Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 102 Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het onderwijstoezicht en enkele andere wetten in verband met actualisering van de deugdelijkheidseisen, het daarmee samenhangende onderwijstoezicht en vermindering van administratieve verplichtingen in het funderend onderwijs, alsmede reparatie van wetstechnische gebreken (actualisering deugdelijkheidseisen funderend onderwijs)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding en leeswijzer
Dit wetsvoorstel omvat een aantal voorstellen met als gemeenschappelijk doel de wetgeving
voor met name het funderend onderwijs te actualiseren en te verbeteren. Sommige voorstellen
voorzien in technische wijzigingen, andere vullen leemten op in de onderwijswetgeving.
De voorstellen hebben met elkaar gemeen dat zij betrekking hebben op de bekostigingsvoorwaarden
voor en verplichtingen van scholen en het toezicht daarop door de Inspectie van het
Onderwijs (hierna: de inspectie). De belangrijkste wijzigingen betreffen het actualiseren
van de deugdelijkheidseisen in het funderend onderwijs, het verminderen van administratieve
verplichtingen in het funderend onderwijs (stofkamoperatie) en het invoegen van enkele
wettelijke grondslagen op basis waarvan de inspectie haar toezichthoudende taken goed
kan blijven uitoefenen. Onder het funderend onderwijs wordt verstaan: het primair
onderwijs (po), het (voortgezet) speciaal onderwijs (vso) en het voortgezet onderwijs
(vo).
De gebundelde voorstellen worden in deze memorie van toelichting verdeeld in twee
groepen. De eerste groep beoogt de onderwijswetgeving (technisch) te verbeteren en
te actualiseren; de tweede voorziet in grondslagen voor het toezicht en opvulling
van enkele inhoudelijke leemten. De twee groepen zijn als volgt onderverdeeld, waarbij
zij opgemerkt dat het creëren van een deugdelijke grondslag op zichzelf ook een wetstechnische
verbetering inhoudt.
A. verbeteren wetgeving
A1. actualiseren deugdelijkheidseisen;
A2. stofkamoperatie en wetstechnische reparaties;
B. grondslagen en inhoudelijke leemten
B1. toezicht naleving Lpw door schoolhoofden
B2. toezicht financiële continuïteit;
B3. toezicht doelmatige besteding bekostiging;
B4. sancties niet-naleving WMS; en
B5. openbaarmaking jaarverslagen.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
A. verbeteren wetgeving
A1) actualiseren deugdelijkheidseisen
Het voorstel om de deugdelijkheidseisen te actualiseren vindt plaats naar aanleiding
van twee moties (waarover hierna meer) die tijdens de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel-Bisschop,1 dat op 1 juli 2017 in werking is getreden, in de Staten-Generaal zijn aangenomen.
De wetgever stelt ingevolge artikel 23, vijfde lid, van de Grondwet eisen van deugdelijkheid
aan het bekostigd onderwijs. De deugdelijkheidseisen zijn gericht tot het bevoegd
gezag van scholen en beogen de basiskwaliteit van het funderend onderwijs te verzekeren.
In de memorie van toelichting op de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) zijn de deugdelijkheidseisen
omschreven als «objectieve criteria die voor alle instellingen gelijk gelden».2 Het gaat bijvoorbeeld om eisen aan leraren, de organisatie of schooltijden, of om
inhoudelijke opdrachten, zoals de kerndoelen in het onderwijs. Aan het niet naleven
van de deugdelijkheidseisen kunnen bekostigingssancties worden verbonden.
Hoewel de deugdelijkheidseisen belangrijke waarden in ons onderwijs beschermen, staat
de invulling ervan voortdurend ter discussie. De deugdelijkheidseisen van gisteren
sluiten niet per se aan op de onderwijspraktijk van vandaag. De discussie is opnieuw
opgelaaid tijdens de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel-Bisschop.
Dit wetsvoorstel, dat inmiddels tot wet is verheven, beoogt de kwaliteit van het onderwijs
te bevorderen door de professionele vrijheid van het onderwijspersoneel beter te beschermen.
Omdat die vrijheid mag worden beperkt door de wettelijke deugdelijkheidseisen, dient
het handhavend toezicht van de inspectie daarop te zijn gericht.
Sinds de inwerkingtreding van de WOT maken echter ook «kwaliteitsaspecten»3 deel uit van het toezichtskader van de inspectie. Volgens de initiatiefnemer leunde
het toezicht van de inspectie ten onrechte teveel op die kwaliteitsaspecten in plaats
van op de deugdelijkheidseisen die in de onderwijssectorwetten zijn opgenomen. Hierdoor
is het onderscheid tussen de deugdelijkheidseisen en de kwaliteitsaspecten onduidelijk
geworden, met als gevolg dat scholen niet altijd scherp voor de geest hebben dat de
kwaliteitsaspecten geen rechtsgevolgen voor hen meebrengen.4 De wet-Bisschop maakt daarom onderscheid tussen een handhavende rol en een stimulerende
rol in het toezicht van de inspectie. Het handhavend toezicht dient uitsluitend te
zijn gericht op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
De moties die tijdens de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel in de Staten-Generaal
zijn ingediend, benadrukken de bijdrage van de deugdelijkheidseisen aan de kwaliteit
van het onderwijs. De motie-Straus/Dijkgraaf betreft een verzoek aan de regering om
de bestaande deugdelijkheidseisen in het funderend onderwijs te toetsen op hun hedendaagse
toepassing, consistentie en effectiviteit in het toezicht5; de motie-Bruijn c.s. betreft een verzoek aan de regering om terughoudendheid te
betrachten in het toevoegen van nieuwe deugdelijkheidseisen en om de deugdelijkheidseisen
één keer per vier jaar te toetsen op hun bijdrage aan de onderwijskwaliteit.6
De voormalige Staatssecretaris van Onderwijs heeft de Staten-Generaal in augustus
2016 per brief geïnformeerd over de resultaten van de evaluatie van de deugdelijkheidseisen.7 Tijdens het schriftelijk overleg met de vaste Kamercommissie van de Tweede Kamer
heeft hij vervolgens onderhavig wetsvoorstel toegezegd.8
In de evaluatie zijn de deugdelijkheidseisen betrokken die zijn neergelegd in de Wet
op de expertisecentra (WEC), de Wet medezeggenschap op scholen (WMS), de Wet op het
primair onderwijs (WPO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de daarmee vergelijkbare
wetten die gelden in Caribisch Nederland. De deugdelijkheidseisen zijn enerzijds getoetst
op basis van hun hedendaagse toepassing en bijdrage aan de onderwijskwaliteit en anderzijds
op basis van hun consistentie en hun effectiviteit in het toezicht. De toets heeft
geleid tot drie categorieën van artikelen, die om verschillende redenen moeten worden
gewijzigd.
categorie 1: deugdelijkheidseisen die niet langer noodzakelijk zijn
a) Het geven van gelegenheid aan ouders om ondersteunende werkzaamheden te verrichten
(artikelen 48 van de WEC en 44 van de WPO).
Deze artikelen zijn niet langer actueel. De verhoudingen tussen ouders, personeel
en school(bestuur) zijn in de WMS vastgelegd.
b) Het doorgeven van leerlingenaantallen (artikel 161 van de WPO).
Door de invoering van het onderwijsnummer zijn de leerlingenaantallen op elk moment
beschikbaar voor het berekenen van de bekostiging.
categorie 2: deugdelijkheidseisen die nuttig en noodzakelijk zijn, maar beter moeten aansluiten
op de onderwijspraktijk
a) De uitreikplicht van de schoolgids (artikelen 22, zesde lid, van de WEC, 13, tweede
lid, van de WPO en 24a, derde lid, van de WVO).
Deze bepalingen zijn gelet op de uitgebreide beschikbaarheid van internet niet langer
actueel. Voorgesteld wordt daarom deze verplichting te vervangen door de verplichting
de schoolgids voor ouders beschikbaar te stellen. De wijze waarop de schoolgids beschikbaar
wordt gesteld, is dan niet langer voorgeschreven. Scholen kunnen ervoor kiezen hun
schoolgids digitaal te publiceren. Scholen die de schoolgids in papieren vorm willen
verstrekken hebben daartoe nog steeds de gelegenheid. Soortgelijke aanpassingen worden
voorgesteld voor het aan betrokkenen verstrekken van het schoolplan, het managementstatuut
en leerlingenstatuut (vo).
b) Het maken van een document met streefcijfers inzake de evenredige vertegenwoordiging
van vrouwen in de schoolleiding (artikelen 30 van de WEC, 30 van de WPO en 32d van
de WVO).
Een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities in het onderwijs
blijft onverminderd noodzakelijk. Het opstellen van een apart document is echter geen
noodzakelijkerwijs effectief middel, maar levert wel een administratieve last op.
In plaats daarvan wordt voorgesteld een zorgplicht voor het bevoegd gezag in het leven
te roepen. De bepalingen worden daarmee gelijkluidend aan artikel 4.1.1a van de Wet
educatie en beroepsonderwijs, waarin reeds is bepaald dat het bevoegd gezag evenredige
vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities nastreeft. Die inspanningsverplichting
gaat gepaard met de verplichting om in het schoolplan cijfermatig inzicht te geven
in de mate van evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding. De emancipatoire
plicht voor het bevoegd gezag blijft derhalve in stand. De vermelding in het reeds
bestaande schoolplan is een minder verstrekkende administratieve last voor scholen
dan het maken van eerdergenoemd document. Met het oog daarop wordt voorgesteld op
te nemen dat in het personeelsbeleid, zoals dat in het schoolplan tot uitdrukking
wordt gebracht, de cijfers inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende
posities worden vermeld. Daarnaast kan het de inspectie en anderen, zoals de medezeggenschapsraad,
aanleiding geven om hierover in gesprek te gaan met de schoolleiding.
categorie 3: deugdelijkheidseisen om de inspectie in staat te stellen effectief toezicht uit te
oefenen
Eisen aan de toelating, verwijdering, voorwaardelijke bevordering en verblijfsduur
van het praktijkonderwijs (artikelen 40a van de WEC, 40c van de WPO en 13, derde lid,
van het Inrichtingsbesluit WVO).
Om te voorkomen dat geschorste of verwijderde leerlingen onderwijs mislopen doordat
zij thuiszitten, beoogt dit wetsvoorstel te regelen dat een schorsing of verwijdering
onverwijld wordt gemeld aan de inspectie. De regering denkt hierbij aan een termijn
van één werkdag of zo spoedig mogelijk daarna. De huidige eis laat ruimte over om
dagen of zelfs weken te wachten met het doorgeven van die melding.
In de eerdergenoemde brief over de evaluatie van de deugdelijkheidseisen zijn meer
mogelijkheden genoemd om deze te actualiseren. Dit wetsvoorstel bevat niet alle artikelen
die zijn genoemd in die brief. De artikelen 8, negende lid, 10a, 45 en 57 van de WPO
maken geen onderdeel uit van het wetsvoorstel, evenals de bepalingen die zien op de
verklaring omtrent gedrag. Het aanpassen van deze artikelen vergt meer tijd aangezien
de beleidsontwikkeling ten aanzien ervan nog gaande is en een afronding binnen korte
tijd niet te verwachten valt. De regering acht het niet wenselijk hierop te wachten.
Van belang is dat de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen aanpassingen op korte
termijn worden gerealiseerd, omdat de betreffende bepalingen in de huidige vorm geen
nut of noodzaak (meer) hebben, terwijl er wel een belasting uit voortvloeit.
