Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 494 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2021)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Dit wetsvoorstel beoogt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) te wijzigen. De wijzigingen betreffen zowel
de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving als wetgeving rondom de structuur
van de uitvoeringsorganisaties. Het wetsvoorstel behelst onder andere wijzigingen
die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:
UWV) en de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering.
Het gaat hierbij om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering
van bepaalde punten. Tot slot dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere
invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de
voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. Het wetsvoorstel
behelst derhalve enkel zogenoemd «klein beleid». Hiermee voldoet het wetsvoorstel
aan de drie criteria die de regering in de brief van 20 juli 2011 heeft gesteld aan
verzamelwetgeving, namelijk onderlinge samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen
en geen politiek omstreden inhoud.1 Het wetsvoorstel heeft geen (substantiële) financiële consequenties. De meeste wijzigingen
hebben geen financiële consequenties. Bij de onderwerpen die wel beperkte financiële
consequenties hebben, is dit nader beschreven in de toelichting. De kleine beleidsmatige
wijzigingen worden hieronder kort per onderwerp toegelicht. In het artikelsgewijze
deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.
§ 2. Klein beleid
§ 2.1 Wijziging Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel
VI)
In de Kabinetsreactie op de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van
State is opgenomen dat de taakverdeling tussen rijksoverheid en openbare lichamen
onder de loep genomen wordt.2 Waar dat mogelijk is en toegevoegde waarde heeft is de inzet om te kunnen differentiëren.
Maatwerk waar het gaat om Caribisch Nederland is daarbij van belang.
De onderstand in artikel 18.3 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba bestaat uit de algemene onderstand, die een inkomensvoorziening
is en de bijzondere onderstand voor de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende
noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij bijzondere onderstand gaat het om extra
kosten die niet uit de voor het normale levensonderhoud bedoelde algemene onderstand
kunnen worden betaald, zoals de vervanging van een kapotte koelkast of wasmachine.
Bij de taakverdeling in de uitvoering van de onderstand, knelt het vooral in de uitvoering
van de bijzondere onderstand. In Europees Nederland is de bijzondere bijstand beleidsmatig
en financieel gedecentraliseerd. In Caribisch Nederland daarentegen is de Minister
van SZW financieel en beleidsmatig verantwoordelijk voor de verlening van bijzondere
onderstand. De openbare lichamen zijn echter financieel en beleidsmatig verantwoordelijk
voor het armoedebeleid. In de praktijk zijn de grenzen tussen bijzondere onderstand
en armoedebeleid niet altijd even scherp te trekken. Dit speelt bijvoorbeeld bij de
vergoeding van de kosten voor schooluniformen. Voor het primair onderwijs is dat een
eilandelijke taak op grond van de Wet primair onderwijs BES. Voor leerlingen voortgezet
onderwijs loopt de vergoeding via de bijzondere onderstand van SZW.
Hetzelfde geldt voor de begrafeniskosten die door SZW worden verstrekt, versus begrafeniskosten
die door het openbaar lichaam worden verstrekt.
Dit heeft de afgelopen jaren in de praktijk geleid tot veel onduidelijkheid bij zowel
de professionals als bewoners over de vraag bij wie een verzoek om financiële ondersteuning
moet worden ingediend. Burgers voelen zich van het kastje naar de muur gestuurd en
er vallen gaten in de dienstverlening. In Europees Nederland is daar geen sprake van;
daar zijn die twee verantwoordelijkheden bij één partij belegd en er is voor de burger
één duidelijk loket.
Op 12 oktober 2015 heeft de evaluatiecommissie Caribisch Nederland, onder voorzitterschap
van mw. drs. J.W.E. Spies, het rapport uitgebracht over de uitwerking van de nieuwe
staatkundige structuur van Caribisch Nederland: «Vijf jaar verbonden: Bonaire, Sint
Eustatius en Saba en Europees Nederland»3. Ook de commissie Spies constateert dat een betere samenwerking tussen het Rijk en
de eilandbesturen, respectievelijk verantwoordelijk voor de bijzondere onderstand
en voor het armoedebeleid en de integrale wijkaanpak noodzakelijk is. De commissie
vraagt zich af of de openbare lichamen de juiste instrumenten tot hun beschikking
hebben om hun verantwoordelijkheid voor armoedebestrijding waar te maken.
De vigerende bepaling in artikel 18.3, tweede lid, van de Invoeringswet BES, inhoudend
dat er een recht op onderstand is jegens de Minister van SZW, voorziet echter niet
in een toedeling aan een ander dan de Minister van SZW.
Deze voorgestelde wijziging van artikel 18.3 beoogt juridisch ruimte te creëren opdat
– via het op de Invoeringswet BES gebaseerde Besluit onderstand BES – in plaats van
de Minister van SZW, een openbaar lichaam financieel en beleidsmatig verantwoordelijk
kan worden voor de bijzondere onderstand. De eigenlijke overdracht van de verantwoordelijkheid
wordt dan volgend op inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel geregeld via
aanpassing van het Besluit onderstand BES.
Er moet ruimte zijn voor de openbare lichamen om meer verantwoordelijkheden op zich
te nemen, wanneer de basis daarvoor op orde is en er goede voortgang wordt geboekt
op bestaande verantwoordelijkheden. In dat licht is het mogelijk dat na overleg met
het bestuurscollege van het openbaar lichaam besloten wordt op het inzetten van toedeling
van grotere verantwoordelijkheden op het terrein van uitvoering van de bijzondere
onderstand. Dit zal concreet zijn uitwerking vinden in het Besluit onderstand BES.
