Voorstel van wet : Voorstel van wet
35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)
ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE PENSIOENWET
            ARTIKEL II. WIJZIGING VAN DE WET VERPLICHTE BEROEPSPENSIOENREGELING
            ARTIKEL III. WIJZIGING VAN DE WET OP HET FINANCIEEL TOEZICHT
            ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN DE WET INKOMSTENBELASTING 2001
            ARTIKEL V. WIJZIGING VAN DE WET OP DE LOONBELASTING 1964
            ARTIKEL VI. EVALUATIEBEPALING
            ARTIKEL VII. INWERKINGTREDING
            ARTIKEL VIII. CITEERTITEL
Nr. 2 VOORSTEL VAN WET
            
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
                     enz. enz. enz.
                  
Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Pensioenwet, de Wet
                     verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting
                     2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 aan te passen om in de tweede en derde pijler
                     meer keuzevrijheid te bieden door het introduceren van de mogelijkheid om een deel
                     van de aanspraken op ouderdomspensioen op de ingangsdatum hiervan te laten afkopen
                     of om een deel van de aanspraken op periodieke uitkeringen voortvloeiend uit een lijfrenteverzekering,
                     lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht op de ingangsdatum hiervan te laten
                     afkopen, de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding tijdelijk
                     te versoepelen en de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof uit
                     te breiden;
                  
Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen
                     overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
                     en verstaan bij deze:
                  
ARTIKEL I. WIJZIGING VAN DE PENSIOENWET
                  
De Pensioenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 35, tweede lid, onderdeel b, wordt «bedoeld in artikel 60 en 61» vervangen
                        door «bedoeld in de artikelen 60 en 61» en wordt «bedoeld in artikel 66» vervangen
                        door «bedoeld in de artikelen 66 en 69a».
                     
B
In artikel 65, eerste lid, wordt «de artikelen 66 tot en met 69» vervangen door «de
                        artikelen 66 tot en met 69a».
                     
C
Na artikel 69 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 69a. Afkoop deel aanspraken op ouderdomspensioen
                           
1. Een pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de deelnemer of gewezen
                                    deelnemer over te gaan tot afkoop van een deel van de waarde van diens aanspraken
                                    op ouderdomspensioen, indien:
                                 
a. het maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen betreft;
b. de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen;
c. ingeval de pensioenovereenkomst de mogelijkheid biedt om de hoogte van het ouderdomspensioen
                                          te laten variëren als bedoeld in artikel 63, de deelnemer of gewezen deelnemer geen
                                          gebruikmaakt van deze mogelijkheid;
                                       
d. na de afkoop de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum op jaarbasis
                                          gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 66, eerste lid,
                                          onderdeel a; en
                                       
e. ingeval door de afkoop de hoogte van het partnerpensioen wordt verlaagd, de partner
                                          van de deelnemer of gewezen deelnemer die begunstigde is voor het partnerpensioen
                                          toestemming heeft gegeven voor de afkoop.
                                       
2. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling
                                    van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij
                                    voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
                                 
3. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
                                    met betrekking tot dit artikel.
                                 
D
In artikel 176, eerste lid, wordt «69, derde, vierde en zevende lid, 70a» vervangen
                        door «69, derde, vierde en zevende lid, 69a, 70a».
                     
ARTIKEL II. WIJZIGING VAN DE WET VERPLICHTE BEROEPSPENSIOENREGELING
                  
De Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 21, tweede lid, onderdeel c, wordt «bedoeld in artikel 72 en 73» vervangen
                        door «bedoeld in de artikelen 72 en 73» en wordt «bedoeld in artikel 78» vervangen
                        door «bedoeld in de artikelen 78 en 80b».
                     
B
In artikel 77, eerste lid, wordt «de artikelen 78 tot en met 80a» vervangen door «de
                        artikelen 78 tot en met 80b».
                     
C
Na artikel 80a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 80b. Afkoop deel aanspraken op ouderdomspensioen
                           
1. Een pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de deelnemer of gewezen
                                    deelnemer over te gaan tot afkoop van een deel van de waarde van diens aanspraken
                                    op ouderdomspensioen, indien:
                                 
a. het maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen betreft;
b. de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen;
c. ingeval de beroepspensioenregeling de mogelijkheid biedt om de hoogte van het ouderdomspensioen
                                          te laten variëren als bedoeld in artikel 75, de deelnemer of gewezen deelnemer geen
                                          gebruikmaakt van deze mogelijkheid;
                                       
d. na de afkoop de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum op jaarbasis
                                          gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 78, eerste lid,
                                          onderdeel a; en
                                       
e. ingeval door de afkoop de hoogte van het partnerpensioen wordt verlaagd, de partner
                                          van de deelnemer of gewezen deelnemer die begunstigde is voor het partnerpensioen
                                          toestemming heeft gegeven voor de afkoop.
                                       
2. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling
                                    van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij
                                    voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
                                 
3. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
                                    met betrekking tot dit artikel.
                                 