A2) stofkamoperatie en wetstechnische reparaties
Dit wetsvoorstel bevat daarnaast de uitwerking van de «stofkamoperatie», die heeft
plaatsgevonden om het aantal administratieve verplichtingen en voorschriften voor
verantwoording in het onderwijs te verminderen.9 De informatieverplichtingen in de sectorwetten van het funderend onderwijs zijn doorgelicht.10 Daarbij is gekeken hoe de informatie waarover het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap (OCW) – inclusief de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de inspectie
– beschikt, zo effectief mogelijk kan worden gebruikt. Per geval is gekeken of de
verplichting kan worden vereenvoudigd of verlicht. Daarbij is steeds een afweging
gemaakt tussen nut en last van de betreffende verplichting. Ook zijn aspecten meegewogen
als het belang van een verplichting voor de kwaliteit van het onderwijs of voor het
minimaliseren van de kans op misbruik van bekostiging. Waar mogelijk worden de administratieve
lasten die voortkomen uit een verplichting teruggedrongen of zelfs in het geheel weggenomen.
Bij het doorlichten van de wetten uit het funderend onderwijs is ook een aantal wetstechnische
gebreken aan het licht gekomen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om deze te herstellen.
Het betreft bijvoorbeeld verbeteringen in verwijzingen en vernummeringen.
B. grondslagen en inhoudelijke leemten
B1) toezicht naleving Lpw door schoolhoofden
Tot 2012 was het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet 1969 (Lpw) door hoofden
van scholen belegd bij de gemeenten. Dit toezicht stuitte in de praktijk op belemmeringen.
Veel gemeenten stelden te weinig capaciteit beschikbaar om toe te zien op de naleving
van de leerplicht. In deze gemeenten leidde het toezicht daardoor nauwelijks tot handhaving.
Leerplichtambtenaren en scholen werkten nauw samen om jongeren die verzuimden terug
naar school te leiden. Dit maakte het voor de leerplichtambtenaren lastig om tegelijkertijd
toezicht op diezelfde scholen te houden. Om deze nadelen te ondervangen, is het toezicht
op de naleving van de Lpw door hoofden van scholen in 2012 belegd bij de inspectie.11 Daarbij is ook de mogelijkheid om het schoolhoofd strafrechtelijk te sanctioneren
vervangen door de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen.
Een aantal grotere gemeenten (in het bijzonder de G4-gemeenten) wenste ook na de wetswijziging
een directe rol te blijven spelen in het toezicht op de naleving van de Lpw door de
schoolhoofden. In hun ogen was gemeentelijke betrokkenheid bij het toezicht belangrijk
voor een integrale gemeentelijke aanpak van verzuim en van voortijdig schoolverlaten
(hierna: vsv). Bij hen was deze aanpak kansrijk, omdat deze gemeenten voldoende investeerden
in capaciteit voor leerplicht, veel expertise hadden opgebouwd en goed invulling wisten
te geven aan de toezichthoudende taak ten opzichte van scholen, zoals door een scheiding
aan te brengen met het toezicht op ouders en leerlingen. Dit sloot goed aan bij de
wens van de inspectie om het inspectietoezicht te versterken. De samenwerking met
gemeenten was bovendien voorzien bij de behandeling van de wetswijziging in 2012.
De regering merkte toen al op dat er inmiddels afspraken waren gemaakt met de gemeenten
Amsterdam en Den Haag over samenwerking. Tevens werd aangegeven dat andere gemeenten,
als zij geïnteresseerd waren, konden aansluiten bij deze aanpak.12
Vanaf 2012 zijn met ongeveer vijftig gemeenten samenwerkingsovereenkomsten gesloten
op basis waarvan deze gemeenten voor de inspectie onderzoeken uitvoerden naar de naleving
van de Lpw door de schoolhoofden. Indien er gebreken in die naleving werden vastgesteld,
kregen scholen de mogelijkheid tot herstel. Indien verbetering uitbleef, werd het
dossier met bevindingen naar de inspectie gestuurd. De inspectie kon vervolgens handhavend
optreden door een bestuurlijke boete op te leggen.
Uit de evaluatie van de wetswijziging van 2012, die in 2014 door het Kenniscentrum
Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (KBA) werd uitgevoerd, bleek dat de samenwerking tussen
de inspectie en de betreffende gemeenten heeft geleid tot een verbeterde naleving
van de Lpw door schoolhoofden en aldus ook een positief effect had op het terugdringen
van verzuim en vsv.13 Doordat signalen van niet-naleving sneller bovenkwamen in samenwerkingsgemeenten
kreeg het toezicht van de inspectie daar een impuls. In de samenwerkingsgemeenten
werden onderzoeken naar de naleving van de Lpw door de schoolhoofden en het toezicht
op de naleving van de Lpw door ouders en leerlingen nooit belegd bij dezelfde leerplichtambtenaren.
Door die scheiding van rollen konden beide taken zonder belemmering worden uitgevoerd.
Begin mei 2016 heeft de rechtbank Rotterdam echter vastgesteld dat de samenwerkingsconstructie
geen wettelijke basis heeft. De rechtbank herriep twee door de inspectie opgelegde
bestuurlijke boetes, omdat de onderzoeken naar de verzuimregistratie niet door de
inspectie zelf waren uitgevoerd, maar door leerplichtambtenaren van de gemeente.14 Volgens de rechtbank hadden de leerplichtambtenaren feitelijk toezicht uitgeoefend
op de naleving van de Lpw door de schoolhoofden, terwijl zij daartoe niet bevoegd
waren. Voor de samenwerkingsovereenkomsten tussen inspectie en de gemeenten ontbrak
een wettelijke grondslag.
Het voorliggende wetsvoorstel voorziet alsnog in deze grondslag. In 2017 werd door
Regioplan opnieuw onderzoek gedaan naar het toezicht op de naleving van de Lpw. Hieruit
bleek dat de gemeenten die werkten met een samenwerkingsovereenkomst in grote meerderheid
positief oordeelden over het effect daarvan voor de naleving van de wet door scholen.
Zowel scholen als leerplichtambtenaren zijn positief over de korte lijnen tussen leerplicht
en onderwijs.15
De succesvol gebleken samenwerking kan door het creëren van een wettelijke grondslag
een vervolg krijgen voor zover de inspectie en de gemeenten dit willen, zonder dat
leerplichtambtenaren hun wettelijke bevoegdheid overtreden. De inspectie kan voortaan
op verzoek van gemeenten leerplichtambtenaren aanwijzen om toezicht te houden op de
naleving van de Lpw door de schoolhoofden, terwijl zij zelf de eindverantwoordelijkheid
voor dit toezicht behoudt. Ook blijft eventuele handhaving voorbehouden aan de inspectie:
de aangewezen leerplichtambtenaar doet onderzoek en stuurt zijn bevindingen naar de
inspectie indien hij daar aanleiding toe ziet. De inspectie beoordeelt de bevindingen
en gaat vervolgens al dan niet over tot handhaving.
Gemeenten die een bijdrage willen leveren aan het inspectietoezicht kunnen de inspectie
verzoeken om leerplichtambtenaren daarvoor aan te wijzen. Voorafgaand aan het sluiten
van de samenwerkingsovereenkomst, kijkt de inspectie kritisch of een gemeente in staat
is om de overeenkomst uit te voeren, bijvoorbeeld als het gaat om het scheiden van
de verschillende toezichthoudende taken: toezicht op de naleving van de Lpw door schoolhoofden
versus toezicht op de naleving van de Lpw door ouders en jongeren. Dit vraagt onder
andere voldoende beschikbare capaciteit. Het is immers niet de bedoeling dat een samenwerkingsovereenkomst
leidt tot een situatie zoals die voor 2012 bestond.
Als de inspectie oordeelt dat de gemeente bereid en voldoende in staat is om de toezichthoudende
taken uit te voeren, wijst de inspectie leerplichtambtenaren aan en wordt een samenwerkingsovereenkomst
opgesteld. Is de gemeente niet langer bereid of in staat om de toezichthoudende taken
uit te voeren dan eindigt de aanwijzing van de leerplichtambtenaren en worden de toezichthoudende
werkzaamheden weer uitgeoefend door de inspectie.
De hier voorgestelde wettelijke grondslag heeft ook consequenties voor de gegevensverwerking
door leerplichtambtenaren. In dat licht is het van belang om te bezien of de in dit
wetsvoorstel voorgestelde maatregel in lijn is met de Algemene verordening gegevensbescherming
(hierna: AVG). Artikel 6, eerste lid, onderdeel c, bepaalt dat gegevensverwerking
rechtmatig is indien de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke
verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust. Door middel van dit wetsvoorstel
wordt een wettelijke verplichting voor de verwerkingsverantwoordelijke (in casu de
inspectie) nader geregeld. De leerplichtambtenaar is zelf geen verwerkingsverantwoordelijke,
maar verwerker in de zin van artikel 4 van de AVG. In artikel 6, derde lid, AVG, staan
nadere voorwaarden met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens op basis
van een wettelijke verplichting. Allereerst moet het doel van die verwerking in de
rechtsgrond zijn vastgesteld. Daarnaast moet de wettelijke bepaling beantwoorden aan
een doelstelling van algemeen belang en moet evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde
doel. Het doel van de verwerking blijft ongewijzigd in het nieuwe eerste lid van artikel
16a, namelijk het houden van toezicht op de naleving van de Lpw door de hoofden. Dit
is een doel van algemeen belang omdat daarmee de leerplicht en in het verlengde daarvan
het recht op onderwijs van de leerling wordt geborgd. Daarbij is het van belang dat
die gegevenswerking niet onevenredig mag zijn ten opzichte van dit doel en er geen
andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige,
manieren zijn om dat doel te verwezenlijken.
De in dit wetsvoorstel neergelegde regeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit
en subsidiariteit nu het doel, effectieve bestrijding van verzuim, in sommige gemeenten
het beste gediend wordt door leerplichtambtenaren aan te wijzen om toezicht te houden
op de naleving van de Lpw door schoolhoofden. Uit het recente onderzoek naar het toezicht
op de naleving van de Leerplichtwet door schoolhoofden blijkt dat de meerderheid van
de respondenten uit bevraagde gemeenten meent dat deze vorm van toezicht een positief
effect heeft op de naleving van de wet op scholen. In het onderzoek stelt één van
de respondenten uit een gemeente met een samenwerkingsovereenkomst, dat het toezicht
op de scholen veel professioneler is geworden door het convenant met de inspectie.
De samenwerking zorgt ervoor dat de kennis van de inspectie en de ervaring van de
leerplichtambtenaren elkaar versterken. De scholen geven aan dat zij waarderen dat
het toezicht deskundig gebeurt en volgens duidelijke kaders. Zij nemen stappen om
te verbeteren en willen daar ook graag op beoordeeld worden.16 Voor een effectieve handhaving acht de regering de in dit voorstel geregelde wettelijke
grondslag voor de aanwijzing van leerplichtambtenaren voor het uitvoeren van toezichtswerkzaamheden
ten behoeve van de inspectie dus noodzakelijk.
Leerplichtambtenaren krijgen als gevolg van dit wetsvoorstel geen inzage in andere
gegevens dan die de inspectie raadpleegt indien er geen sprake is van een aanwijzing
en een samenwerkingsoverkomst. Het betreft de vastlegging van gegevens waaruit blijkt
dat sprake is van – wettelijk – verzuim en dat de leerplichtambtenaar is ingelicht.