De bevoegdheid tot het verlenen van bijzondere onderstand wordt met deze voorgestelde
wijziging van artikel 18.3 niet overgedragen aan een bestuursorgaan van een openbaar
lichaam. Dit gebeurt zoals gezegd bij gelegenheid van de noodzakelijke aanpassing
van het Besluit onderstand BES. Het parlement is hierbij betrokken door middel van
de voorgeschreven «voorhangprocedure». In het Besluit onderstand BES zal nader worden
ingegaan op onder meer de scope en de onderbouwing van de taakoverdracht, de daarmee
gemoeide financiële gevolgen en de te stellen kaders, waarbij gedacht kan worden aan
het vereiste van een door het openbaar lichaam op te stellen eilandelijke verordening.
Differentiatie tussen de eilanden in Caribisch Nederland is daarbij mogelijk en sluit
aan bij de eerdergenoemde Kabinetsreactie op de voorlichting van de Afdeling advisering
van de Raad van State en is daar nadrukkelijk benoemd. De positie van Saba is voor
wat betreft de bijzondere onderstand inmiddels duidelijk4. Meer in den brede, ook wat de andere openbare lichamen aangaat, vindt de discussie
nog plaats in het kader van de aangekondigde verduidelijking en herijking van de taakverdeling.
§ 2.2 Beëindiging en herleving WW-rechten (artikel VIII)
Vanaf 1 april 2018 is geregeld dat een WW-gerechtigde die weer arbeid verricht (en
daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies heeft) op aanvraag zijn uitkering
kan beëindigen5. Met deze beëindiging worden daardoor geen WW-rechten verbruikt voor een veelal kleine
restantuitkering. De uitkering wordt niet eerder beëindigd dan met ingang van de eerste
dag van de kalendermaand waarin de aanvraag is ingediend. Het recht op uitkering kan
binnen zes maanden herleven.
Voorgesteld wordt om zowel de beëindiging als de herleving van het recht op een WW-uitkering
altijd per de eerste dag van de lopende kalendermaand in te laten gaan, en niet langer
op de door de aanvrager te bepalen datum. Met deze technische maatregel wordt duidelijkheid
geschapen, omdat wordt geregeld dat de beëindiging en/of herleving altijd plaatsvindt
per de eerste van de maand waarin het verzoek wordt ingediend.
De huidige situatie is ongewenst, omdat UWV voor de beoordeling van het beëindigingsverzoek
afhankelijk is van klantcontact: vragen per welke maand de uitkering beëindigd moet
worden. De klant is niet altijd bereikbaar. De onderhavige wijziging creëert een objectieve
maatstaf voor het herlevingsmoment. Die is er nu nog niet. Dit voorkomt dat de klant
het voor hem meest gunstige herlevingsmoment kan uitkiezen en daarmee de herlevingstermijn
kan frustreren. Uitgaan van de eerste dag van de maand past ook beter bij de voor
UWV gebruikelijke maandsystematiek waarbij genoten inkomen wordt toegerekend aan hele
maanden. UWV kan dit beleid uitvoeren binnen de huidige uitvoeringskaders.
§ 2.3 Wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (artikel XIII)
Met de wijziging in artikel 13 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna:
Wml) wordt beoogd de doorwerking van artikel 632, tweede lid, tweede zin, van Boek
7 van het Burgerlijk Wetboek in artikel 13 van de Wml uit te zonderen. Als gevolg
van deze wijziging geldt de beslagvrije voet, indien deze hoger dan het minimumloon
ligt, niet meer als ondergrens waarop de Inspectie SZW toezicht houdt bij verrekening
met het wettelijk minimumloon. Op grond van het Burgerlijk Wetboek blijft het voor
de werkgever verboden om met het loon te verrekenen onder de grens van de beslagvrije
voet, ook als deze hoger is dan het Wml. Binnen het huidige stelsel – waarbij de beslagvrije
voet wordt vastgesteld op basis van de door de schuldenaar (werknemer) verstrekte
data – is het voor de Inspectie SZW zeer arbeidsintensief om tot een juiste berekening
van de beslagvrije voet te komen. Met invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije
voet wordt dit weliswaar eenvoudiger, maar vergt de berekening wel de deling van een
groot aantal persoonsgegevens ter vaststelling van de leefsituatie van de betrokkene.
Nu de controle taak van de inspectie zich focust op de handhaving van het WML, is
er voor gekozen dit te expliciteren in artikel 13 van de Wml en geen grondslag voor
de met de berekening van de beslagvrije voet gemoeide gegevenswisseling te creëren.
Dit is gedaan door de grens van het minimumloon te allen tijde als ondergrens aan
te merken waarop de Inspectie SZW toezicht houdt. Hierdoor wordt de handhaafbaarheid
van dit artikel vergroot.
§ 3. Uitvoering
Dit wetsvoorstel is door de Minister aan de toetsende/adviserende instanties voorgelegd.
Door het UWV, DUO, de SVB, de Belastingdienst, Autoriteit Persoonsgegevens (hierna:
AP), de VNG en de Inspectie SZW zijn toetsen/adviezen uitgebracht6. Tevens hebben gemeenten via het Uitvoeringspanel gemeenten advies uitgebracht.
UWV
• UWV stelt in zijn uitvoeringstoets dat het onderhavige wetsvoorstel met de beoogde
datum inwerkingtreding van 1 januari 2021 uitvoerbaar, handhaafbaar en haalbaar.
