Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de uitwerking van de Regeerakkoordmaatregel voor de versterking van de voorschoolse educatie (Kamerstuk 27020-90)
2019D02148 INBRENG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media d.d. 29 november 2018 over de uitwerking
van de Regeerakkoordmaatregel voor de versterking van de voorschoolse educatie (Kamerstuk 27 020, nr. 90).
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
2
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
4
• Inbreng van de leden van de SP-fractie
5
• Inbreng van de leden van de SGP-fractie
6
II
Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
8
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van voorschoolse educatie voor
doelgroeppeuters. Zij hebben dan ook met belangstelling kennisgenomen van de plannen
om de voorschoolse educatie te versterken en het onderwijskansenbeleid te monitoren.
Deze leden lezen dat de Minister een urennorm voor pedagogisch beleidsmedewerkers
op hbo-niveau per voorschoolse educatiegroep wil vastleggen. Zijn er ook andere manieren
om de inzet van meer hbo’ers in voorschoolse educatiegroepen te vergroten? Kan de
Minister toelichten waarom hij voor een urennorm kiest? Aan welke norm denkt de Minister
en welke kosten zouden hiermee gemoeid zijn, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief. Deze leden
hebben nog enige vragen.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
De leden vragen of kan worden aangegeven wat tot nu toe de knelpunten zijn als het
gaat om de kwaliteit van de voorschoolse educatie. Wat zijn kansrijke interventies
als het gaat om het verbeteren van de kwaliteit van de voorschoolse maatregel?
Per dag mag maximaal zes uur meetellen voor de ve1-norm. De leden vragen op basis waarvan dit getal tot stand is gekomen. Kan worden
aangegeven of een kind vanaf tweeënhalf jaar in staat is om zes uur op een dag voorschoolse
educatie te ontvangen? Hoe wordt geborgd dat de voorschoolse educatie op een speelse
manier wordt aangeboden?
De leden vragen voorts op welke wijze het aanbod van doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen
op elkaar wordt afgestemd. Hoe wordt het voorschoolse aanbod ook aantrekkelijk voor
niet-doelgroepkinderen?
De leden lezen dat de gemeenten met ingang van 1 januari 2020 moeten voldoen aan de
nieuwe urennorm van 960 uren in anderhalf jaar. Is dit haalbaar voor gemeenten nu
zij nog maar een jaar de tijd hebben om aan deze nieuwe urennorm te voldoen? Kan worden
aangeven hoe groot het urenaanbod van voorschoolse educatie in gemeenten is? Verschilt
dit naar gelang de omvang van de gemeente, zo vragen de leden.
Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden lezen dat een deel van de investering van € 170 miljoen in voorschoolse educatie
gebruikt wordt om te investeren in de verbetering van de inzet van hbo’ers. Kan worden
aangegeven welk deel van € 170 miljoen wordt gebruikt voor deze verhoogde inzet en
welk deel voor het verhogen van de urennorm, zo vragen de leden.
Monitoring, evaluatie en onderzoek onderwijskansenbeleid
De leden vragen wat de reden is dat basisscholen te weinig kennis hebben van hoeveel
onderwijsachterstandsmiddelen zij ontvangen en hoe zij deze het meest effectief kunnen
inzetten.
De verhoogde urennorm gaat in met ingang van 2020. Hoe ziet de evaluatie in 2019 eruit?
Wordt bij deze evaluatie ook gekeken naar de manier waarop ouders betrokken worden
bij de voorschoolse educatie? Op basis van welke indicatoren gaat gekeken worden naar
de langdurige monitoring van de effecten van voorschoolse educatie, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de uitwerking van
de regeerakkoordmaatregel voor versterking van de voorschoolse educatie. De leden
zien in deze maatregel een belangrijke stap om kansengelijkheid in het onderwijs maar
ook in de samenleving te bevorderen. Voorschoolse educatie zorgt dat peuters die het
nodig hebben een steuntje in de rug krijgen voordat ze naar de basisschool gaan zodat
er een eerlijke start is. Deze leden willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
De leden lezen dat de Minister stelt dat om invloed te kunnen hebben op de ontwikkeling
van doelgroeppeuters, het aanbod voldoende intensief moet zijn en van goede kwaliteit.
