingegaan op de achtergronden hiervan, zodat kortheidshalve
daarnaar wordt verwezen.
In de eerste plaats ziet de experimenteerbepaling op experimenten met het oogmerk
om de rechten van burgers uit te breiden ten aanzien van de bijhouding van of de verstrekking
uit de basisregistratie (eerste lid, onderdeel a). Deze rechten zijn in de Wet BRP
met betrekking tot de bijhouding van gegevens opgenomen in hoofdstuk 2, afdeling 1,
paragraaf 6, en met betrekking tot de verstrekking van gegevens in hoofdstuk 3, afdeling
2. Het gaat hier onder andere om het recht van inzage en het recht op rectificatie.
In het kader van de doorontwikkeling van de BRP kunnen experimenten plaatsvinden die
deze rechten uitbreiden of de uitoefening van bestaande rechten beter (digitaal) toegankelijk
maken. Hierbij kan worden gedacht aan experimenten waarmee de burger meer regie krijgt
ten aanzien van de verwerking van hem betreffende gegevens in de BRP. Regie kan in
dit verband bestaan uit (nieuwe) mogelijkheden voor de burger om de verstrekking van
gegevens uit de BRP uit te breiden of juist te beperken. Ook kan worden gedacht aan
experimenten die de burger meer keuzemogelijkheden bieden ten aanzien van de registratie
van hem betreffende gegevens.Door middel van een experiment kan worden onderzocht
of en hoe het beleidsvoornemen om de burger meer regie te geven ten aanzien van de
verwerking van hem betreffende gegevens op een zinvolle wijze via een wijziging van
de Wet BRP kan worden geadresseerd.
Het tweede oogmerk ziet op experimenten waarmee de verwerking (bijhouding en verstrekking)
van gegevens in de basisregistratie wordt beperkt (eerste lid, onderdeel b). Deze
experimenten zijn mede ingegeven door het beginsel van minimale gegevensverwerking,
bedoeld in artikel 5 van de AVG. Hierbij kan worden gedacht aan experimenten waarbij
nieuwe manieren van gegevensverstrekking worden beproefd door in plaats van een aantal
persoonsgegevens (zoals naam en geboortedatum) slechts bepaalde geaggregeerde informatie
over een persoon te verstrekken (zoals de indicatie of iemand meerderjarig is). Ook
kan het gaan om experimenten waarbij een (technische) oplossing wordt uitgeprobeerd
die het mogelijk maakt om het kopiëren van persoonsgegevens binnen het BRP-stelsel
te verminderen en waarvoor een tijdelijke afwijking van bepalingen in de Wet BRP noodzakelijk
is. Uit het experiment dient te blijken of de oplossing daadwerkelijk leidt tot een
beperking van de gegevensverwerking en of deze past binnen het primaire doel van de
basisregistratie: het voorzien van overheidsorganen van gegevens die noodzakelijk
zijn voor de vervulling van hun taak.
Het derde oogmerk betreft experimenten om de administratieve lasten voor de burger
ten aanzien van diens verplichtingen onder de Wet BRP te verlichten (eerste lid, onderdeel
c). Deze verplichtingen zijn opgenomen in afdeling 1, paragraaf 5, van hoofdstuk 2
van de Wet BRP. Het gaat hier onder andere om de verplichting om aangifte te doen
van (eerste) verblijf en van adreswijzigingen. Door middel van een experiment kan
worden onderzocht of de administratieve lasten ten aanzien van de aangifteplichten
verlicht kunnen worden, bijvoorbeeld door toepassing van nieuwe (digitale) technieken,
zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de gegevens in de BRP.
Het vierde oogmerk ziet op experimenten om de bijhouding van gegevens over niet-ingezetenen
in de basisregistratie uit te breiden (eerste lid, onderdeel d). Het betreft hier
een van de beleidsvoornemens uit de Ontwikkelagenda BRP, mede ingegeven vanuit de
wens om de overheidsdienstverlening te verbeteren door het zicht op tijdelijk verblijf
van niet-ingezetenen in Nederland te vergroten. Bij wege van experiment kan bijvoorbeeld
worden beproefd of en hoe ten aanzien van niet-ingezetenen gegevens over tijdelijk
verblijf in Nederland, huwelijk, kinderen en overlijden bijgehouden kunnen worden.
Uit het experiment dient in ieder geval te blijken of de bijhouding van deze gegevens
in de praktijk uitvoerbaar is en of daarbij de kwaliteit van deze gegevens in de BRP
voldoende geborgd kan worden.
Ten slotte ziet het artikel op experimenten met het oogmerk om digitale contactgegevens
of een tweede adresgegeven van ingeschrevenen in de BRP bij te houden (vijfde oogmerk;
eerste lid, onderdeel e). Deze experimenten hebben gemeen dat er een of meerdere nieuwe
gegevens op de persoonslijst van de ingeschrevene worden opgenomen. Hiermee kan worden
beproefd of het registreren van digitale contactgegevens of een tweede adresgegeven
in de BRP in de praktijk uitvoerbaar is en het (digitaal) contact tussen burger en
overheid daadwerkelijk bevordert.