• UWV schat de incidentele uitvoeringskosten op € 30.000. De kosten zullen worden gedragen
door UWV. De wijzigingen in het wetsvoorstel leiden niet tot structurele kosten.
DUO
DUO heeft aangegeven dat het wetsvoorstel geen impact heeft op de uitvoering bij DUO.
SVB
• De SVB geeft aan dat het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar is.
• De financiële effecten betreffen eenmalige invoeringskosten en zijn beperkt. De kosten
zullen worden gedragen door de SVB.
AP
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft geen opmerkingen over het wetsvoorstel.
Belastingdienst
De Belastingdienst heeft aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is.
Inspectie SZW
De Inspectie SZW heeft de wijziging van de Wml beoordeeld op handhaafbaarheid en is
tot het oordeel gekomen dat de wijziging handhaafbaar is en er geen impact wordt voorzien
op de capaciteit, formatie en budget van de Inspectie SZW.
VNG en uitvoeringspanel gemeenten
• De VNG is akkoord met het wetsvoorstel.
• Het wetsvoorstel is afgestemd met het Uitvoeringspanel van gemeenten. Door één van
de deelnemende gemeenten is ter verduidelijking van een maatregel overleg gevoerd.
Dit heeft niet tot verdere wijziging van het voorstel geleid.
§ 4. Regeldruk
De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de
kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor
burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. De regeldrukeffecten van de
voorgestelde wijzigingen in voorliggend wetsvoorstel zijn nihil.
De ATR deelt de analyse en conclusie ten aanzien van de gevolgen voor de regeldruk.
II. ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL I ALGEMENE KINDERBIJSLAGWET
Onderdeel A (artikel 7a)
Dubbele kinderbijslag is er voor ouders met een kind dat intensieve zorg nodig heeft.
Met de dubbele kinderbijslag intensieve zorg krijgen ouders, die een thuiswonend kind
hebben met een ziekte of stoornis, extra financiële ondersteuning. Ouders kunnen een
aanvraag voor dubbele kinderbijslag indienen bij de Sociale verzekeringsbank (SVB).
De SVB kent het recht op dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg al dan niet
toe op basis van een op medische gegevens gebaseerd advies. De SVB wint dit advies
in bij een aangewezen instelling. Deze instelling verwerkt hiervoor gezondheidsgegevens.
Omdat de SVB de uitvoerder is van de dubbele kinderbijslag en het besluit neemt omtrent
toekenning of afwijzing, dient de SVB te kunnen beschikken over die gezondheidsgegevens.
Om de mate van intensieve zorg te kunnen toetsen, verstrekken ouders bewijsstukken
aan de aangewezen instelling om het ziektebeeld te onderbouwen. De grondslag hiervoor
bestaat al en is gelegen in artikel 7a AKW juncto artikelen 11 en 12 van het Besluit
uitvoering kinderbijslag. In de praktijk blijkt echter dat over deze grondslag met
regelmaat discussie ontstaat, hetgeen reden vormt om deze bevoegdheid tot uitwisseling
van gezondheidsgegevens te verduidelijken. Deze explicitering van de wettelijke grondslag
zorgt ervoor dat voor eenieder duidelijk is dat de SVB ten behoeve van de uitvoering
van deze regeling gezondheidsgegevens kan uitwisselen en verwerken. Ook wordt er meer
transparantie gegeven voor de burger over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens,
te weten gezondheidsgegevens en zorgt deze wetswijziging ervoor dat de transparantie
omtrent de omgang met (bijzondere) persoonsgegevens door de overheid wordt vergroot.
Onderdeel B (artikel 15)
In een amendement bij de Verzamelwet SZW 20207 is abusievelijk het woordje «of» in de wijzigingsopdracht niet komen te vervallen.
Met deze wijziging wordt deze fout hersteld.
ARTIKEL II ALGEMENE NABESTAANDENWET
Enig onderdeel (artikel 66a)
Met deze wijziging wordt geregeld dat het beëindigen van het recht op nabestaandenuitkering
op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel a, niet geldt voor rechthebbenden als
bedoeld in artikel 66a, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
In een eerdere versie van artikel 16 was bij het niet langer voldoen aan de voorwaarden
uit artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, ANW de zinsnede opgenomen «tenzij de
nabestaande is geboren voor 1 januari 1950». Op dat moment werden nabestaanden die
een beroep konden doen op artikel 66a ANW aangemerkt als geboren voor 1 januari 1950.
Hierdoor hoefden nabestaanden die vielen onder de werking van artikel 66a ANW niet
te voldoen aan het kindcriterium en het arbeidsongeschiktheidscriterium opgenomen
in artikel 14 ANW. Met het verdwijnen van de bovenstaande zinsnede uit artikel 16,
eerste lid, onder a, ANW bestaat er ineens geen uitzondering meer voor het voldoen
aan artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, ANW voor de nabestaanden die vallen
onder de werking van artikel 66a ANW. Dit betekent dat zij ineens wel moeten voldoen
aan één van deze criteria op straffe van beëindiging van het recht op nabestaandenuitkering.
De voorgenomen wijziging van artikel 66a beoogt dit te corrigeren en werkt terug tot
en met 1 januari 2015, het moment waarop de zinsnede «tenzij de nabestaande is geboren
voor 1 januari 1950» is vervallen.