D
In artikel 171, eerste lid, wordt «80a, derde, vierde en zevende lid, 81a» vervangen
                        door «80a, derde, vierde en zevende lid, 80b, 81a».
                     
ARTIKEL III. WIJZIGING VAN DE WET OP HET FINANCIEEL TOEZICHT
                  
In de Wet op het financieel toezicht wordt na paragraaf 4.3.1.5. een paragraaf ingevoegd,
                     luidende:
                  
§ 4.3.1.5a. Uitkeringsproduct
                        
Artikel 4:71.0a
                           
1. Een aanbieder van een uitkeringsproduct biedt de consument de mogelijkheid om een
                                    deel van de aanspraak op periodieke uitkeringen voortvloeiend uit een lijfrenteverzekering,
                                    lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste
                                    lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2°
                                    of 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 als bedrag ineens uit te laten keren, waarbij
                                    wordt voldaan aan artikel 3.133, elfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
                                 
2. Onder een uitkeringsproduct als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een product
                                    waarbij het bedrag dat is opgebouwd door middel van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening
                                    of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikelen 3.125, eerste lid, onderdeel
                                    a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, van de Wet
                                    inkomstenbelasting 2001 periodiek wordt uitgekeerd aan de consument.
                                 
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op opgebouwde aanspraken op periodieke
                                    uitkeringen voortvloeiend uit nettolijfrenten als bedoeld in artikel 5.16 van de Wet
                                    inkomstenbelasting 2001 voor zover sprake is van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening
                                    of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, aanhef
                                    en onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3°,
                                    van de Wet inkomstenbelasting 2001. In dat geval is artikel 3.133, elfde lid, onderdeel
                                    c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
                                 
ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN DE WET INKOMSTENBELASTING 2001
                  
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.133 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;.
2. In het negende lid vervalt de laatste zin.
3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:
10. Bij een afkoop van een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld
                                    in het eerste lid vindt het eerste lid mede geen toepassing ingeval het een aanspraak
                                    betreft waarvan nog geen termijnen zijn vervallen en de waarde in het economische
                                    verkeer van die aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande
                                    tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.475. Artikel 3.126a, vijfde lid, tweede zin, is
                                    van overeenkomstige toepassing.
                                 
11. Bij een gedeeltelijke afkoop van een aanspraak op lijfrente als bedoeld in de artikelen
                                    3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a,
                                    onder 1°, 2° of 3°, vindt het eerste lid mede geen toepassing, indien:
                                 
a. de gedeeltelijke afkoop maximaal 10% van de waarde in het economische verkeer van
                                          de aanspraak betreft;
                                       
b. de gedeeltelijke afkoop geschiedt op de ingangsdatum van de lijfrentetermijnen; en
c. na de gedeeltelijke afkoop de waarde in het economische verkeer van de aanspraak meer
                                          bedraagt dan het bedrag, genoemd in het tiende lid.
                                       
12. Hetgeen wordt ontvangen ter zake van een afkoop als bedoeld in het negende, tiende
                                    of elfde lid, wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt.
                                 
B
In artikel 3.135, zesde lid, wordt «met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de
                        Pensioenwet of artikel 78, 79 of 80 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling»
                        vervangen door «met toepassing van de artikelen 66, 67, 68 of 69a van de Pensioenwet
                        of de artikelen 78, 79, 80 of 80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
                     
C
In artikel 5.16c wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met achtste lid tot
                        zesde tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:
                     
5. Het eerste lid is mede niet van toepassing op een afkoop van een nettolijfrente ingeval
                                    wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.133, elfde lid, onderdelen a en b,
                                    en voor zover het een lijfrente betreft als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste
                                    lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2°
                                    of 3°.
                                 
ARTIKEL V. WIJZIGING VAN DE WET OP DE LOONBELASTING 1964
                  
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 1°, wordt «vijftig weken» vervangen
                        door «honderd weken».
                     