Naast de oogmerken bevat de experimenteerbepaling een limitatieve opsomming van de
wettelijke bepalingen waarvan bij wege van experiment kan worden afgeweken (artikel
4.16a, tweede lid). Ook deze bepaling heeft tot doel de afwijkingsmogelijkheid inhoudelijk
in te kaderen. Door hoofdstuk 1 van de Wet BRP uit te sluiten van het toepassingsbereik
van de experimenteerbepaling, wordt geborgd dat bij wege van experiment niet kan worden
afgeweken van de algemene uitgangspunten van de Wet BRP. Het gaat hier onder andere
om de bepalingen inzake het doel van de basisregistratie, de verdeling van verantwoordelijkheden
binnen het BRP-stelsel, het verplicht gebruik van gegevens en de inrichting, werking
en beveiliging van de basisregistratie. Ook hoofdstuk 4 van de Wet BRP is uitgezonderd
van het toepassingsbereik van de experimenteerbepaling. Dit betekent onder meer dat
in het kader van een experiment niet kan worden afgeweken van de bepalingen inzake
het toezicht door de AP op de gegevensverwerking in de BRP.
Het tweede lid bepaalt voorts dat, indien in het kader van een experiment wordt afgeweken
van de bij de betreffende bepaling geboden waarborgen, in de algemene maatregel van
bestuur daarvoor een gelijkwaardig alternatief wordt opgenomen waarbij rekenschap
wordt gegeven van de wijze waarop ten minste de rechten, bedoeld in de artikelen 13
tot en met 17 van de AVG, van betrokkene ten aanzien van de verwerking van hem betreffende
gegevens worden gewaarborgd. Het gaat hier om fundamentele privacyrechten, zoals het
recht van inzage in de gegevensverwerking en het recht op rectificatie van onjuiste
persoonsgegevens. Daarnaast dient in het kader van het alternatief in ieder geval
rekenschap te worden gegeven van de wijze waarop de rechten van betrokkenen onder
de Awb ten aanzien van beslissingen als bedoeld in de artikelen 2.60, 3.18 en 3.24
van de Wet BRP worden gewaarborgd. Artikel 2.60 regelt dat de daarin opgesomde beslissingen
van een college van B&W inzake de opneming en bijhouding van gegevens in de basisregistratie
worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb. Dit betekent niet alleen
dat de bepalingen van de Awb met betrekking tot de voorbereiding, motivering en bekendmaking
van toepassing zijn, maar ook dat een als ingezetene ingeschreven persoon daartegen
bezwaar kan indienen en in beroep kan gaan bij de bestuursrechter. Hetzelfde geldt
voor beslissingen die de Minister van BZK neemt met betrekking tot de opneming en
bijhouding van gegevens in de basisregistratie over niet-ingezetenen (artikel 2.81,
derde lid, in samenhang bezien met artikel 2.60). Ook een beslissing over de verstrekking
van gegevens of het ter beschikking stellen van informatie door het college van B&W
of de Minister van BZK wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb (artikel
3.18 en 3.24).
Het wordt wenselijk geacht om te voorzien in parlementaire betrokkenheid bij concreet
voorgenomen experimenten. Daartoe is in artikel 4.16a, derde lid, erin voorzien dat
een voordracht voor een krachtens 4.16a, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel
van bestuur waarin het experiment wordt uitgewerkt niet eerder wordt gedaan dan vier
weken nadat het ontwerp daarvan aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Op deze wijze wordt het parlement in de gelegenheid gesteld zich omtrent het voorgenomen
experiment een oordeel te vormen en daarover zo nodig in overleg te treden met de
Minister van BZK.
De mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur van bepalingen in de Wet BRP
af te wijken, zal daarin zo concreet en nauwkeurig mogelijk dienen te worden uitgewerkt.
Zo zal in de algemene maatregel van bestuur het doel van het experiment nauwkeurig
dienen te worden geformuleerd en te worden benoemdvoor welke periode, bedoeld in het
eerste lid, van welke bepalingen, bedoeld in het tweede lid, op welke wijze en door
welke instanties wordt afgeweken (artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel a).
Tevens dienen in de betreffende algemene maatregel nadere regels te worden gesteld
over de wijze waarop en de criteria aan de hand waarvan de doeltreffendheid en de
effecten van het experiment worden bepaald(artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel
b). Dat is van belang met het oog op de voorgeschreven evaluatie van het experiment;
de Minister van BZK dient ten minste drie maanden voor het einde van de werkingsduur
van een algemene maatregel van bestuur als hier bedoeld aan de Staten-Generaal een
verslag van de evaluatie toe te sturen (artikel 4.16a, vierde lid). Daarvan kan worden
afgezien, indien voor het einde van de werkingsduur van de algemene maatregel van
bestuur een voordracht plaatsvindt van een wetsvoorstel waarmee in het onderwerp van
de maatregel wordt voorzien (artikel 4.16a, vijfde lid).