Deze gegevens zijn noodzakelijk om vast te stellen of het schoolhoofd nalatig is geweest
en maken het mogelijk dat de inspectie (namens de Minister) een bestuurlijke boete
op basis van de rapportage van de leerplichtambtenaar kan opleggen. De samenwerkingsovereenkomst
bepaalt specifiek welke taken de leerplichtambtenaren mogen verrichten en welke gegevens
ze ten behoeve van die taken mogen verwerken. Hierbij is van belang dat de inspectie
in alle gevallen eindverantwoordelijk is (en blijft). Voor de scholen verandert in
de praktijk heel weinig op het gebied van gegevensverwerking in relatie tot het toezicht.
Dat de gegevens door de gemeente niet voor andere doeleinden wordt aangewend, wordt
geborgd door de samenwerkingsovereenkomst.
Het voorstel is ook van toepassing voor Caribisch Nederland, waar de Leerplichtwet
BES (Lpw BES) geldt. Het openbaar lichaam kan de inspectie verzoeken om leerplichtambtenaren
aan te wijzen teneinde die leerplichtambtenaren toezichthoudende werkzaamheden te
laten verrichten ten behoeve van de inspectie op basis van een samenwerkingsovereenkomst.
Ook voor Caribisch Nederland geldt dat de inspectie kritisch zal kijken of een openbaar
lichaam in staat is de toezichthoudende taken effectief uit te voeren, alvorens zij
overgaat tot het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst.
B2) toezicht financiële continuïteit
Faillissement van scholen is soms onvermijdelijk. Een faillissement heeft echter wel
negatieve gevolgen voor leerlingen en er is dan geen sprake van een doelmatige besteding
van onderwijsmiddelen. De eisen aan financiële continuïteit die gelden voor het mbo
en ho bestaan ten onrechte niet voor het funderend onderwijs. De Commissie onderzoek
financiële problematiek Amarantis schreef in haar rapport «Autonomie verplicht» al dat zij het wenselijk achtte om integraal toezicht op financiën en kwaliteit,
de signaleringsfunctie en de interventiemogelijkheden van zowel het departement als
de inspectie te versterken.17 Volgens de commissie zou het wenselijk zijn als de inspectie niet alleen het jaarverslag
en gegevens over onderwijskwaliteit «in de achteruitkijkspiegel» beoordeelt, maar
haar blik verbreedt naar de verwachte toekomst van de instelling, en daarbij de onderlinge
samenhang tussen financiën en kwaliteit borgt.
Gelet hierop is het naar het oordeel van de regering van belang dat ook voor het funderend
onderwijs een grondslag voor het continuïteitstoezicht wordt opgenomen. Het gaat daarbij
om het tijdig detecteren van financiële risico’s bij het bevoegd gezag (bestuur).
De vraag is dus of het bevoegd gezag financieel gezond is en op korte (binnen een
half jaar) en langere termijn (meer dan één jaar) aan zijn financiële verplichtingen
kan voldoen. Deze informatie is van belang vanwege de continuïteit van de school en
in verband met de mogelijke implicaties van financiële problemen voor de kwaliteit
van het onderwijs.
Het voorstel beoogt het bevoegd gezag er – in navolging van mbo- en ho-instellingen
– toe te verplichten de middelen van de school zodanig te beheren, dat het voortbestaan
van de school is verzekerd. De inspectie kan de financiële continuïteit hierdoor –
zowel in het kader van haar toezichthoudende als van haar stimulerende taak – bevorderen
en beoordelen. Dit betekent dat de inspectie kan ingrijpen indien het bevoegd gezag
een zodanig onverantwoord financieel beleid voert, dat het voortbestaan van een school
daardoor wordt bedreigd. Naar aanleiding van het advies van de afdeling advisering
van de Raad van State is voor het funderend onderwijs afgezien van het invoeren van
een verplichting tot het zodanig beheer van de middelen van de school dat een behoorlijke
exploitatie is verzekerd (vergelijk artikel 2.8.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs
en artikel 2.17 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek).
B3) toezicht doelmatige besteding bekostiging
De Bekostigingsbesluiten WPO, WEC en WVO bevatten bepalingen die beogen de bekostiging
lager vast te stellen als is vastgesteld dat sprake is van ondoelmatige aanwending
van de bekostiging. Op 23 november 2016 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State dat de WVO niet in een specifieke bevoegdheid voorziet om de
bekostiging te corrigeren in het geval van ondoelmatige aanwending van de Rijksbekostiging.
De Raad van State stelde dat de veronderstelde wettelijke basis voor het toepassen
van een correctie op de bekostiging wegens ondoelmatige besteding daarmee ontbreekt,
waardoor geen bekostigingssanctie kon worden opgelegd.18
Om alsnog te voorzien in deze wettelijke basis, worden de bepalingen die zien op doelmatigheid
in de Bekostigingsbesluiten naar wetsniveau getild en opgenomen in de sectorwetten
van het funderend onderwijs. Daarmee worden deze wetten ook in lijn gebracht met de
WHW en WEB, die al wel een dergelijke bepaling bevatten. Naar aanleiding van het advies
van de afdeling advisering van de Raad van State is er in dit wetsvoorstel echter
voor gekozen om te spreken over «evident» ondoelmatige besteding. Dit drukt beter
uit dat, gelet op de financiële autonomie van de onderwijsinstellingen, terughoudendheid
gepast is bij de beoordeling of sprake is van een ondoelmatige aanwending van middelen.
Doelmatige besteding van onderwijsmiddelen is een steeds terugkerend onderwerp van
maatschappelijk debat. De wet geeft voorschriften voor rechtmatige besteding van de
bekostiging. Op de vraag of een bestuur de middelen die hij ontvangt al dan niet doelmatig
aanwendt, is echter geen eenduidig antwoord te geven. In algemene zin kan wel worden
gesteld dat het van belang is dat een bestuur de keuzes die het maakt goed kan verantwoorden.
Bij het doordenken van deze keuzes zijn wel enkele richtinggevende vragen te formuleren,
die behulpzaam kunnen zijn bij het maken van de afweging of een uitgave voor de school
als doelmatig wordt gezien. Zo kan de vraag worden gesteld of een voorgenomen uitgave
wel efficiënt zou zijn. Past de uitgave bij het (onderwijs)doel van de school, en
verhoudt de aard van de activiteiten die worden verricht zich daar toe? Vervolgens
kan worden bekeken of de kosten die worden gemaakt in dat kader ook proportioneel
zijn. Is de keuze gemotiveerd, en is het nodig om de uitgave te doen? Is er misschien
sprake van onnodige luxe, is er een goedkoper alternatief?
Hoewel op de vraag wanneer sprake is van een doelmatige aanwending van middelen geen
eenduidig antwoord kan worden gegeven, kan er wel sprake zijn van evident ondoelmatige
besteding. In dergelijke gevallen, waarin sprake is van evidente ondoelmatigheid,
dient de Minister een sanctie te kunnen opleggen.19
B4) sancties niet-naleving WMS
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de WOT, kan de Minister bepaalde sanctiebevoegdheden aan de inspectie mandateren. Het uitgangspunt
is dat alleen lichte sancties voor mandatering in aanmerking komen; zwaardere sancties
(zoals ingrijpende bekostigingssancties) worden niet gemandateerd. Het derde lid begrenst
en preciseert de handhavende bevoegdheden van de inspectie: de lijst van mandateerbare
bevoegdheden is limitatief. Het gaat om sancties als het geheel of gedeeltelijk opschorten,
lager vaststellen, gedeeltelijk intrekken, gedeeltelijk terugvorderen of ten nadele
van de ontvanger wijzigen van (een deel van) de bekostiging.
De mogelijkheid tot sanctioneren bij overtredingen van de WMS is ten onrechte niet
meegenomen in de limitatieve lijst van artikel 3, tweede lid, van de WOT. Dit is niet
goed verklaarbaar, aangezien de inspectie is belast met het toezicht op naleving van
de WMS en in dit kader ook lichte sancties kunnen worden opgelegd. Op grond van artikel
38 van de WMS heeft de Minister de mogelijkheid tot het geheel of gedeeltelijk inhouden
of opschorten van de bekostiging van een school of samenwerkingsverband, wanneer deze
de voorschriften uit de WMS of onderliggende regelgeving niet naleeft. Door dit artikel
toe te voegen aan artikel 3, derde lid, van de WOT, kan deze sanctiebevoegdheid aan
de inspectie worden gemandateerd met dien verstande dat zij de bekostiging voor maximaal
vijftien procent van een twaalfde deel van de bekostiging van het desbetreffende schooljaar
kan inhouden (in dat geval is de school dit bedrag kwijt). Voordat de inspectie overgaat
tot inhouding van de bekostiging wordt op grond van de Beleidsregel financiële sancties
bij bekostigde onderwijsinstellingen in beginsel eerst opgeschort met vijftien procent
van een twaalfde deel van de bekostiging van het desbetreffende schooljaar. Indien
de wettelijke voorschriften alsnog door de school of het samenwerkingsverband worden
nageleefd, worden de opgeschorte bedragen alsnog uitbetaald.20
B5) openbaarmaking jaarverslagen
Scholen vervullen als publieke instelling een maatschappelijke taak. De verantwoording
over de uitvoering van die taak is niet alleen van belang voor de overheid als verstrekker
van de bekostiging (verticale verantwoording), maar ook voor alle andere belanghebbenden
(horizontale verantwoording). Het jaarverslag van de scholen is essentieel voor belanghebbenden
als ouders, leerlingen en docenten om inzicht te krijgen in de wijze waarop de instelling
uitvoering geeft aan haar maatschappelijke taak en hoe zij daartoe de aan haar beschikbaar
gestelde middelen heeft ingezet. Om de discussie in dit kader goed te kunnen voeren
is het van groot belang dat alle betrokken partijen beschikken over betrouwbare informatie
over zowel financiële als niet-financiële zaken.
Hoewel het uitgangspunt is dat het bevoegd gezag van scholen hun jaarverslag openbaar
maken, ontbreekt daarvoor een juridische grondslag in de sectorwetten. Eind 2014 hebben
de Kamerleden Straus en Ypma de regering verzocht ervoor te zorgen dat bevoegd gezagsorganen
hun jaarverslagen en inspectierapporten op hun website publiceren.21 In eerste instantie is er toen voor gekozen de sector de actieve openbaarmaking van
de jaarstukken zelf te laten regelen in de verschillende codes voor goed bestuur.22
Uit een inventarisatie die de PO-raad en VO-raad hebben gemaakt van de naleving van
de afspraken in de verschillende codes voor goed bestuur, blijkt echter dat bij lange
na niet elk bevoegd gezag in het po en vo – ondanks aansporingen daartoe – zijn jaarverslag
openbaar maakt. Zo concludeerde de PO-Raad in 2016 dat 85 procent van de grotere besturen
zijn jaarverslag openbaar zou maken, maar rekende zij daaronder ook openbaarmaking
van het bestuursverslag, dat enkel een samenvatting van de jaarrekening bevat. Uit
een onderzoek van de VO-raad bleek dat 54 procent van haar leden het jaarverslag per
1 juli 2016 online had staan, en 46 procent niet. Na een nadrukkelijke oproep van
de raad in september, had 32 procent van de besturen haar jaarverslag in november
2016 nog altijd niet gepubliceerd.23 Er is weinig zicht op dat een nieuwe aansporing wel zal leiden tot de gewenste naleving.