Kan de Minister nader toelichten wat de goede kwaliteit precies inhoudt, hoe dit in
de praktijk uitwerkt en hoe bijvoorbeeld de Onderwijsinspectie hiernaar kijkt? Is
het bijvoorbeeld noodzakelijk om een spelenderwijs curriculum op te stellen voor voorschoolse
educatie, zo vragen deze leden.
De leden constateren dat vanuit de landelijke politiek de verdeling van de middelen
is bepaald maar dat op lokaal niveau veel flexibiliteit is hoe en aan wie ve wordt
aangeboden. Heeft de Minister door deze diversiteit tussen gemeenten voldoende zicht
op de doelmatigheid en rechtmatigheid van de besteding van deze investering? Het is
een mogelijkheid voor gemeenten om het aanbod aan doelgroep- en niet-doelgroeppeuters
op elkaar aan te laten sluiten. Hoeveel gemeenten hanteren dit beleid, zo vragen deze
leden.
De leden constateren voorts dat gemeenten per 2020 moeten voldoen aan de norm maar
dat voor die tijd de middelen opbouwen. Heeft de Minister zicht op de vorderingen
die inmiddels zijn gemaakt bij gemeenten om de doelstellingen te halen, zo vragen
de leden.
Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden lezen dat de Minister een onderzoek laat doen om de hoogte van de urennorm
voor de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker op hbo-niveau per ve-groep vast
te leggen. Op welke termijn kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek verwachten,
zo vragen de leden.
Ondersteuning gemeenten, kinderopvangorganisaties en basisscholen
De leden lezen dat veel basisscholen onvoldoende bekend zijn met de onderwijsachterstandsmiddelen
en hoe zij de middelen effectief kunnen inzetten. Hoe gaat de Minister dit verbeteren,
zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de uitwerking van het
regeerakkoord op het gebied van voorschoolse educatie. Deze leden constateren dat
dit regeerakkoord het gesegregeerde doelgroepenbeleid in stand houdt, terwijl zij
liever een voorziening hadden gezien voor alle kinderen. De leden hebben nog enkele
vragen.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
De leden merken op dat ondanks dat zij streven naar een basisvoorziening, zij het
wel belangrijk vinden dat voor kinderen met een risico op een (taal)achterstand het
aantal uren voorschoolse educatie wordt uitgebreid. Deze uitbreiding zorgt ervoor
dat achterstanden beter worden ingelopen en geeft veel gemeenten de mogelijkheid om
deze groep beter te bedienen. Is de Minister, vanuit een oogpunt van grotere flexibiliteit
voor gemeenten, bereid het mogelijk te maken de 960 uur niet over anderhalf jaar maar
over twee jaar te verdelen? Is de Minister van mening dat wanneer peuters met een
risico op (taal-)achterstand eerder beginnen met voorschoolse educatie zij deze achterstand
beter zouden inlopen? Zou dit een verandering teweeg brengen voor het vve2-programma en het pedagogisch handelen van de medewerkers, omdat kinderen van twee
jaar een andere pedagogische aanpak nodig hebben dan kinderen van tweeënhalf jaar
en ouder, zo vragen deze leden.
Deze leden vragen tevens waarom is gekozen voor een maximum van zes uur per dag. Werkt
dit segregatie in de hand, omdat werkende ouders doorgaans voor meer uren kiezen?
Deelt de Minister de mening dat de integratie van doelgroepkinderen in de reguliere
kinderopvang hiermee wordt belemmerd? Welke invloed heeft dit maximum aantal uren
voor de vorming van IKC3»s? Deelt de Minister de mening dat dit niet aansluit bij de uren onderwijstijd, waardoor
goede integratie met een school wordt belemmerd, zo vragen deze leden.
Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden vragen waarom het tot 2022 duurt om de urennorm voor de inzet van hbo’ers
vast te leggen. Wordt er in de tussentijd ook inzet gepleegd om het aantal hbo’ers
in de voorschoolse educatie te vergroten, zo vragen deze leden.