Het verdient aanbeveling de evaluatie door een onafhankelijke instantie uit te laten
voeren. Het verslag van de evaluatie dient inzicht te geven in de doeltreffendheid
en de effecten van het experiment in de praktijk. Uit het verslag dient ten minstete
blijken in hoeverre het experiment heeft bijgedragen aan het betreffende oogmerk,
bedoeld in het eerste lid, waarmee het uitgevoerd is. Ten behoeve van de evaluatie
van het experiment zal voorts in ieder geval het Gebruikersoverleg BRP geraadpleegd
worden (artikel 4.16a, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 1.15).
Onderdeel W
In artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1995 wordt bepaald dat de archiefbescheiden
die niet voor vernietiging in aanmerking komen en ouder zijn dan twintig jaar moeten
worden overgebracht naar een archiefbewaarplaats. In artikel 4.18 van de Wet BRP wordt
bepaald dat deze overbrengingstermijn aanvangt bij degene die op de dag van zijn overlijden
ingezetene is, op die dag, en bij degene die na vertrek uit Nederland op de dag vallende
honderd jaar na de geboorte niet ingezeten is, op die dag. Laatstgenoemde categorie
betreft personen die – bij vertrek – als niet-ingezetene zijn opgenomen in de BRP.
In de BRP zijn echter ook gegevens opgenomen over personen die nimmer ingezetene zijn
geweest, maar rechtstreeks als niet-ingezetene zijn ingeschreven. Een vergelijkbare
regeling voor de overbrenging van de gegevens naar een archiefbewaarplaats van die
personen ontbreekt thans. In de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld
en geldt voor eenieder die als niet-ingezetene in de BRP is ingeschreven dezelfde
regeling.
ARTIKEL II
Onderdeel A
De definitie van «derde» in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Wet bap BES
bevat dezelfde onduidelijkheid als de definitie van «een derde» als bedoeld in artikel
1.1, onderdeel u, van de Wet BRP, waardoor misverstand kan ontstaan over het feit
dat een ingeschrevene ook een derde kan zijn aan wie gegevens uit de basisadministratie
kunnen worden verstrekt (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel
A). Om die reden wordt voorgesteld om, op dezelfde wijze als in de Wet BRP, ook in
de Wet bap BES de definitie van derde aan te passen door in plaats van «een ingeschrevene»
te spreken over «de ingeschrevene».
Onderdeel B, onder 1, onder a
In dit onderdeel wordt geregeld dat door een aanvulling van artikel 10, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet bap BES in een basisadministratie in het vervolg ook gegevens
kunnen worden opgenomen betreffende kinderen die op het moment van de geboorte niet
meer in leven zijn of omtrent wie een akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind
op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel die zijn overleden zonder
zelf ingeschrevene te zijn. Een nadere detaillering van de in de basisadministraties
op te nemen gegevens geschiedt bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel
10, tweede lid, van de Wet bap BES.
Onderdelen B, onder 1, onder b, en onder 2, en C en D
Door middel van de onderhavige wijzigingen worden enige verschrijvingen hersteld.
Onderdeel E
Het nieuwe artikel 17a van de Wet bap BES regelt dat het bestuurscollege op schriftelijk
verzoek van de ouder binnen vier weken kosteloos op diens persoonslijst de gegevens
dient op te nemen over een kind als hier bedoeld en nadat aan het verzoek is voldaan
daarvan terstond schriftelijke mededeling doet aan de verzoeker. Voorts wordt in dit
artikel bepaald, dat het bestuurscollege op schriftelijk verzoek van de ouder binnen
vier weken kosteloos van de persoonslijst van die ouder de gegevens over het kind
verwijdert.
Onderdeel F
Door de toevoeging van het verzoek als bedoeld in artikel 17a van de Wet bap BES aan
de opsomming in artikel 19, eerste lid, onderdeel f, van de Wet bap BES wordt wettelijk
vastgelegd dat het bestuurscollege, indien dit het voornemen heeft om niet te voldoen
aan het verzoek van een ouder tot opneming van gegevens over een kind als hier bedoeld
op zijn persoonslijst daarvan zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen vier weken, schriftelijk
mededeling doet aan die ouder onder vermelding van de gronden. Een beslissing van
het bestuurscollege om niet te voldoen aan een verzoek kwalificeert als een beschikking
in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES waartegen bezwaar en beroep open
staat.
Onderdeel G
De toevoeging van de nieuwe categorie gegevens over kinderen die op verzoek van de
ouder kunnen worden opgenomen op zijn persoonslijst in artikel 10 van de Wet bap BES,
heeft geleid tot een vernummering van de verschillende onderdelen binnen dit artikel.
Dit leidt ertoe dat artikel 27b, onderdeel b, van de Wet bap BES, waarin naar artikel
10 wordt verwezen, dient te worden gewijzigd.
ARTIKEL III
Bij de toepassing van deze bepaling zal rekening worden gehouden met het stelsel van
vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijnen.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.W. Knops, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 15 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 3 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.