Eind 2016 hebben de Minister en Staatssecretaris naar aanleiding van Kamervragen toegezegd
dat de sectorwetten worden gewijzigd en in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs
regels voor openbaarmaking zullen worden opgenomen.24 De bestuurlijke jaarverslagen door scholen en instellingen worden voortaan openbaar
gemaakt op in principe de website van de scholen, of scholen zorgen voor een link
naar de website van het bestuur waarop het jaarverslag openbaar is gemaakt. Dit wordt
bij ministeriële regeling geregeld. Met de openbaarmaking van de jaarstukken op de
website wordt bevorderd dat bevoegd gezagsorganen verantwoording afleggen over hun
(financiële) beleid, continuïteit en andere bedrijfsvoeringsaspecten. Daarnaast worden
de bestaande bepalingen in de WEB en WHW afgestemd op die uit de sectorwetten in het
funderend onderwijs.
Het invoeren van een verplichting tot openbaarmaking via het internet zorgt op Caribisch
Nederland mogelijk voor praktische problemen. Aan het principe van openbaarmaking
wordt vastgehouden, maar de wijze waarop die openbaarmaking plaatsvindt, wordt geregeld
op een manier die aansluit bij de eilandspecifieke situatie.
4. Gevolgen; privacy impact assessment (pia)
Omdat voor de uitvoering van onderdeel B1 (toezicht naleving Lpw door schoolhoofden)
verwerking van persoonsgegevens in de zin van de AVG noodzakelijk is, is een privacy
impact assessment (pia) uitgevoerd. Het voorstel heeft tot doel te regelen dat leerplichtambtenaren
van een gemeente waarmee een samenwerkingsovereenkomst is aangegaan, aangewezen kunnen
worden om toezicht te houden op de naleving van de Leerplichtwet door de schoolhoofden.
De aanwijzing vindt plaats op verzoek van het college van burgemeester en wethouders.
De gemeente sluit een samenwerkingsovereenkomst met de inspectie, op basis waarvan
zij is gehouden toezicht te laten houden volgens een vastgestelde werkwijze die ook
de verwerking van persoonsgegevens omvat. Het college van burgemeester en wethouders
(in de praktijk de leerplichtambtenaar) – als verwerker in de zin van de AVG – en
de inspectie – als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG – zijn gebonden
aan een rechtmatige en behoorlijke omgang met persoonsgegevens. De grondslag voor
deze verwerking van persoonsgegevens is artikel 6, eerste lid, onder c, van de AVG:
de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op
de verwerkingsverantwoordelijke rust. Gelet op artikel 6, derde lid, onder b, van
de AVG, dient de rechtsgrond voor de in artikel 6, eerste lid, onder c bedoelde verwerkingen
te worden vastgesteld bij lidstatelijk recht. Die vaststelling geschiedt door middel
van deze wetswijziging met de bijbehorende toelichting. Het doel van de verwerking
van persoonsgegevens door de inspectie of de leerplichtambtenaar is het kunnen uitvoeren
van de wettelijke taak om toezicht te houden op de naleving van bepaalde voorschriften
in de Lpw door de schoolhoofden. Hieronder volgen de belangrijkste conclusies van
het pia.
De volgende verwerkingen van persoonsgegevens zijn noodzakelijk:
1. Op verzoek van de gemeentelijke leerplichtambtenaren verstrekken scholen gegevens
over het verzuim op de school, dat wil zeggen de namen van leerlingen die onder de
Lpw vallen, hun geboortedata, gegevens over het bezit van een startkwalificatie, begin-
en einddatum en de reden van het eventuele ongeoorloofd verzuim. Verstrekking van
deze gegevens geschiedt op papier of via digitale inzage. Leerplichtambtenaren en
inspectie gebruiken basisformats die digitaal worden ingevuld en opgeslagen. Alleen
personen die een token hebben en het wachtwoord kennen, kunnen inloggen bij deze digitale
omgeving. Deze verwerking van persoonsgegevens is noodzakelijk om te kunnen controleren
of er sprake is van ongeoorloofd verzuim en of de school haar wettelijke meldplicht
is nagekomen (artikelen 2, eerste lid, tweede volzin, vierde en vijfde lid, 3a, vijfde
lid, tweede volzin, 3b, derde lid, derde volzin, 4a, derde tot en met zesde lid, 10,
11a, tweede lid, 12, 13, 13a, 14, eerste, tweede en derde lid, eerste volzin, 18,
21, 21a en 27, sub c, van de Lpw).
2. Indien de leerplichtambtenaar vaststelt dat er sprake is van ongeoorloofd verzuim
en dat de school haar meldplicht niet is nagekomen, maakt de leerplichtambtenaar daarvan
een schriftelijk rapport op. De leerplichtambtenaar neemt voornoemde persoonsgegevens
op in het rapport aan de inspectie. De inspectie heeft deze gegevens nodig, omdat
de niet of niet op tijd gedane verzuimmeldingen de grondslag vormen voor het opleggen
van een bestuurlijke boete.
3. De scholen kunnen naar aanleiding van het inspectierapport op grond van artikel 20
van de WOT een zienswijze indienen. Indien de inspectie beslist dat het rapport van
de leerplichtambtenaar voldoende grondslag biedt om een bestuurlijke boete op te leggen
(artikel 27 van de Lpw), worden de persoonsgegevens bewaard tot het tijdstip waarop
de bestuurlijke boete onherroepelijk is geworden dan wel het tijdstip waarop de bestuurlijke
boete is herroepen. In het besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete worden
geen persoonsgegevens opgenomen, maar wordt volstaan met vermelding van het aantal
malen dat wettelijk ongeoorloofd verzuim niet of niet tijdig is gemeld en hoeveel
leerlingen dit betreft, dan wel of de hoeveelheid vrijstellingen als hierna genoemd
op juiste gronden is verleend.
4. In de artikelen 12 en 13 van de Lpw is geregeld onder welke voorwaarden een beroep
kan worden gedaan op vrijstelling van de leerplicht wegens respectievelijk ziekte
en plichten die uit godsdienst of levensovertuiging voortvloeien. Het uitgangspunt
van de Lpw is dat jongeren leerplichtig zijn en verzuim slechts in zeer bijzondere
omstandigheden geoorloofd is. Om een kennisgeving door een jongere op één van deze
vrijstellingsgronden bij twijfel te kunnen beoordelen, is het noodzakelijk om – naast
de onder 1 genoemde persoonsgegevens – bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel
9 van de AVG te verwerken. Deze verwerking is noodzakelijk met het oog op een zwaarwegend
algemeen belang als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder g, van de AVG. De inspectie
en de leerplichtambtenaar moeten immers kunnen nagaan of er daadwerkelijk sprake is
van geoorloofd verzuim. Een goede controle op de naleving van de Lpw is essentieel
om het recht op onderwijs van jongeren in de praktijk te verzekeren. In dit kader
worden uitsluitend bijzondere persoonsgegevens verwerkt van jongeren die een beroep
op artikel 12 of 13 van de Lpw hebben gedaan en uitsluitend voor zover die verwerking
noodzakelijk is voor een goede uitvoering van deze wettelijke voorschriften.
Behalve de hiervoor genoemde persoonsgegevens worden er geen andere persoonsgegevens
verwerkt. Het gebruik van persoonsgebonden nummers is niet aan de orde. De inspectierapporten
en onderliggende stukken worden niet langer bewaard dan noodzakelijk is voor een eventueel
vervolgtraject. Als er op basis van het inspectierapport wordt gehandhaafd door middel
van het opleggen van een bestuurlijke boete bewaart de inspectie de onderliggende
documenten totdat alle bezwaar- en beroepsmogelijkheden zijn uitgeput. Daarna worden
deze documenten verwijderd. Voor de inspectierapporten geldt dat deze tenminste tien
jaar moeten worden bewaard. Deze termijn vloeit voort uit afspraken die de inspectie
eerder op het gebied van archivering heeft gemaakt.
5. Financiële gevolgen
Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen voor de rijksoverheid.
6. Administratieve lasten
Dit wetsvoorstel heeft verschillende gevolgen op het gebied van administratieve lasten.
Hieronder worden de kosten verstaan om te voldoen aan informatieverplichtingen aan
de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Administratieve
lasten komen voort uit het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking
stellen van informatie. De kosten en besparingen als gevolg van dit wetsvoorstel zijn
in kaart gebracht met het standaardkostenmodel (SKM) dat is opgesteld door het Ministerie
van Financiën en de wijzigingen met het grootste effect worden hieronder toegelicht.
Op de volgende punten worden de administratieve lasten voor scholen verminderd.
In plaats van de verplichte uitreiking van de schoolgids, wordt het verplicht de schoolgids
voor de ouders en de inspectie beschikbaar te stellen. De bepaling is op deze manier
techniekonafhankelijk geformuleerd, en dit leidt ertoe dat ook kan worden volstaan
met bijvoorbeeld publicatie op de website van de school of het verzenden per e-mail.
Dit scheelt uitvoeringskosten – scholen hoeven de stukken niet langer te drukken of
te printen. Hetzelfde geldt voor beschikbaarstelling van het leerlingenstatuut en
het managementstatuut.
Verder is het niet langer verplicht om een afschrift van de ontzegging van de toegang
tot de school aan het College voor toetsen en examens en de inspectie te sturen, en
is melding in geval sprake is van een ontheffing van de verplichting tot het afsluiten
van een aansprakelijkheidsverzekering aan de inspectie, niet langer nodig.
Omdat de leerlingaantallen op elk moment beschikbaar zijn voor het berekenen van de
bekostiging, hoeven scholen hun leerlingaantallen niet langer op te geven voor 15 oktober.
Voorts hoeft er geen apart document inzake de wijze waarop gestreefd wordt naar evenredige
vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding te worden opgesteld.
De bepalingen over financiële continuïteit en doelmatige besteding van de bekostiging
hebben verwaarloosbare gevolgen op het vlak van administratieve lasten. Het bevoegd
gezag van scholen was immers reeds verplicht tot het opstellen van een jaarverslag.
De tijd die het hen kost om het jaarverslag openbaar te maken is naar verwachting
zeer beperkt; bovendien waren zij daartoe al gehouden op grond van de branchecode
voor goed bestuur. Dat geldt eveneens voor de verplichting om de man/vrouwverhoudingen
binnen de schoolleiding in het schoolplan cijfermatig aan te geven. Deze gegevens
zijn reeds af te leiden uit de personeelsadministratie.
Op grond van het voorgaande is een berekening gemaakt van de gevolgen van de maatregelen
in dit wetsvoorstel voor administratieve lasten van scholen. Uitgaande van 6985 scholen
voor primair onderwijs (inclusief het (v)so) en 638 scholen voor voortgezet onderwijs
in 2015, leidt dat tot de volgende lastenreductie: 7623 x 4 (aantal uren, waarbij
wordt uitgegaan van een dagdeel dat hiervoor benodigd is) x 45 (uurtarief) = € 1.372.140.
7. Gevolgen voor Caribisch Nederland
Dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor de scholen in Caribisch Nederland. Bij de totstandkoming
van het wetsvoorstel is als uitgangspunt aangehouden dat bepalingen die zowel gelden
in Europees Nederland als Caribisch Nederland synchroon worden gewijzigd. Waar dat
gelet op de specifieke situatie van de eilanden nodig was, zijn de voorgestelde bepalingen
voor de BES-onderwijswetten daarop toegesneden. Waar nodig zal daar in de artikelsgewijze
toelichting ook op worden ingegaan.