ARTIKEL III ALGEMENE OUDERDOMSWET
Enig onderdeel (artikel 16)
In de situatie waarbij iemand te laat AOW aanvraagt en de SVB dit met 1 jaar terugwerkende
kracht toekent, gaat de SVB in de praktijk terug vanaf de eerste van de maand, terwijl
volgens de letter van de wet gerekend zou moeten worden vanaf het exacte moment van
de aanvraag. Met de wetswijziging wordt de wet in overeenstemming met de praktijk
gebracht. Alternatief zou het wijzigen van de uitvoeringspraktijk zijn, maar dat is
een ingewikkelde ingreep in de systemen van de SVB en zou nadelig uitpakken voor de
klant, terwijl het in de praktijk zeer zelden voorkomt. Technische aanpassing van
de wet is de meest efficiënte oplossing. De budgettaire effecten zijn nihil en er
zijn geen gevolgen voor de regeldruk.
ARTIKEL IV ARBEIDSWET 2000 BES, ARTIKEL V CESSANTIAWET BES, ONDERDELEN A EN B, ARTIKEL
VI INVOERINGSWET OPENBARE LICHAMEN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA, ARTIKEL IX WET
ALGEMENE OUDERDOMSVERZEKERING BES, ONDERDELEN A EN B, ARTIKEL X WET ALGEMENE WEDUWEN-
EN WEZENVERZEKERING BES, ONDERDELEN A, B, EN C, ARTIKEL XIV WET ONGEVALLENVERZEKERING
BES, ONDERDELEN A, B, C EN D, EN ARTIKEL XIX WET ZIEKTEVERZEKERING BES, ONDERDELEN
A, B, C EN D
1. Bepalingen voor zwangere en bevallen werkneemsters (artikelen 17a t/m 17c Arbeidswet
2000 BES)
In een overleg van de Centraal Dialoog Bonaire is gesproken over een aantal arbeidsrechtelijke
(beschermings)maatregelen die in Europees Nederland gelden, echter niet in Caribisch
Nederland. Voor een aantal bepalingen wordt dat op dit moment als een omissie gezien.
Dat betreft bepalingen die betrekking hebben op zwangere en pas bevallen vrouwen.
De regering acht het nu nodig om deze beschermingsbepalingen, die van groot belang
zijn voor deze groep werkneemsters, op korte termijn te realiseren.
Het gaat om drie onderdelen. In artikel 17a wordt bepaald dat voor zwangere werkneemsters
geen verplichting kan worden opgelegd tot verrichten van arbeid in de nacht. Arbeid
in de nacht wordt gezien als werk tussen 0.00 uur en 6.00 uur. Het betreft een stevige
zorgplicht voor de werkgever. Werkgever kan aan werkneemster vragen om een zwangerschapsverklaring.
De werkgever kan de zwangere werkneemster alleen verplichten tot het verrichten van
nachtarbeid, als gezien zijn bedrijfsvoering het nachtwerk door deze zwangere niet
kan worden gemist. Het moet er dus uitdrukkelijk om gaan dat er geen alternatief is
voor het vervullen van nachtwerk door de desbetreffende zwangere vrouw. Een overeenkomstige
regeling geldt ten aanzien van werkneemsters gedurende de zes maanden volgend op de
bevalling.
In artikel 17b wordt voor zwangere en recent bevallen werkneemsters een arbeidsverbod
geregeld. Dat verbod geldt vanaf vier weken voorafgaand aan de verwachte datum van
bevalling tot en met zes weken na de werkelijke datum van bevalling. Dit is eveneens
een bepaling die van belang is voor goede bescherming van vrouwelijke werknemers.
Op grond van artikel 1614ca van het Burgerlijk Wetboek BES geldt nu al een verlof
rond de bevalling van ten minste 16 weken. Aangezien deze 16 weken de voorgestelde
periode van het arbeidsverbod geheel omvatten, levert het arbeidsverbod geen significante
extra lasten op voor werkgevers.
Artikel 17c ten slotte, geeft de werkneemster gedurende de negen maanden na haar bevalling
het recht tijdens werktijd ofwel haar kind te voeden, ofwel te kolven. Zij mag daartoe
haar werktijd onderbreken. Het recht bedraagt maximaal een kwart van haar arbeidsduur
op de dag.
De tijd die de werkneemster gebruikt voor het voeden of kolven gelden als gewone werktijd
waarover zij recht heeft op loon.
Van belang is dat van hetgeen in dit artikel is bepaald mag worden afgeweken, echter,
gelet op artikel 7 van de wet, in geen geval ten nadele van desbetreffende werkneemsters.
Werkgever en werknemer kunnen in voorkomende gevallen in goed overleg maatwerk overeenkomen.
Het niet naleven van de artikelen 17a tot en met 17c is op grond van artikel 36, tweede
lid, strafbaar gesteld als overtreding.
Tot slot kan worden vermeld dat de Arbeidswet 2000 BES niet geldt voor ambtenaren
op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel j van die wet. De met artikelen 17a
tot en met 17c overeenkomende bepalingen zullen separaat worden geregeld in de voor
ambtelijk personeel geldende regelgeving.
2. Controlevoorschriften (artikelen 11a Cessantiawet BES, 36a Wet algemene ouderdomsverzekering
BES, 37a Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES, 12b Wet ongevallenverzekering
BES en 12b Wet ziekteverzekering BES)
Harmonisatie toezichtartikelen
Met ingang van 1 januari 2016 is de Wet kinderbijslagvoorziening BES in werking getreden.