B
In artikel 18, eerste lid, onderdeel b, wordt «de Pensioenwet» vervangen door «de
                        Pensioenwet of de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
                     
C
Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet» vervangen
                           door «de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet of de artikelen 81 tot en met
                           99 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
                        
2. In het vierde lid wordt «met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet»
                           vervangen door «met toepassing van de artikelen 66, 67, 68 of 69a van de Pensioenwet
                           of de artikelen 78, 79, 80 of 80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
                        
3. In het vijfde lid wordt «als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet» vervangen
                           door «als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet of artikel 129, eerste lid,
                           van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
                        
D
Artikel 32ba wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt «in de Pensioenwet» vervangen door «in de Pensioenwet, een
                           beroepspensioenregeling inhoudt als bedoeld in de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
                        
2. Onder vernummering van het zevende en achtste lid tot negende en tiende lid worden
                           twee leden ingevoegd, luidende:
                        
7. Een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van het zesde lid wordt voor de
                                    toepassing van het eerste lid niet als zodanig aangemerkt, voor zover die regeling
                                    voorziet in een of meer uitkeringen in de periode van 36 maanden vóór het bereiken
                                    van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene
                                    Ouderdomswet, die in totaal niet hoger zijn dan een bedrag van € 1.767 vermenigvuldigd
                                    met het op hele maanden naar boven afgeronde aantal maanden tussen de eerste uitkering
                                    in die periode en het bereiken van die pensioengerechtigde leeftijd. Voor de toepassing
                                    van de eerste zin worden alle regelingen voor vervroegde uittreding in de zin van
                                    het zesde lid samengevoegd.
                                 
8. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in het zevende lid genoemde bedrag bij
                                    ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt gesteld op
                                    het bedrag dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen,
                                    rekening houdend met de algemene heffingskorting voor een persoon die de pensioengerechtigde
                                    leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet
                                    heeft bereikt, gelijk is aan het netto-ouderdomspensioen per maand, bedoeld in artikel
                                    9, vijfde lid, onderdeel a, van die wet, waarbij de nodig geachte afronding wordt
                                    aangebracht.
                                 
E
In artikel 32ba vervallen het zevende en achtste lid, onder vernummering van het negende
                        en tiende lid tot zevende en achtste lid.
                     
F
Aan artikel 38n wordt een zin toegevoegd, luidende: In afwijking van de eerste zin
                        is artikel 19b, eerste lid, onderdeel b, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016,
                        bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden mede niet van toepassing voor zover
                        een afkoopsom wordt uitgekeerd met overeenkomstige toepassing van artikel 69a van
                        de Pensioenwet.
                     
G
Na artikel 39i wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 39j. Overgangsregeling drempelvrijstelling regeling vervroegde uittreding
                           
1. Artikel 32ba, zevende en achtste lid, zoals dat luidde op 31 december 2025 blijft
                                    van toepassing op een uiterlijk op 31 december 2025 schriftelijk overeengekomen regeling
                                    voor vervroegde uittreding voor zover de regeling voorziet in uitkeringen die worden
                                    gedaan aan een werknemer of gewezen werknemer die uiterlijk op 31 december 2028 de
                                    pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet,
                                    bereikt.
                                 
2. In afwijking van het eerste lid wordt bij het begin van het kalenderjaar het bedrag
                                    genoemd in artikel 32ba, zevende lid, zoals dat luidde op 31 december 2025, bij ministeriële
                                    regeling aangepast. Dit bedrag wordt zodanig berekend dat het na aftrek van de in
                                    te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met
                                    de algemene heffingskorting voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd,
                                    bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt,
                                    gelijk is aan het netto-ouderdomspensioen per maand, bedoeld in artikel 9, vijfde
                                    lid, onderdeel a, van die wet, waarbij de nodig geachte afronding wordt aangebracht.
                                 
ARTIKEL VI. EVALUATIEBEPALING
                     
Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën zenden binnen vijf
                        jaar na de inwerkingtreding van artikel I van deze wet aan de Staten-Generaal een
                        verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de artikelen I,
                        II, III, IV en V, onderdeel A, C en F, van deze wet.
                     
ARTIKEL VII. INWERKINGTREDING
                     
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat
                        voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
                     
ARTIKEL VIII. CITEERTITEL
                     
Deze wet wordt aangehaald als: Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
                        autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
                        de hand zullen houden.
                     
Gegeven
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Staatssecretaris van Financiën,
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| VVD | 32 | Voor | 
| PVV | 20 | Voor | 
| CDA | 19 | Voor | 
| D66 | 19 | Voor | 
| GroenLinks | 14 | Voor | 
| SP | 14 | Voor | 
| PvdA | 9 | Voor | 
| ChristenUnie | 5 | Voor | 
| PvdD | 4 | Voor | 
| 50PLUS | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Voor | 
| FVD | 2 | Voor | 
| Krol | 1 | Voor | 
| Van Haga | 1 | Voor | 
| Van Kooten-Arissen | 1 | Voor | 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.