De verplichting om een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in
de schoolleiding op te stellen heeft nooit onderdeel uitgemaakt van de BES-wetgeving.
De regering acht het niet opportuun om de scholen op de Cariben te verplichten de
man/vrouwverhouding binnen de schoolleiding cijfermatig in kaart te brengen. Daarmee
zou een administratieve last ontstaan, waar de grondgedachte in Europees Nederland
juist is deze te verminderen. Hierbij is tevens van belang dat de bestuurskracht op
de Cariben in het algemeen een punt van aandacht is.
In Europees Nederland vervalt de verplichting voor het bevoegd gezag om jaarlijks
voor 15 oktober het aantal leerlingen door te geven aan de Minister, neergelegd in
artikel 161 WPO. Dit omdat deze gegevens op elk gewenst moment vanuit BRON kunnen
worden opgevraagd. Caribisch Nederland is niet aangesloten op BRON, dus daar kunnen
de leerlingaantallen niet automatisch uit verkregen worden. Daarom wordt artikel 167
WPO BES, als equivalent van artikel 161 WPO, niet geschrapt. Daarbij is in artikel
167 WPO BES bepaald dat tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip het bevoegd
gezag voor 15 oktober volgend op de teldatum aan Onze Minister een opgave doet van
het aantal leerlingen; op het moment dat deze opgave niet langer nodig is, kan dat
eenvoudig bij koninklijk besluit worden bepaald.
De wijziging van de WOT waarmee de mandatering van lichte sanctionering bij overtredingen
van de WMS mogelijk wordt, heeft geen gevolgen voor Caribisch Nederland, omdat de
WMS daar niet van toepassing is.
8. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Het wetsvoorstel is door DUO onderworpen aan een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets.
Geconcludeerd is dat het voorstel uitvoerbaar en handhaafbaar is.
9. Advies en consultatie
9.1 Internetconsultatie
Het wetsvoorstel is op 6 juli 2017 opengesteld voor internetconsultatie, de consultatie
is op 1 september 2017 gesloten. In totaal zijn er negen openbare en vier besloten
reacties ontvangen. Hieronder worden zij op hoofdlijnen beschreven en van een reactie
voorzien.
De volgende partijen hebben een openbare reactie gegeven op het wetsvoorstel: Ouders
& Onderwijs, Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis, Verus,
vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs, de Vereniging Nederlandse Gemeenten
(VNG), de gemeente Amsterdam, de PO-Raad, de VO-raad, de Vereniging voor Gereformeerd
Schoolonderwijs (VGS) en Ingrado.
Financieel beheer en doelmatigheid
Verschillende partijen vragen aandacht voor het open karakter van de voorgestelde
normen over financieel beheer en doelmatigheid, gerelateerd aan de positie van de
inspectie. De termen «behoorlijke exploitatie» en «evidente, onvoorziene ondoelmatigheid»
zouden onvoldoende duidelijk zijn. Bovendien zou niet altijd duidelijk blijken welke
normadressaat de regering voor ogen heeft. Gevraagd wordt naar de noodzaak van nieuwe
normen, waarbij wordt gesteld dat de continuïteitsparagraaf in het jaarverslag reeds
voldoende grondslag zou zijn voor continuïteitstoezicht. Daar komt bij dat nieuwe
zorgplichten en extra interventie-instrumenten een begrenzing vormen van de onderwijsrechtelijke
autonomie van openbare en bijzondere onderwijsorganisaties, waarbij tevens een risico
bestaat op bestuurlijk-politieke opportuniteit. Verschillende partijen vrezen onvoldoende
terughoudendheid van de overheid bij toetsing van de nieuwe normen. In het verlengde
daarvan wordt ook aandacht gevraagd voor de evenredigheid van financiële correcties
en sancties, waarbij ook het belang van de kwaliteit van het onderwijs aan toekomstige
leerlingen en studenten dient te worden afgewogen. Verder wordt aangegeven dat de
voorgestelde deugdelijkheidseis ten aanzien van financiële continuïteit eisen stelt
aan de financiële expertise van de inspectie.
De regering merkt hierover het volgende op. De in dit wetsvoorstel voorgestelde bepalingen
over doelmatigheid maken reeds onderdeel uit van de Bekostigingsbesluiten voor het
funderend onderwijs. Zoals bij de totstandkoming van de betreffende artikelen is aangegeven,
hangt de mogelijkheid voor de Minister om onderzoek te doen naar de doelmatigheid
van het beheer van de school samen met de ruime bestedingsvrijheid van bevoegde gezagsorganen
in het kader van de lumpsumbekostiging.25 Daarbij is overwogen dat de overheid verantwoordelijk blijft voor een doelmatige
aanwending van rijksgelden, zij het dat omwille van deze bestedingsvrijheid terughoudendheid
is gepast bij de beoordeling of sprake is van een ondoelmatige aanwending. Dit uitgangspunt
verandert niet. Wel verandert het niveau van regelgeving vanwege de uitspraak van
de Raad van State op 23 november 2016, waarin de Raad oordeelde dat geen bekostigingssanctie
kon worden opgelegd omdat daarvoor geen wettelijke basis bestond.26 De regering ziet zich in het licht van deze uitspraak genoodzaakt alsnog te voorzien
in een expliciete wettelijke bepaling, die voorschrijft dat bekostiging doelmatig
dient te worden aangewend, gekoppeld aan de bevoegdheid tot het corrigeren van de
rijksbijdrage, bedoeld voor gevallen waarin sprake is van evidente ondoelmatigheid.
De voorgestelde bepaling heeft hetzelfde karakter als de huidige bepalingen op besluitniveau,
en de soortgelijke bepalingen in de WEB en de WHW. Dit vloeit ook voort uit de beoogde
doelstelling van het artikel: het vormen van een vangnetbepaling, voor gevallen waarin
sprake is van evident ondoelmatige besteding. Daarbij wordt verder opgemerkt dat het
gaat om voor de wetgever onvoorzienbare gevallen, waar alleen een bepaling met een
open karakter toereikend kan zijn. De regering deelt niet de vrees dat dit leidt tot
minutieus toezicht. Gelet op het uitgangspunt dat scholen beschikken over een grote
mate van financiële autonomie, zullen alleen extreme situaties aanleiding kunnen geven
tot ingrijpen.
Financiële problemen kunnen van grote invloed zijn op de kwaliteit van het onderwijs.
Ze zijn daarmee niet alleen nadelig voor de school zelf, maar evenmin in het belang
van haar leerlingen. De WEB en de WHW stellen eisen aan financiële continuïteit, die
nu nog niet worden gesteld in de sectorwetten voor het funderend onderwijs. De regering
acht het van belang dat ook voor het funderend onderwijs een grondslag voor het continuïteitstoezicht
wordt opgenomen, om zo onverantwoorde financiële risico’s die gevolgen kunnen hebben
voor scholen tijdig te kunnen detecteren. De inspectie kijkt in haar toezicht naar
het totaalbeeld, waarin alle feiten en omstandigheden worden meegenomen. Hoewel de
grootte van scholen voor funderend onderwijs gemiddeld genomen anders is dan de grootte
van een ROC, AOC, hogeschool of universiteit, is de discrepantie die is ontstaan tussen
de wetten voor funderend onderwijs en de WEB en WHW niet goed verklaarbaar. Ook voor
het funderend onderwijs geldt dat de grote financiële autonomie voor scholen die voortvloeit
uit de lumpsum-systematiek, een belangrijke verantwoordelijkheid met zich brengt.
Evenredige vertegenwoordiging
Verschillende partijen hebben gereageerd op de voorgestelde aanpassing van de bepaling
inzake het document over evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding.
Enerzijds wordt aangegeven dat de huidige deugdelijkheidseis, die een document inzake
evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding voorschrijft, dermate
nuttig en noodzakelijk is dat deze niet geschrapt of aangepast kan worden. Als argument
wordt onder meer aangegeven dat cijfers over evenredige vertegenwoordiging in het
schoolplan uit beeld zouden kunnen verdwijnen tussen andere onderwerpen. Andere partijen
nemen een andere positie in. Door hen wordt voorgesteld om het artikel geheel te schrappen.
Zoals ook is aangegeven in de brief over de uitkomsten van de evaluatie van de huidige
deugdelijkheidseisen, draagt de aanwezigheid van een document naar het oordeel van
de regering niet bij aan de evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding.27 Dat betekent echter niet dat huidige verplichting in zijn geheel niet langer actueel
is. De verwachte inspanning van scholen op het punt van evenredige vertegenwoordiging
die aan het huidige artikel ten grondslag ligt, blijft onverminderd van belang. Er
is echter wel ruimte voor actualisering en verheldering van de huidige bepaling. De
verplichting tot het opstellen van een document, die wordt ervaren als een bureaucratische
last, komt te vervallen. De inspectie kan in plaats van het document de cijfers over
het personeelsbestand benutten om een beeld te krijgen van de genderverhoudingen binnen
de schoolleiding. Wanneer hieruit een onverklaarbaar scheef beeld blijkt, kan zij
dit gegeven aangrijpen om het gesprek over de invulling van de inspanningsverplichting
aan te gaan met de school. Cijfers waaruit de man/vrouwverhoudingen in leidinggevende
posities in de school blijken volstaan; de inspectie heeft hiervoor geen jaarlijks
op te stellen document nodig. Voor andere actoren dan de inspectie kan opname van
de cijfers in het schoolplan ertoe leiden dat deze cijfers juist meer aandacht krijgen,
dan wanneer ze in een apart document staan dat wellicht minder mensen en organisaties
onder ogen komt. De hier voorgestelde modus operandi sluit aan bij ontwikkelingen
in het bedrijfsleven, waarvoor onlangs een soortgelijke «pas toe of leg uit»-bepaling
is ingevoerd.
Leerplicht
In verschillende reacties wordt expliciete waardering uitgesproken voor de wettelijke
verankering van de mogelijkheid tot samenwerking tussen gemeenten en inspectie bij
toezicht op de naleving van de Leerplichtwet 1969. Ten aanzien van de verdere voorschriften
gerelateerd aan de leerplicht, wordt verder gewezen op het belang van een goede inrichting
van de signalenbox bij de inspectie, en de wens om artikel 25, derde lid, Leerplichtwet
1969 een andere invulling te geven. Verder wordt voorgesteld om onderzoek op gemeentelijk
niveau naar de procedurele kant van schoolverwijderingen en schorsingen mogelijk te
maken.
Het tegengaan van schoolverzuim heeft blijvend de aandacht van de regering. Op grond
van het huidige derde lid van artikel 25 van de Leerplichtwet 1969 dient nu nog informatie
verstrekt te worden aan de overheid. Deze informatie wordt niet benut, waardoor de
verplichting geen meerwaarde meer heeft. Het anders invullen van dit artikel zou een
beleidswijziging betekenen die buiten de doelstelling van dit wetsvoorstel valt. Hetzelfde
geldt voor het verbreden van het toezicht door gemeenten ten aanzien van schorsing
en verwijdering. Het betreft hier toezicht op de naleving van sectorwetten wat in
beginsel is voorbehouden aan de inspectie.