De voornoemde leden vragen tevens of in het door de Minister genoemde onderzoek naar
de inzet van hbo’ers in de voorschoolse educatie ook wordt gekeken naar de opleidingsplaatsen.
Zijn er voldoende studenten en opleidingen voor een dergelijke extra inzet van hbo’ers?
Sluiten deze opleidingen voldoende aan bij wat er van deze hbo’ers wordt verwacht
in de voorschool? Wat vindt de Minister van pedagogisch medewerkers die via een evc4-procedure in aanmerking komen voor een hbo-functie? Sluit dit aan bij wat de Minister
verwacht bij een dergelijke hbo-functie, zo vragen deze leden.
De voornoemde leden vragen of de Minister nader in kan gaan op de samenwerking met
zijn collega van het Ministerie van SZW5. Op welke manier zal de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker ve aansluiten
op de functie van pedagogisch beleidsmedewerker in de kinderopvang? Sluiten zowel
de functie pedagogisch beleidsmedewerker op de groep als de functie coach goed aan
op de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker vanuit het Ministerie van SZW? Hoe
ziet de Minister de uitvoering van toezicht en handhaving op dit punt voor zich, zo
vragen deze leden.
Monitoring, evaluatie en onderzoek onderwijskansenbeleid
De leden vinden het goed dat naast onderzoek naar de besteding van de middelen ook
wordt gekeken naar de kwaliteit van vve. Wordt in het onderzoek van de Onderwijsinspectie
ook een vergelijking gemaakt met de eerdere onderzoeken naar zowel de voorschool als
de vroegschool? Wordt er bij dit onderzoek ook gekeken naar wat het kost om onderwijsachterstanden
in te lopen, op zowel scholen als voorscholen, zo vragen deze leden.
Ondersteuning gemeenten, kinderopvangorganisaties en basisscholen
De leden vragen of bij het onderzoek en de ondersteuning aan basisscholen ook wordt
gekeken naar wat het bestrijden van onderwijsachterstand kost. Kan de Minister aangeven
of met de effectieve interventies ook alle kinderen met een onderwijsachterstand op
een goede manier worden bereikt. Deze leden vragen dit omdat de gewichtenregeling
jarenlang is teruggelopen, zonder dat de onderwijsachterstanden minder zijn geworden.
Kan de Minister naar aanleiding van de aangekondigde onderzoeken in paragraaf 3 en
4 vervolgens concluderen of er voldoende middelen zijn voor het bestrijden van onderwijsachterstanden?
Als dit niet het geval is, is de Minister bereid dit dan te onderzoeken, zo vragen
de leden.
De leden vragen voorts of er bij de ondersteuning voor basisscholen specifieke aandacht
is voor vroegschoolse educatie. Uit het Pre-COOL onderzoek kwam namelijk naar voren
dat juist de educatieve kwaliteit van kleuterklassen voor verbetering vatbaar is.
Het is van belang dat er juist ook in de kleuterklas voldoende aandacht is voor kinderen
met onderwijsachterstand, anders wordt de vooruitgang die op de voorschool is geboekt
teniet gedaan. Welke acties zijn sinds het uitkomen van het Pre-COOL onderzoek ondernomen
om de kwaliteit van de kleuterklassen te verbeteren en in het bijzonder de aandacht
voor onderwijsachterstanden in de kleuterklassen, zo vragen deze leden.
Stand van zaken en evaluatie nieuwe verdeelsystematiek (gemeentelijke) onderwijsachterstandenbudgetten
De leden vragen waarom de evaluatie van de nieuwe verdeelsystematiek na zes jaar plaatsvindt.
Wordt ook in deze onderzoeken geëvalueerd of gemeenten en scholen genoeg middelen
krijgen om onderwijsachterstanden op een effectieve manier te bestrijden, zo vragen
deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de uitwerking van de Regeerakkoordmaatregel
voor de versterking van de voorschoolse educatie. Zij hebben daar nog enkele vragen
over.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
Tijdens de begrotingsbehandeling van de begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
voor 2019 gaf de Minister aan in gesprek te gaan met gemeenten over het beleid rondom
de eigen bijdrage voor de voorschool. Wat zijn de (voorlopige) uitkomsten van deze
gesprekken, zo vragen de leden.