Deze wet bevat een bepaling inzake controlevoorschriften (artikel 15). De oudere sociale
zekerheidswetten die van kracht zijn in Caribisch Nederland, missen een dergelijke
bepaling. Deze wetten vormen nog een omzetting van de voorafgaand aan de staatkundige
transitie (10-10-2010) geldende Nederlands Antilliaanse landsverordeningen. De RCN-unit
SZW heeft aangegeven behoefte te hebben aan een grondslag om controlevoorschriften
te kunnen vaststellen, teneinde een steviger handvat te hebben om het uitvoeringsproces
goed te laten verlopen. De nieuwe artikelen 11a Cessantiawet BES, 36a Wet algemene
ouderdomsverzekering BES, 37a Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES (AWW BES),
12b Wet Ongevallenverzekering BES en 12b Wet ziekteverzekering BES, voorzien daarin.
Deze bepalingen zijn vormgegeven op een vergelijkbare manier als ook artikel 15 van
de Wet kinderbijslagvoorziening BES luidt. Voorts sluiten deze bepalingen aan bij
hetgeen in de Nederlandse socialezekerheidswetgeving is bepaald, zoals in de artikelen
15 van de Algemene Ouderdomswet en 36 van de Algemene nabestaandenwet.
Het gaat hierbij om voorschriften voor de controle van gegevens voordat de vertegenwoordiging
van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overgaat tot een toekenning en
om de controle of nog steeds recht op een bepaalde regeling bestaat. Het doel van
het stellen van controlevoorschriften is daarmee om een rechtmatige uitvoering van
de regelingen te borgen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de controlevoorschriften
niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de regelingen.
De rechthebbende, alsmede degene die in aanmerking wenst te komen voor een bepaalde
regeling, moet deze controlevoorschriften opvolgen. Dit houdt bijvoorbeeld in dat
de betrokkene tijdig vragen moet beantwoorden en documenten ter inzage als bewijsstukken
moet aanbieden.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de bepalingen rond het toezicht te vereenvoudigen
en te uniformeren. Het betreft de artikelen 12a Cessantiawet BES, 43a Wet algemene
ouderdomsverzekering BES, 42a Wet algemene weduwen- en wezenverzekering BES (AWW BES),
12a Wet Ongevallenverzekering BES en 12a Wet ziekteverzekering BES. Door de bepalingen
in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn verschillende bepalingen in de
genoemde wetten niet meer nodig en kan worden volstaan met vantoepassingverklaring
van de bepalingen in titel 5.2, artikel 5:11 tot en met artikel 5:17. In combinatie
met de controlevoorschriften gelden daarmee dezelfde voorschriften als die nu reeds
gelden.
3. Wijziging Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Met de wijziging van artikel 18.3 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba (I-BES) wordt de basis gelegd om nader te kunnen regelen, bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur, dat de verantwoordelijkheid voor de bijzondere
onderstand, anders dan bij de Minister, bij een bestuursorgaan van een openbaar lichaam
komt te liggen. Daarin voorziet de wijziging van het tweede lid. In dit verband speelt
het voornemen om te komen tot overdracht van verantwoordelijkheden voor de uitvoering
van de bijzondere onderstand aan het Openbaar Lichaam Saba.
Als een beslissing valt om over te gaan tot overheveling van bevoegdheden inzake bijzondere
onderstand van de Minister van SZW naar een bestuursorgaan van een openbaar lichaam,
wordt deze overheveling bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Het ontwerp van
deze algemene maatregel van bestuur wordt vóór vaststelling voorgelegd aan beide Kamers
van de Staten-Generaal (negende lid).
Het eerste, derde, vijfde, zesde en zevende lid van artikel 18.3 I-BES zijn redactioneel
aangepast en wordt aangegeven dat het bij onderstand gaat om algemene en bijzondere
onderstand.
4. Vaststelling dagloon bij nul-urencontract
In artikel 2, tweede lid, van zowel de Wet ziekteverzekering BES als de Wet ongevallenverzekering
BES is geregeld hoe het dagloon moet worden bepaald in geval van een nul-urencontract.
Dat dagloon wordt over het gemiddelde aantal werkuren in de achterliggende periode
van dertien weken berekend. Deze berekening leidt echter tot een onbedoelde uitkomst
in die gevallen dat de dienstbetrekking korter dan dertien weken heeft geduurd. Daarom
wordt in deze artikelleden een zinsnede toegevoegd waardoor de berekeningsperiode
wordt verkort tot het gemiddeld aantal werkuren over de kortere periode dat de dienstbetrekking
heeft geduurd. Deze aanpassing sluit daarbij aan op de reeds bestaande praktijk.
5. Termijn indienen aanvraag loondervingsuitkering
Een werkgever kan na afloop van de maand waarin hij zijn arbeidsongeschikte werknemer
een uitkering gelijk aan het ongevallen- of ziekengeld uitbetaalt, een aanvraag voor
uitbetaling van de desbetreffende ongevallen- of ziekteuitkering bij de Minister van
SZW indienen. Deze mogelijkheid heeft de werkgever op grond van artikel 5, twaalfde
lid, van de Wet ongevallenverzekering BES respectievelijk artikel 5, zesde lid, van
de Wet ziekteverzekering BES. Voorwaarde is dat de werkgever zich houdt aan de verplichting
om de uitkering aan de arbeidsongeschikte werknemer te betalen.