Overige punten
In aanvulling op de reeds vermeldde reacties wordt nog voor een aantal andere zaken
aandacht gevraagd. Zo wordt gewezen op het belang van tijdige vaststelling en verspreiding
van de schoolgids voor ouders en scholieren: voor hen is het van essentieel belang
om voorafgaand aan de start van het schooljaar te worden geïnformeerd over veranderingen
binnen de organisatie en de spelregels voor het komende schooljaar. Zoals nu reeds
het geval is, wordt van het bevoegd gezag verlangd dat het de schoolgids voortvarend
beschikbaar stelt. Mocht blijken dat het document te laat wordt verstrekt, dan is
daarin ook een rol weggelegd voor de medezeggenschapsraad.
Gevraagd wordt welk sanctiepotentieel de regering voor ogen heeft bij de mandatering
aan de inspectie van lichte sanctiebevoegdheden bij overtredingen van de WMS. Zoals
reeds in het voorstel is aangegeven, wordt voorgesteld de inspectie in dergelijke
gevallen de bevoegdheid te geven om de bekostiging voor ten hoogste vijftien procent
in te houden of geheel of gedeeltelijk op te schorten.
9.2 Advies Autoriteit Persoonsgegevens
Op 14 februari 2018 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) over dit wetsvoorstel
geadviseerd. De AP adviseert om niet tot indiening van het voorstel over te gaan,
dan nadat daarin met zijn advies rekening is gehouden. Het advies van de AP ziet op
onderdeel B1 van dit wetsvoorstel, dat een wettelijke grondslag regelt om op grond
van een samenwerkingsovereenkomst tussen de inspectie en gemeenten, toezichthoudende
werkzaamheden ten behoeve van het toezicht op de naleving van de LPW door hoofden
van scholen te laten verrichten door leerplichtambtenaren. Het wetsvoorstel is naar
aanleiding van het advies aangepast. Hieronder volgt een samenvatting van de belangrijkste
adviespunten en de wijze waarop deze in dit wetsvoorstel zijn verwerkt.
De AP geeft aan dat het onder voorwaarden mogelijk is om op nationaal niveau te voorzien
in uitzonderingen op, beperkingen van, dan wel aanvullingen op of nadere invulling
van de in de AVG gestelde regels. Wanneer de wetgever daarvoor kiest, dient deze keuze
goed te worden onderbouwd, dient het bereik van de nationale regeling voldoende specifiek
te zijn bepaald, en moet duidelijk zijn welke bepaling in de AVG daaraan ten grondslag
ligt. De AP acht het daarbij van belang dat wordt gemotiveerd waarom volgens de wetgever
wordt voldaan aan de toepasselijke voorwaarden om gebruik te mogen maken van de ruimte
die de AVG op dat punt biedt, en adviseert concreet om de noodzaak om een deel van
de toezichtstaken van de inspectie (weer) onder te brengen bij de (grote) gemeenten,
waardoor de leerplichtambtenaren de bevoegdheid krijgen om meer persoonsgegevens te
verwerken, adequater te motiveren of verduidelijken in het wetsvoorstel, conform hetgeen
is bepaald in artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de AVG. De motivering van deze
keuze is in onderdeel B1 aangescherpt.
Verder adviseert de AP om te verhelderen of leerplichtambtenaren handelen als verwerker
of als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG. Mocht de gemeente aangemerkt
blijven als verwerkingsverantwoordelijke, dan dient ingegaan te worden op de noodzaak
van de verwerking om te voldoen aan een wettelijke verplichting, zo stelt de AP. Zoals
in onderdeel B1 is aangegeven, is en blijft de inspectie de verwerkingsverantwoordelijke
voor het toezicht op naleving van de LPW door schoolhoofden. De (leerplichtambtenaren
van) gemeenten die een samenwerkingsovereenkomst sluiten met de inspectie, zijn gehouden
toezichthoudende werkzaamheden te verrichten volgens een vastgestelde werkwijze, die
ook de verwerking van persoonsgegevens omvat. Zij treden op grond van de samenwerkingsovereenkomst
op als verwerker onder verantwoordelijkheid van de inspectie, die verwerkingsverantwoordelijke
is. De wetsbepaling met betrekking tot de wijziging van artikel 16a is aangescherpt
om de positie van de leerplichtambtenaar als verwerker, alsmede de inspectie als verwerkingsverantwoordelijke,
nadrukkelijker te demarkeren dan in het wetsvoorstel dat ter consultatie naar de AP
is gegaan.
De AP adviseert verder om in het wetsvoorstel (beter) te motiveren hoe wordt voorkomen
dat «eigen» taken van de gemeentelijke leerplichtambtenaren op grond van artikel 16
van de Lpw en de taken op grond van de samenwerkingsovereenkomst conform artikel 16a
van de Lpw vermengd worden. Zowel de wettekst als de toelichting zijn op dit punt
aangevuld. In artikel 16a is een lid toegevoegd op grond waarvan burgemeester en wethouders
worden verplicht om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de aangewezen ambtenaren
taken verrichten ten behoeve van het toezicht op de naleving door de ouders en jongeren,
met betrekking tot de scholen of instellingen waarop hij als aangewezen ambtenaar
toezicht houdt. Bovendien kan het ondersteunen van toezicht op de naleving van de
Lpw door schoolhoofden enkel plaatsvinden op basis van een aanwijzing, waaraan een
samenwerkingsovereenkomst ten grondslag ligt. In de toelichting is verduidelijkt dat
de inspectie voorafgaand aan het sluiten van die overeenkomst kritisch kijkt of een
gemeente in staat is deze uit te voeren. Hierbij wordt onder meer nagegaan of de gemeente
in staat is de verschillende toezichthoudende taken (toezicht op de naleving van de
Lpw door schoolhoofden en toezicht op de naleving van de Lpw door ouders en jongeren)
daadwerkelijk van elkaar te scheiden. In het model voor de samenwerkingsovereenkomst,
dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, zal eveneens verwezen worden naar
de wettelijke verplichting voor de gemeente om taakvermenging te voorkomen.
De AP wijst er tot slot op dat de ministeriële regeling waarin het model voor de samenwerkingsovereenkomst
wordt vastgesteld, AVG-conform opgesteld dient te worden en minimaal de vereisten
genoemd in artikel 28, derde lid, van de AVG (verwerkersovereenkomst) dient te bevatten.
Verder dient de regeling conform artikel 57, eerste lid, onderdeel c, van de AVG,
te zijner tijd aan de AP te worden voorgelegd. Hieraan zal bij het opstellen van de
ministeriële regeling navolging gegeven worden.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A, artikel II, onderdeel L, artikel III, onderdeel A, artikel
IX, onderdeel A en artikel X, onderdeel I
Het tweede lid van artikel 3a WPO regelt dat degene die niet voldoet aan de bekwaamheidseisen
voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden welke krachtens artikel
32a, derde lid, van die wet bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld, niettemin
voor de duur van maximaal twee jaar met die werkzaamheden belast mag worden. Betrokkene
moet zich dan inspannen om binnen die twee jaar alsnog aan de eisen te voldoen en
moet dit ook samen met het bevoegd gezag verklaren. Daarbij geldt ook de verplichting
voor het bevoegd gezag hierover geordende gegevens bij te houden. Die laatste verplichting
wordt als een overbodige administratieve last gezien en daarom wordt voorgesteld deze
te laten vervallen. Een analoge wijziging vindt plaats in het derde lid van artikel
35 WVO, het tweede lid van artikel 3a WEC, het tweede lid van artikel 4 WPO BES en
vierde lid van artikel 84 WVO BES.
Artikel I, onderdeel B
Dit betreft een wetstechnische aanpassing. De zone-indeling waar artikel 4, zevende
lid, WPO naar verwijst, is opgenomen in het Besluit personenvervoer 2000 dat is gebaseerd
op artikel 30, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000.
Artikel I, onderdeel C
Artikel 8 van de WPO moet om twee redenen deels opnieuw worden vastgesteld.
Allereerst is met de inwerkingtreding per 1 augustus 2014 (Stb. 2014, 246) van artikel I, onderdeel A, van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van onder
meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet College
voor examens in verband met de invoering van een centrale eindtoets, de invoering
van een leerling- en onderwijsvolgsysteem en invoering van bekostigingsvoorschriften
voor minimumleerresultaten voor speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor
speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (Wet centrale eindtoets
en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs; Stb. 2014, 13) het tot dat moment geldende zesde lid van artikel 8 WPO vervangen door een nieuwe
bepaling. Daarbij is de inhoud van het tot dan toe geldende zesde lid abusievelijk
komen te vervallen. Die bepaling wordt door middel van dit artikel weer opgenomen
in het zesde lid van artikel 8 van de WPO, onder vernummering van het huidige zesde
lid van dit artikel tot zevende lid, en aanpassing van de verwijzingen daarnaar.
Daarnaast is met de inwerkingtreding van de Wet centrale eindtoets en leerling- en
onderwijsvolgsysteem primair onderwijs in het huidige zesde lid een generiek leerling-
en onderwijsvolgsysteem verplicht gesteld voor de scholen waaruit de vorderingen in
de kennis en vaardigheden blijken op het niveau van de leerling, de groep en de school.
Het huidige achtste lid bevat ook al een plicht voor de scholen om te voorzien in
een voortgangsregistratie omtrent de ontwikkeling van leerlingen die extra ondersteuning
behoeven, en omtrent leerlingen die onderwijs volgen als bedoeld in artikel 165 van de WPO (leerlingen met grote achterstanden in de Nederlandse taal). Dit is dubbelop,
omdat de vordering die wordt geregistreerd in het leerling- en onderwijsvolgsysteem
ook de voortgang omvat van leerlingen die extra ondersteuning behoeven en van leerlingen
die een grote achterstand in de Nederlandse taal hebben. De regering wil daar niettemin
bij aantekenen dat de voortgang van leerlingen die extra ondersteuning behoeven onderwerp
van aandacht blijft, dus dat het vervallen van het huidige achtste lid geen inhoudelijke
koersverandering betekent.
Artikel I, onderdeel D
In artikel 9, veertiende lid, WPO wordt abusievelijk verwezen naar het aantal uren
onderwijs dat op basis van artikel 8, zevende lid, gegeven moet worden. Deze verwijzing
wordt nu gecorrigeerd naar het juiste, negende lid.
Artikel I, onderdeel E
Dit betreft een noodzakelijke aanpassing van artikel 9b WPO als gevolg van de vernummering
van de leden van artikel 8 WPO in dit wetsvoorstel. Daarnaast vindt een correctie
plaats als gevolg van de vernummering van andere leden van artikel 9b, gedaan in artikel
I, onderdeel Da, punt 2, van de Wet centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem
primair onderwijs (Stb. 2014, 13) dat per 1 augustus 2017 in werking is getreden.
Artikel I, onderdeel F
In dit artikel vinden twee wijzigingsopdrachten voor artikel 9c WPO plaats. Dit betreft
allereerst een noodzakelijke aanpassing als gevolg van de vernummering van de leden
van artikel 8 WPO in artikel I, onderdeel C, van dit wetsvoorstel. Daarnaast vindt
een correctie plaats als gevolg van de vernummering van de leden van artikel 9b gedaan
in artikel I, onderdeel Da, punt 2, van de Wet centrale eindtoets en leerling- en
onderwijsvolgsysteem primair onderwijs (Stb. 2014, 13), dat per 1 augustus 2017 in werking is getreden.
Artikel I, onderdeel G
Dit betreft een correctie van artikel 10 a, derde lid, WPO als gevolg van de vernummering
in de wet centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs
(Stb. 2014, 13) in artikel I, Da, tweede lid.