Intussen heeft de Onderwijsraad de «Hoofdlijnen van Stand van educatief Nederland
2018» gepubliceerd.6 Hierin stelt de Onderwijsraad dat jongeren uit verschillende sociale groepen elkaar
niet meer vanzelfsprekend tegenkomen in het gedifferentieerde stelsel. Dit begint
al op de voorschool. Als vertrekpunt richting oplossingen noemt de Onderwijsraad dat
het voorschoolse aanbod op vrijwillige basis beschikbaar zou moeten zijn voor alle
kinderen tussen de tweeënhalf en vier jaar, vijf dagdelen per week. Dus niet alleen
voor kinderen met achterstanden, zodat alle kinderen worden bereikt en zij niet van
elkaar worden gescheiden. Tevens zegt de Onderwijsraad: «Met het oog op gelijke kansen
vindt de raad het van belang dat er zo vroeg mogelijk – en blijvend – wordt geïnvesteerd
in het voorkomen en verkleinen van achterstanden». Wat is de reactie van de Minister
hierop? Is hij het met de Onderwijsraad eens dat de voorschool voor alle kinderen
toegankelijk zou moeten zijn? Hoe verhoudt dit vertrekpunt van de Onderwijsraad zich
tot het verplichten van een eigen bijdrage voor ouders door gemeenten, waardoor überhaupt
niet eens alle kinderen met een achterstand naar de voorschool gaan? De Minister laat
het op dit moment aan gemeenten om al dan niet de voorschool voor alle kinderen aan
te bieden. De leden vragen de Minister of hij het wenselijk acht dat de ontwikkeling
van jonge kinderen en de bestrijding van kansenongelijkheid afhankelijk is van de
gemeente waar men woont en of hij zijn antwoord kan toelichten.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de voorstellen om de voorschoolse
educatie te verbeteren. Zij hebben vragen over de praktische uitvoerbaarheid en de
wenselijkheid met het oog op de belangen van de doelgroep.
Urenuitbreiding voorschoolse educatie naar 960 in anderhalf jaar
De leden zouden graag vernemen wat de pedagogische overwegingen zijn die ten grondslag
liggen aan het voornemen om het aantal uren uit te breiden. Uit de praktijk klinkt
de kritiek dat een groeiend aandeel van een gestructureerd programma van voorschoolse
educatie ertoe leidt dat het vrije spel van het kind meer in het gedrang komt. De
gevolgen daarvan kunnen juist negatief zijn voor kinderen. In hoeverre is onderzocht
wat het effect op de ontwikkeling en het gedrag van het kind is van de zwaardere belasting
die het kind door het uitgebreidere programma van voorschoolse educatie tegemoet kan zien?
De Minister schrijft dat een dagprogramma maximaal zes uur voorschoolse educatie mag
omvatten voor kinderen van tweeënhalf tot vier jaar. Deze leden vragen een reactie
op ervaringen van leidsters dat deze maximumnorm veel te zwaar is voor een peuter.
Zij vragen op basis van welke onderzoeken en pedagogische expertise deze norm tot
stand is gekomen. Waarom wordt op basis van pedagogische en praktische overwegingen
niet de ruimte geboden om te werken met een minimum van 10 uren en waarom is als norm
niet gekozen voor een aantal dagdelen in plaats van een aantal uren?
De leden vragen waarom de Minister in plaats van een gefixeerd aantal uren voor doelgroeppeuters
niet gekozen heeft voor een flexibeler model waarbij per kind kan worden beoordeeld
hoeveel uren nodig en wenselijk zijn. Zij constateren dat zowel maatwerk als professionaliteit
gewaarborgd zouden kunnen worden in een model waarbij de indicatie via het consultatiebureau zou verlopen. Daarbij kan ook recht gedaan worden aan lokale en regionale
verschillen. Deze leden vragen waarom de Minister niet voor een dergelijk model heeft
gekozen.