Momenteel herziet de RCN-unit SZW het werkproces rond de loondervingsuitkering, waarbij
het werken met een online portal voor melding van de arbeidsongeschiktheid de mogelijkheid
biedt voor een aanmerkelijke verkorting van de procesgang. Wachten met de aanvraag
tot een tijdstip «na afloop van de maand waarin de uitkering werd uitbetaald», zoals
deze wetten nu nog voorschrijven, heeft als bezwaar dat de werkgever op dat moment
nog geen zekerheid heeft over de hoogte van de ongevallen- of ziekteuitkering en daarmee
feitelijk nog niet weet hoeveel hij de werknemer moet betalen. Deze «wachttijd» voor
een aanvraag is daarom zowel onnodig als onwenselijk. Ook uit het oogpunt van controle
– de werkgever is immers wel gehouden de loondervingsuitkering door te geven aan de
werknemer – kan deze wachttijd worden gemist. In de nieuwe werkwijze wordt de werkgever
(binnen de omgeving van het online portal) gevraagd te verklaren dat hij de uitkering
doorbetaalt. De RCN-unit SZW controleert steekproefsgewijs of de werkgever aan zijn
verplichting heeft voldaan en kan bij overtreding een boete opleggen.
6. Artikel 11, derde lid, AWW BES
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de AWW BES is de hoogte van het nabestaandenpensioen
voor de weduwe leeftijdsafhankelijk. Wanneer echter de weduwe een of meer kinderen
heeft die «geheel te harer laste komen» en recht hebben op wezenpensioen, ontvangt
de weduwe, ongeacht leeftijd van deze weduwe, op grond van het derde lid van dat artikel,
het bedrag van de hoogste leeftijdscategorie.
In de praktijk kan het woord «geheel» in de eis van «geheel te harer laste komen»
tot een te stringente benadering leiden. Het is niet de bedoeling dat een bijdrage
van derden zondermeer een ontzegging van de aanspraak op het hogere uitkeringsbedrag
tot gevolg heeft. Zeker als het gaat om kleinere of geringe bijdragen, kan artikel
11, derde lid onevenredig zwaar uitpakken voor betrokken weduwe. In verband daarmee
is het voorstel om het woord «geheel» te schrappen uit de zinsnede «geheel te harer
laste komen». Voor de toepassing van het begrip «ten laste komend kind» bestaan voldoende
aanknopingspunten in andere SZW-regelgeving die voor Caribisch Nederland geldt. Daarvoor
kan worden verwezen naar artikel 3 Besluit onderstand BES. In dat besluit wordt gesproken
over «tot zijn last komende kinderen», wat wordt uitgewerkt in dat artikel als het
in belangrijke mate onderhouden van een kind. Overeenkomstig deze bepaling is de voorgestelde
wijziging van artikel 11, derde lid, AWW BES vormgegeven.
Voor de volledigheid kan nog worden opgemerkt dat de bepalingen van de AWW BES voor
weduwen op grond van artikel 3a van die wet overeenkomstig van toepassing zijn op
weduwnaars.
ARTIKEL VII PARTICIPATIEWET
Enig onderdeel (artikel 35)
Met deze wijziging wordt een taalkundige verbetering aangebracht in artikel 35, eerste
lid, van de Participatiewet.
ARTIKEL VIII WERKLOOSHEIDSWET
Onderdeel A (artikel 20)
Artikel 20, eerste lid, onderdeel d,
Dit artikel wijzigt de ingangsdatum van beëindiging van het recht op WW van de datum
zoals aangevraagd naar de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gedaan.
Onderdeel B (artikel 21)
Artikel 21, eerste lid,
Dit artikel wijzigt de ingangsdatum van herleving van het recht op WW van de datum
zoals aangevraagd naar de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gedaan.
Onderdeel C (artikel 25)
In artikel 25, tweede lid, wordt verwezen naar de werkgever, bedoeld in artikel 18,
eerste lid. In dat lid wordt echter niet gesproken over een werkgever, maar over een
werknemer. Om die reden wordt de verwijzing in het eerstgenoemde lid vervangen door
een verwijzing naar de «werkgever van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde werknemer».
Dit betreft een wetstechnische verbetering.
ARTIKEL XI WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING ZELFSTANDIGEN
Onderdeel A (artikel 2)
In dit onderdeel wordt voorgesteld om de bepalingen over de voorhangprocedure voor
het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan te passen. Op dit moment gaat
het om een voorhangprocedure waarbij inspraak in den brede moet worden gevraagd door
voorpublicatie van het ontwerpbesluit in de Staatscourant. Tegenwoordig is inspraak
in den brede ten aanzien van ontwerpbesluiten mogelijk via internetconsultatie. De
voorhangprocedure waarin op een later stadium inspraak wordt gevraagd via de Staatscourant
is daarmee dubbelop en kan juist tot onduidelijkheid leiden. Daarom wordt voorgesteld
om de voorhangprocedure in de toekomst te beperken tot overlegging aan beide Kamers
der Staten-Generaal. De inspraak in den brede wordt ondervangen door de internetconsultatie
die tegenwoordig – uitzonderingen daargelaten – standaard wordt gedaan voor (wijzigings)besluiten.
Onderdeel B (artikel 46)
Met deze wijziging worden verwijzingen hersteld in artikel 46 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen.
ARTIKEL XII WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN
Onderdelen A, B, D (artikelen 1a:1, 2:5 en 3:1)
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI, onderdeel A (Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen).
Onderdeel C (artikel 2:29)
Voorgesteld wordt om in het opschrift van artikel 2:29 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten «scholingbelemmeringen» te vervangen door «scholingsbelemmeringen».
Hiermee wordt het opschrift van het artikel in lijn gebracht met het eerste lid van
artikel 2:29 en het overeenkomstige artikel 3:49.
ARTIKEL XIII WET MINIMUMLOON EN MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG
Onderdeel A (artikel 13)
Met deze wijziging wordt de doorwerking van artikel 632, tweede lid, tweede zin, van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in artikel 13 van de Wml uitgezonderd.