Artikel I, onderdelen H, T en DD
Dit betreft een noodzakelijke aanpassing van artikel 11, 57, en 188b WPO als gevolg
van de vernummering van de leden van artikel 8 WPO in dit wetsvoorstel.
Artikel I, onderdeel I, artikel II, onderdeel B en artikel III, onderdeel D
Deze bepalingen in artikel 12, derde lid, WPO, artikel 24, derde lid, WVO en artikel
21, derde lid, WEC, houden verband met de inspanningsverplichting voor scholen om
evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities na te streven.
De redenen daarvoor zijn uiteengezet in het algemeen deel van deze memorie van toelichting
(A1, categorie 2, sub b).
Artikel I, onderdeel J, artikel II, onderdeel C, artikel III, onderdeel E, artikel
IX, onderdeel C en artikel X, onderdeel C
Met de invoeging van artikel 13a WPO, 24a1 WVO, 22a WEC, 16a WPO BES en 51a WVO BES
in dit wetsvoorstel wordt de uitreiking van de schoolgids en het schoolplan geactualiseerd.
Het tweede lid van artikel 13 WPO, het derde lid van artikel 24a1, het zesde lid van
artikel 22 WEC, het tweede lid van artikel 16 WPO en derde lid van artikel 51 WVO
BES kunnen vervallen om een doublure te voorkomen.
Artikel I, onderdelen K en L, artikel III, onderdelen F en G, artikel IX, onderdelen
C en D en artikel X, onderdelen D en E
Deze artikelen betreffen zowel een verplaatsing als actualisering van de huidige artikelen
16 WPO, 27 WEC, 21 WPO BES en 53 WVO BES. Ze zijn verplaatst naar een plek in de wet
die logischer is, namelijk volgend op de artikelen die betrekking hebben op het schoolplan
en de schoolgids. Omdat vaststelling en beschikbaarstelling van deze documenten in
een nieuw artikel 13a WPO, 22a WEC, 16a WPO BES en 51a WVO BES geregeld wordt, is
ook het opschrift gewijzigd.
Verder is bij beschikbaarstelling gekozen voor de formulering «zo spoedig mogelijk»,
zoals die bijvoorbeeld al in artikel 31 WPO voorkomt, omdat het huidige «onmiddellijk»
uit het derde lid van artikel 16 WPO, 27 WEC, 21 WPO BES en 53 WVO BES als te rigide
worden beschouwd. Desalniettemin wordt van het bevoegd gezag verlangd dat hij beide
documenten voortvarend ter beschikking stelt. Tot slot zij vermeld dat alleen de term
«ouders» is gebruikt, aangezien ingevolge artikel 1 van de WPO, WEC, WPO BES en WVO
BES hieronder tevens voogden of verzorgers zijn begrepen.
Artikel 16 WPO, 27 WEC, 21 WPO BES en 53 WVO BES kunnen vervallen nu hiervoor in de
plaats een nieuw artikel 13a WPO, 16a WPO BES en 51a WVO BES zijn opgenomen.
Artikel I, onderdeel M, artikel II, onderdeel K, artikel III, onderdeel H
Voor de toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar het algemeen deel van de
toelichting (A1, categorie 2, onderdeel b)
Artikel I, onderdeel N, artikel II, onderdeel J, artikel III, onderdeel I, artikel
IX, onderdeel E en artikel X, onderdeel H
De plicht tot terinzagelegging van het managementstatuut op school en een zendplicht
aan de inspectie loopt niet meer in de pas met hoe dit document tegenwoordig beschikbaar
gesteld kan worden, bijvoorbeeld via de website. Daarom wordt ervoor gekozen de formulering
van artikel 31, vierde lid, WPO, artikel 32c, vierde lid, WVO, artikel 31, vierde
lid, WEC artikel 33, vierde lid, WPO BES en artikel 79, vierde lid, WVO BES techniek
onafhankelijk te formuleren. Hiermee kan een school ook op andere wijzen dan terinzagelegging
het managementstatuut beschikbaar stellen.
Artikel I, onderdeel O, artikel II, onderdeel N, artikel III, onderdeel J, artikel
IX, onderdeel F en artikel X, onderdeel K
De huidige laatste volzin van het derde lid van artikel 36 WPO, het derde lid van
artikel 36 WEC, het vierde lid van artikel 39c WVO, het derde lid van artikel 41 WPO
BES en het vierde lid van artikel 94 WVO BES regelt de melding van ontzegging van
de toegang aan een stagiair die de lerarenopleiding volgt aan diens opleidingsinstelling,
staatsexamencommissie (niet voor de WEC) en aan de inspectie. De staatsexamencommissie
bestaat inmiddels niet meer. Haar taken zijn overgeheveld naar het College voor toetsen
en examens. Een melding aan dit college is echter overbodig. De stagiair kan immers
geen gunstig resultaat van de stage overleggen als hij of zij is weggestuurd. Daardoor
kan het staatsexamen niet worden afgerond. Ook de inspectie heeft aangegeven geen
behoefte te hebben aan een melding. Het wordt wel noodzakelijk geacht om de opleidingsinstelling
van de stagiair op de hoogte te stellen van de ontzegging.
Artikel I, onderdeel P en artikel III, onderdeel K
De artikelen 40c WPO en 40a WEC stellen regels aan het schorsen van een leerling,
hetgeen voor een periode van maximaal een week mogelijk is. Bij een schorsing langer
dan één dag dient dit aan de inspectie gemeld te worden. De inspectie constateert
dat signalen van schorsing nu soms dagen of zelfs weken later worden doorgegeven.
Vastgelegd wordt dat de school onverwijld meldt dat een leerling geschorst is.
Artikel I, onderdeel Q, artikel III, onderdeel L, en artikel IX, onderdeel G
De artikelen 44 WPO, 48 WEC en 49 WPO BES bevatten regels voor het verrichten van
ondersteunende werkzaamheden door ouders ten behoeve van de school. Veel scholen stimuleren
al de betrokkenheid van ouders en voeren daar zelfstandig beleid op. Het artikel heeft
in dat licht geen actuele waarde meer. Bovendien behoeft vaststelling of wijziging
van het beleid met betrekking tot het verrichten van ondersteunende werkzaamheden
door ouders ten behoeve van de school en het onderwijs instemming van de medezeggenschapsraad
van een school (artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de WMS) zodat het gesprek
daarover in dat verband kan plaatsvinden. Er is voor gekozen om de wet voor Europees
en Caribisch Nederland op dit punt gelijk te laten luiden; ook al kent de BES geen
WMS, de medezeggenschapsraad kan over de mate van ouderbetrokkenheid het gesprek aangaan
met het bevoegd gezag.
Artikel I, onderdeel R en artikel IX, onderdeel H
De plicht van het bevoegd gezag om tijdig mededeling te doen aan de inspectie in het
geval dat het is ontheven van de verplichting tot een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering
voor degenen die toezicht houden op de leerlingen tijdens de tussenschoolse opvang,
is volgens de regering overbodig. De inspectie heeft immers geen bevoegdheden op basis
van deze mededeling en de mededeling is ook geen voorwaarde voor het verkrijgen van
die ontheffing. Daarom kan deze verplichting in artikel 45 WPO en 50 WPO BES vervallen.
Artikel I, onderdeel S
Eerste lid: dit betreft een noodzakelijke aanpassing van artikel, eerste lid, 50 WPO
als gevolg van de vernummering van de leden van artikel 8 WPO in dit wetsvoorstel.
Tweede lid: vanwege het feit dat zowel de Wet van 6 juni 2017, houdende wijziging
van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra ten einde levensbeschouwelijk
onderwijs en godsdienstonderwijs op openbare scholen te bekostigen (Stb. 2017, 289) als de Wijziging van diverse onderwijswetten in verband met de vereenvoudiging van
de vorming van samenwerkingsscholen (Wet samen sterker door vereenvoudiging samenwerkingsschool)
(Stb. 2017, 327) een tweede lid toevoegen aan artikel 50, wordt het tweede lid dat begint met «Het
bevoegd gezag» vernummerd tot derde lid.
Artikel I, onderdeel U en artikel II, onderdeel O
Als gevolg van de Wet van 15 juni 2016 tot wijziging van een aantal onderwijswetten
in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (Stb. 2016, 273) zijn er wijzigingen doorgevoerd in de WMS. Deze wijziging corrigeert de in onderdeel
c van artikel 64b, eerste lid, WPO, respectievelijk onderdeel c van artikel 53g WVO,
opgenomen verwijzingen naar de gewijzigde bepalingen in de WMS.
Artikel I, onderdelen V en Y
Met de inwerkingtreding van de Wet van 25 januari 2001 tot wijziging van de Wet algemene
regels herindeling, de Provinciewet en de Gemeentewet (Wijziging procedurele bepalingen)
(Stb. 2001, 85) is artikel 283 van de Gemeentewet komen te vervallen en is de functie van dat artikel
overgenomen door artikel 3 van de Wet algemene regels herindeling. Daarnaast is de
bepaling over de datum van herindeling verplaatst naar onderdeel h van het betreffende
wetsartikel. Artikel 77, vierde lid, en artikel 156, eerste, tweede en vierde lid,
WPO worden dientengevolge aangepast.
Artikel I, onderdeel X, artikel II, onderdeel Q, artikel III, onderdeel Q, artikel
IX, onderdeel J en artikel X, onderdeel M
De nieuwe artikelen 148b WPO, 99b WVO, 143b WEC, 119a WPO BES en 172a WVO BES verplichten
het bevoegd gezag de middelen van de school zodanig te beheren, dat het voortbestaan
van de school is verzekerd. Voor de formulering is gedeeltelijk aangesloten bij de
WEB (artikel 2.8.3) en de WHW (artikel 2.17) die reeds een soortgelijke bepaling kennen.
Zie voor een nadere toelichting het algemeen deel van de toelichting (B2).
Artikel I, onderdeel Z
Met de invoering van het onderwijsnummer uit de Wet van 6 december 2001 tot wijziging
van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers
in het onderwijs (Stb. 2001, 681) zijn de leerlingaantallen op elk moment beschikbaar voor het berekenen van de bekostiging.
Hoewel een tijdige opgave van het aantal leerlingen nog steeds relevant is, hoeven
schoolbesturen niet meer apart verplicht te worden om het aantal leerlingen voor 15 oktober
aan te leveren. Daarom wordt voorgesteld artikel 161 WPO te laten vervallen.
Artikel I, onderdeel AA, artikel II, onderdeel R, artikel III, onderdeel S, artikel
IX, onderdeel K en artikel X, onderdeel N
Het betreft een bepaling die analoog geregeld wordt voor de artikelen 171 WPO, 103
WVO, 157 WEC, 131 WPO BES en 175 WVO BES. Deze wijzigingsartikelen bepalen in onderdeel
1 dat uit de jaarrekening waarmee verantwoording wordt afgelegd over de bestedingen,
dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige en doelmatige besteding van de
middelen. Dit is geregeld naar analogie van de desbetreffende bepalingen in de WEB
en WHW, en houdt verband met het kunnen aanpakken van evident ondoelmatige besteding.
Zie daarover het algemeen deel van de toelichting onder B3. De mogelijkheid tot correctie
van de bekostiging bij onrechtmatige of evident ondoelmatige besteding is opgenomen
in de nieuwe artikelen 175 WPO, 103a3 WVO, 161 WEC, 134 WPO BES en 178a WVO BES. Hoewel
op de vraag wanneer sprake is van een doelmatige aanwending van middelen geen eenduidig
antwoord kan worden gegeven, kan er wel sprake zijn van evident ondoelmatige besteding.