De leden vragen hoe het aantal uren voorschoolse educatie moet worden berekend. Is
dat het daadwerkelijke aantal uren dat door het kind is deelgenomen of het aantal
uren dat opvang is afgenomen? Is de Minister van mening dat uren waarin het kind slaapt
niet meegerekend mogen worden? Deze leden merken op dat in die situatie minimaal drie
volledige dagen nodig zijn om het aantal uren te halen. Is een dergelijke omvang representatief
voor de behoefte van ouders? Hoe geeft de Minister zich rekenschap dat een verhoging
van het aantal uren voor ouders juist aanleiding kan vormen om af te haken, zoals
lijkt te worden onderkend in de brief?
De leden hebben vragen bij de voorgestelde mogelijkheden tot flexibilisering. Deze
leden constateren dat de geboden flexibiliteit in de praktijk tot onuitvoerbare situaties
lijkt te leiden. Zij ontvangen graag reactie op de volgende punten:
– Vanwege de zwaarte van het programma biedt de Minister de mogelijkheid van flexibiliteit
in het aanbod, namelijk minder dan 16 uur voor twee- tot driejarigen en meer uren
voor drie- tot vierjarigen. Is het reëel om te verwachten dat veel meer kinderen in
het laatste deel van hun periode méér dan 16 uur per week, dus minimaal vijf dagdelen,
de opvang zullen bezoeken? Hoe is dit te rijmen met de opmerking dat de Minister juist
ouders tegemoet wil komen die hun kind minder dan vier dagdelen naar de voorschool
sturen?
– De Minister geeft aan dat de mogelijkheid bestaat het programma op drie dagdelen te
zetten, verspreid over meer dan 40 weken. Verwacht de Minister dat ouders bereid zijn
hun kind in schoolvakanties naar de voorschoolse opvang te brengen, terwijl hun andere
kinderen vrij zijn van school?
– De Minister zoekt onder meer aansluiting bij de openingstijden van de basisschool.
Is het, volgens de Minister, gebruikelijk om als basisschool dagdelen van vier uur
te hanteren? Hoe om te gaan met het gegeven dat dagdelen in veel gevallen maximaal
drieënhalf uur lijken te kennen?
– Op veel locaties blijkt voorschoolse educatie van 16 uur onhaalbaar omdat combinaties
van morgens en middagen worden aangeboden. Hoe reageert de Minister op kritiek dat
dagdelen van vier uur tot grote moeilijkheden leiden in de afstemming met de tijden
van aanvang en de tussenschoolse periode van de basisschool? Hoe is rekening gehouden
met het gegeven dat veel peuters ’s middags nog slapen, waardoor het plannen van een
dagdeel dan vaak niet mogelijk is?
De leden zouden graag vernemen op welke wijze tegemoet gekomen wordt in de extra kosten
voor huisvesting en welke berekeningen hiervoor gehanteerd zijn.
De leden vragen aandacht voor de kwetsbare positie van eenverdieners. Deze leden constateren
dat voor de ondersteuning van deze groep altijd is verwezen naar de subsidiemogelijkheden
bij de gemeente. Inmiddels blijkt echter dat steeds meer gemeenten hun regelingen
ook voor reguliere peuterspeelzalen modelleren naar de eisen ten aanzien van voorschoolse
educatie, waardoor eenverdieners in bepaalde gemeenten subsidie mislopen. Zij vragen
de mening van de Minister over situaties waarin reguliere peuterspeelzalen die geen
doelgroeppeuters kennen toch ruimere openingstijden moeten hanteren en moeten voldoen
aan de extra eisen inzake voorschoolse educatie. Onderkent de Minister dat het gebruik
van voorschoolse educatie niet mag worden afgedwongen en dat eenverdieners ook recht
hebben op financiële ondersteuning wanneer zij hun kinderen om pedagogische overwegingen
naar de peuterspeelzaal willen sturen, zo vragen de leden.
Kwaliteitsverbetering voorschoolse educatie door inzet hbo’ers
De leden vragen hoe de Minister de ambitie om meer hbo’ers in te zetten verenigt met
de realiteit van personeelstekorten. In hoeverre is het wenselijk de normen aan te
scherpen wanneer instellingen reeds nu worstelen met het vervullen van vacatures,
zo vragen zij.
II Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.