Onderdelen B, C en D (artikelen 15, 16 en 17)
De artikelen over vakantiebijslag in de Wml worden verduidelijkt. In artikel 16, tweede
lid en derde lid, wordt een tijdvak genoemd. Het tijdvak van artikel 16, tweede lid
kwam reeds – hetzij in andere bewoording – overeen met het tijdvak in artikel 17.
Artikel 17 regelt de opeisbaarheid (uitbetaling) van de vakantiebijslag. Onveranderd
blijft dat over het loon en de genoemde uitkeringen dat in het genoemde tijdvak nog
niet opeisbaar is geworden, nog geen vakantiebijslag is verschuldigd. Met de wijziging
in artikel 15, 16, tweede en derde lid en artikel 17, eerste lid van de Wml wordt
het verband tussen artikel 15, 16 en artikel 17 in lijn met de aanpassing in artikel
16 expliciet gemaakt.
In artikel 15 is de hoofdregel opgenomen omtrent vakantiebijslag, namelijk dat in
beginsel de werknemer recht heeft op vakantiebijslag van ten minste 8% van het ten
laste van de werkgever komende loon. Ingevolge artikel 16, eerste lid, kan worden
afgeweken van deze hoofdregel bij publiekrechtelijk regeling of collectieve arbeidsovereenkomst.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van artikel 16, tweede lid, is dat
bij afwijken van de hoofdregel van de vakantiebijslag een werknemer recht heeft op
een bedrag aan loon en vakantiebijslag tezamen van ten minste 108% van het minimumloon.
Doordat bij publiekrechtelijke regeling of cao afgeweken kan worden van de hoofdregel
kan een afwijkende ondergrens ontstaan voor de bepaling of er 108% van het minimumloon
is uitbetaald. Voor het bepalen van de afwijkende ondergrens wordt in artikel 16,
tweede lid toegevoegd dat het gaat om het «ten laste van de werkgever» komende loon
en vakantiebijslag. Hiermee wordt aangeduid dat het gaat om het bruto loon. Ten tweede
wordt met de aanpassing van het loon en vakantiebijslag dat is «voldaan» eenduidiger
aangegeven dat voor de bepaling van de ondergrens niet van een fictief bedrag aan
loon waarop de werknemer recht heeft moet worden uitgegaan, maar dat het gaat om het
bedrag aan loon dat daadwerkelijk is voldaan. Hiermee wordt voorkomen dat de werknemer
een verworven recht heeft, maar alsnog niet het beoogde minimum van 108% loon en vakantiebijslag
ontvangt. Ten derde wordt voor het tijdvak voor het bepalen van het recht op vakantiebijslag
expliciet aangesloten bij artikel 17. Ten slotte is de ondergrens voor het bepalen
van het recht op vakantiebijslag het minimumloon, aangezien uit het systeem van de
wet volgt dat betaling onder het minimumloon leidt tot een overtreding van artikel
7 van de Wml (zie Kamerstukken II 1984–1985, 18 865, nr. 3). Overigens kan betaling onder het minimumloon ook een overtreding van artikel 13a
Wml opleveren. Ter voorkoming van onduidelijkheid is dit met onderhavige wijziging
expliciet gemaakt in artikel 16, tweede lid. Artikel 16, tweede lid, is in verband
met de leesbaarheid zoveel mogelijk ingekort.
Onderdeel E (artikel 18b)
In artikel 15 en 16 is het recht op vakantiebijslag neergelegd. Artikel 15 is als
overtreding aangemerkt in artikel 18b. Voor het overtreden van artikel 15 kan derhalve
een boete opgelegd worden. Per abuis is artikel 16 niet als overtreding in de zin
van de Wml opgenomen terwijl in artikel 16 net als in artikel 15 het recht op vakantiebijslag
is opgenomen. Door artikel 16 op te nemen in artikel 18b wordt het niet voldoen aan
artikel 16 tevens als overtreding aangemerkt.
Onderdeel F (artikel 18p)
Met de Wet aanpak schijnconstructies (Was) is in artikel 18p van de Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag (Wml) geregeld dat de Inspectie SZW vermoedens van niet-naleving
van een cao kan doorgeven aan sociale partners. In het zevende lid is bepaald dat
de naam en vestigingsplaats van het bedrijf, waarvan het vermoeden van niet-naleving bestaat, door de Inspectie SZW kunnen worden doorgegeven. Met de Verzamelwet
SZW 2018 is hier de locatie van het onderzoek aan toegevoegd.
Sociale partners hechten belang aan goede publiek-private samenwerking en zien gegevensuitwisseling
als een waardevol instrument. Tegelijkertijd blijkt dat er behoefte bestaat aan nadere
gegevens om een adequaat en effectief nalevingsonderzoek in te kunnen stellen. Voorgesteld
wordt om de concrete gegevens die door de Inspectie SZW gedeeld kunnen worden voortaan
aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur. Op die wijze is niet telkens een
wetswijziging noodzakelijk als een (persoons)gegeven toegevoegd of verwijderd dient
te worden. Daarnaast wordt hiermee aangesloten op de systematiek in andere SZW-wetgeving
in het kader van de samenwerking tussen de Inspectie SZW en sociale partners, in het
bijzonder artikel 10a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren
van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet Avv). Op grond van dit artikel
kan de Inspectie SZW op verzoek van organisaties van werkgevers en werknemers of paritaire
handhavers de gegevens verstrekken, mits die gegevens noodzakelijk zijn voor het toezicht
op de naleving van cao-bepalingen ten aanzien van gedetacheerde werknemers. De concrete
gegevens waar het om gaat zijn niet opgenomen in artikel 10a Wet Avv, maar in een
onderliggende algemene maatregel van bestuur.
ARTIKEL XV WET OP DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING
Onderdeel A (artikel 18)
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI, onderdeel A (Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen).
Onderdeel B (artikel 24)
Met deze wijziging wordt een verwijzing hersteld in artikel 24, eerste lid, van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Onderdeel C (artikel 28)
Met deze wijzigingen worden verwijzingen hersteld in artikel 28 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
ARTIKEL XVI WET OP HET ALGEMEEN VERBINDEND EN HET ONVERBINDEND VERKLAREN VAN BEPALINGEN
VAN COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN
Enig onderdeel (artikel 10a)
In artikel 10a van de Wet op het algemeen verbindend verklaren van bepalingen van
collectieve arbeidsovereenkomsten wordt een spelfout hersteld.
ARTIKEL XVII WET VAN TOT WIJZIGING VAN DE WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN
EN ENKELE ANDERE WETTEN IN VERBAND MET VERDERE ACTIVERING VAN DE PARTICIPATIE VAN
JONGGEHANDICAPTEN EN HET HARMONISEREN VAN DE VERSCHILLENDE REGIMES WAJONG (Stb. 2020,)
Enig onderdeel (artikel I)
Wanneer een Wajonger met loondispensatie meer dan 4 dagen werkt, is het totale inkomen
op basis van de geharmoniseerde inkomensregeling lager dan het inkomen dat zij zonder
loondispensatie hadden kunnen verdienen. Het amendement van Renkema en Gijs van Dijk8 zorgt in die gevallen ervoor dat het totale inkomen tenminste gelijk is aan het inkomen
dat zij zonder loondispensatie hadden kunnen verdienen. UWV heeft bij de beoordeling
van het amendement Renkema en Gijs van Dijk op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
geconstateerd dat een technische aanpassing van de formule voor inkomensondersteuning
nodig is om het beoogde doel van het amendement te bereiken. De formule in het amendement
Renkema en Gijs van Dijk leidt namelijk niet tot een aanvulling tot het functieloon.
Doordat de loonwaarde in het wetsvoorstel is gedefinieerd als percentage van het wettelijk
minimumloon, werkt een hoger functieloon niet door in een hoger totaalinkomen. Om wel tot
de gewenste doorwerking van een hoger functieloon te komen, moet een loonwaarde uitgedrukt
worden als een percentage van de productiviteit van een reguliere werknemer. Dit betreft
een percentage van het functieloon, of bij een gecreëerde functie een percentage van
het vastgestelde normloon behorende bij de te verrichten werkzaamheden. Voorgesteld
wordt daarom om de zinssnede «van het minimumloon» in artikel I, onderdelen S en Z,
van het wetsvoorstel, te schrappen. Aanpassen van de definitie van loonwaarde in de
regels voor inkomensondersteuning werkt begunstigend voor werkende Wajongers. De wijziging
heeft geen financiële gevolgen en brengt geen gevolgen voor de regeldruk met zich
mee.
ARTIKEL XVIII WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN
Onderdeel A (artikel 6)
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI, onderdeel A (Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen).
Onderdelen B tot en met G (artikelen 86, 103, 104, 105, 106, 114, 115 en 117)
In artikel XIX, onderdelen B tot en met G, wordt in de artikelen 86, tweede lid, 103,
104, 105, 106, 114, 115 en 117, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
de bank of verzekeraar, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet financiering
sociale verzekeringen (de garantsteller) in geval van schuldsanering of faillissement
van de werkgever, dan wel als hij ophoudt te bestaan als werkgever gelijkgesteld met
de werkgever.
Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:655) volgt dat een garantsteller een zelfstandig belang heeft bij een uitkeringsbesluit
inzake de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen als de werkgever die eigenrisicodrager
voor de WGA is, failliet is, in schuldsanering verkeert of is opgehouden werkgever
te zijn. Deze situaties worden genoemd in artikel 84, vierde lid, van de WIA. Als
gevolg van deze uitspraak moet UWV kopieën van uitkeringsbesluiten WIA naar de garantsteller
van deze werkgevers sturen. De garantsteller kan dan in die gevallen zelf procederen
en op eigen titel een aanvraag doen voor een herbeoordeling.
Deze uitspraak vraagt om een beschouwing van de wetsartikelen waarbij de vraag is
of voor eigenrisicodrager of werkgever ook garantsteller gelezen moet worden. Deze
artikelen hebben betrekking op de vraag of een werkgever belanghebbende is, welke
bezwaar- en beroepsgronden hij mag aanvoeren en wat er gebeurt na het honoreren van
een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep. Dit geldt ook voor de toepasselijkheid
van de bijzondere bepalingen over medische beschikkingen (aanpassing artikel 103 tot
en met 106 in de onderdelen B en C). Deze bepalingen dienen overeenkomstig te gelden
indien het bezwaar of beroep wordt ingesteld door een garantsteller met een zelfstandig
rechtstreeks geraakt belang. Met het oog hierop wordt voorgesteld deze artikelen aan
te vullen.
ARTIKEL XX ZIEKTEWET
Onderdeel A (artikel 19ab)
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel XI, onderdeel A (Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen).
Onderdeel B (artikel 45)
Met deze wijziging wordt een verwijzing hersteld in artikel 45, eerste lid, van de
Ziektewet.
ARTIKEL XXI INWERKINGTREDING
Het voornemen is de artikelen van deze wet in werking te laten treden met ingang van
1 januari 2021.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.