In dergelijke gevallen, waarin sprake is van evidente ondoelmatigheid, dient de Minister
een sanctie te kunnen opleggen. Zie voor een nadere toelichting het algemeen deel
van de toelichting (B3).
Voorts is in het voorgestelde zevende lid een verplichting opgenomen tot openbaarmaking
van het jaarverslag, waarop het algemeen deel van de toelichting onder B5 ingaat.
In het nieuwe achtste lid is voorzien dat nadere regels voor de wijze en het tijdstip
van openbaarmaking kunnen worden gegeven bij ministeriële regeling. Deze zullen worden
opgenomen in de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs. Bij aanpassing van de Regeling
jaarverslaggeving onderwijs BES zal specifiek bezien worden welke wijze van openbaarmaking
aansluit bij de mogelijkheden op de BES.
Artikel I, onderdeel BB, artikel II, onderdeel S, artikel III, onderdeel T, artikel
IX, onderdeel L en artikel X, onderdeel O
In het nieuwe artikel 175 WPO is de inhoud van de artikelen 34a en 34b van het Besluit
bekostiging WPO opgenomen. Deze artikelen zijn naar wetsniveau getild, omdat anders
een wettelijke basis ontbreekt voor het corrigeren van de bekostiging bij evident
ondoelmatige besteding. Eveneens wordt met de invoeging van artikel 103a3 WVO en 161
WEC eenzelfde doel bereikt door de artikelen 21 en 22 van het Bekostigingsbesluit
WVO, respectievelijk 43 en 44 van het Besluit bekostiging WEC naar wetsniveau te brengen.
Voor de nieuwe artikelen 135 WPO BES en 178a WVO BES geldt hetzelfde, met dien verstande
dat daar de artikelen 23 en 24 Besluit bekostiging WPO BES, respectievelijk 20 en
21 Bekostigingsbesluit WVO BES, naar wetsniveau worden getild. Zie daarover het algemeen
deel van de toelichting (B3) en de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel
AA, artikel II, onderdeel R, artikel III, onderdeel S, artikel IX, onderdeel K en
artikel X, onderdeel N.
Artikel I, onderdeel CC, artikel II, onderdeel U, artikel III, onderdeel U en artikel
IX, onderdeel M
De inspectie ontvangt op basis van de artikelen 176j WPO, 118s WVO, 162m WEC en 145
WPO BES de geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken van het bevoegd gezag
bij hun toezicht op de bevoegdheid van de leerkrachten. Een halfjaarlijkse toezendplicht
wordt in dat licht gezien als een onnodige administratieve last. Daarom wordt ervoor
gekozen te regelen dat de toezending op verzoek van de inspectie plaatsvindt.
Artikel II, onderdeel A en artikel X, onderdeel B
In artikel 10 WVO en artikel 16 WVO BES is neergelegd dat alle leerlingen die in de
gemengde leerweg (gl) van het vmbo het moderne beroepsgerichte examenprogramma groen
hebben gevolgd, als zij overstappen naar de theoretische leerweg (tl), een diploma
vmbo theoretische leerweg in het profiel groen krijgen en niet langer een diploma
in het profiel landbouw zoals nu het geval is. Hiervoor wordt de profielbenaming «landbouw»
in de tl voor alle leerlingen in deze leerweg aangepast in «groen». Vmbo-scholen en
de AOC-Raad hebben aangegeven het wenselijk te vinden de profielbenaming in de tl
in «groen» te wijzigen. Dit verduidelijkt de verwantschap tussen beide leerwegen.
Artikel II, onderdelen D en E
Zie de toelichting bij artikel I, onderdelen K en L, artikel III, onderdelen G en
H, artikel IX, onderdelen C en D en artikel X, onderdelen D en E. Artikel 24c kan
vervallen nu hiervoor in de plaats een nieuw artikel 24a1 is opgenomen.
Daarnaast worden in het voorgestelde artikel 24a1 ook voogden, verzorgers en meerderjarige
en handelingsbekwame leerlingen genoemd, als degenen waaraan de schoolgids beschikbaar
gesteld dient te worden. De WVO kent, anders dan de WPO, WEC, WPO BES en WVO BES,
namelijk geen ruime definitie van het begrip «ouders».
Artikel II, onderdeel F en artikel X, onderdeel F
De artikelen 24f van de WVO en 59 van de WVO BES regelen dat de programma's dan wel
beschrijvingen van de contractactiviteiten ter kennisneming worden toegezonden aan
de inspectie. Dit wordt niet langer noodzakelijk gevonden en daarom wordt voorgesteld
deze bepalingen te schrappen.
Artikel II, onderdeel G en artikel X, onderdeel G
Het derde lid van de artikelen 24g van de WVO en 60 van de WVO BES zijn aangepast
zodat ook op andere manieren dan terinzagelegging het leerlingenstatuut voor leerlingen
beschikbaar is. Dit kan zij bijvoorbeeld doen door de schoolgids op de website te
publiceren.
Artikel II, onderdeel H
Hier wordt een dode letter in artikel 27a, eerste lid, WVO geschrapt. Het artikel
bevatte een grondslag voor een ministeriële regeling die nooit tot stand is gekomen.
Deze grondslag was opgenomen met het oog op de deeltijdopleiding MBO. Deze is inmiddels
echter niet meer in de WVO geregeld.
Artikel II, onderdeel I
Deze bepaling betreft het schrappen van een dode letter in artikel 32, zevende lid,
WVO. Er is geen algemene maatregel van bestuur tot stand gekomen. De gelijkluidende
bepaling voor het PO is in 2011 al vervallen.
Artikel II, onderdeel M en artikel X, onderdeel J
De laatste volzin van artikel 35a WVO en 85 WVO BES bevat een verplichting tot melding
aan de inspectie in bijzondere gevallen waarin afwijking van benoemingvereisten voor
leraren plaatsvindt bij het geven van lessen voor het voorbereidend hoger onderwijs.
Deze melding wordt niet langer noodzakelijk gevonden en daarom wordt voorgesteld deze
te schrappen.
Artikel II, onderdeel T en artikel X, onderdeel P
Het tweede lid van artikel 106 kan komen te vervallen. De bepaling is destijds opgenomen
in verband met de verplichte aansluiting bij het Vervangingsfonds. Deze verplichte
aansluiting is in 2006 vervallen. Een analoge wijziging vindt plaats in artikel 187
WVO BES.
Artikel II, onderdeel V
Waar de artikelen 118w, 118x en 118y verwijzen naar de Wet tot wijziging van de Wet
op het voortgezet onderwijs in verband met de integratie van het leerwegondersteunend
onderwijs en praktijkonderwijs in het systeem van passend onderwijs (Integratie lwoo
en pro in passend onderwijs) (Stb. 2015, 149), ontbreekt een juiste verwijzing naar het toepasselijke staatsblad. Dat wordt door
middel van dit artikel gerepareerd.
Artikel III, onderdeel C
Deze wijziging van artikel 18c WEC is een gevolg van de vernummering van leden van
artikel 18b in de wet centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair
onderwijs (Stb. 2014, 13) in artikel II, Da, tweede lid. Deze wijziging is pas van kracht als zowel artikel
II, onderdeel C, van die wet in werking is getreden, als artikel II, onderdeel Da,
als gevolg daarvan in werking treedt.
Artikel III, onderdeel M
Vanwege het feit dat zowel de Wet van 6 juni 2017, houdende wijziging van de Wet op
het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra ten einde levensbeschouwelijk
onderwijs en godsdienstonderwijs op openbare scholen te bekostigen (Stb. 2017, 289) als de Wet samen sterker door vereenvoudiging samenwerkingsschool (Stb. 2017, 327) een tweede lid toevoegen aan artikel 53, moet één van deze leden tot derde lid verheven
worden. Aangezien het tweede lid dat is geïntroduceerd in Stb. 2017, 289 niet terugverwijst naar het eerste lid, ligt het voor de hand om dit lid tot derde
lid te verheffen.
Artikel III, onderdeel N
Met dit artikel worden de verwijzingen naar de WMS in artikel 66b, derde lid, onderdeel
c, van de WEC gecorrigeerd. Dit als gevolg van wijzigingen die in de WMS zijn aangebracht
door de Wet van 15 juni 2016 tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband
met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (Stb. 2016, 273).
Artikel III, onderdeel O
Dit artikel past de verwijzing in het tweede lid van artikel 117 van de WEC aan, omdat
vanwege de Wet van 19 juni 2014 tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs
en de Wet voortgezet onderwijs BES in verband met het vervangen van de verplichte
maatschappelijke stage door een facultatief programmaonderdeel, het invoeren van de
vakbenaming Latijnse en Griekse taal en cultuur en het schrappen van het verplichte
vak algemene natuurwetenschappen uit het gemeenschappelijk deel van de vwo-profielen
(Stb. 2014, 245) de bedragen die tot dan toe in het derde lid stonden, sindsdien in het vierde lid
van artikel 117 van de WEC staan.
Artikel III, onderdeel R
Bij de Wet van 2 oktober 2013 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de
Wet op de expertisecentra en de Wet primair onderwijs BES in verband met de stichting
en opheffing van openbare scholen door verzelfstandigde besturen in het primair onderwijs
(Stb. 2013, 385) is in artikel 159 van de WPO geëxpliciteerd dat de gemeenteraad alleen kan besluiten
tot het verminderen van het aantal openbare scholen, mits deze door de gemeente in
stand gehouden worden. Door middel van dit artikel wordt dat nu ook in artikel 149,
eerste lid, van de WEC geregeld.
Artikel IV, onderdeel A en artikel XI, onderdeel A
In de WEB is de openbaarmaking van een deel van het jaarverslag al geregeld. Immers,
in het huidige artikel 2.5.3 is de openbaarmaking van de jaarrekening reeds geregeld
in het vijfde lid. Met de voorgestelde wijziging wordt in het eerste onderdeel geregeld
dat ook de overige financiële gegevens, bedoeld in artikel 392 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek worden toegevoegd aan de jaarrekening. Dit naar analogie van de
andere onderwijssectoren. Ook die financiële gegevens worden daarmee openbaar. Voorts
worden nadere voorschriften voor de wijze en termijn van openbaarmaking bij ministeriële
regeling mogelijk gemaakt.
Een analoge wijziging vindt plaats in artikel 2.3.1 van de WEB BES. Met de wijziging
in het eerste lid van dit artikel wordt verwezen naar de overige financiële gegevens,
zoals neergelegd in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. De BES kent haar eigen Burgerlijk
Wetboek, maar daarin ontbreekt een bepaling over de overige financiële gegevens. Aangezien
de regering wenst dat deze gegevens echter vanuit alle onderwijssectoren openbaar
worden gemaakt, wordt in dit geval gekozen voor een verwijzing naar het Nederlandse
Burgerlijk Wetboek. Dit komt vaker voor, zo wordt in artikel 131 WPO BES en artikel
175 WVO BES, die handelen over het jaarverslag, zowel verwezen naar het Nederlandse
Burgerlijk Wetboek als het Burgerlijk Wetboek BES.
Zie overigens het algemeen deel van de toelichting onder B5.
Artikel IV, onderdeel B en artikel XI, onderdeel B
In tegenstelling tot de WPO, WVO en WEC, kent de WEB afzonderlijke artikelen voor
de jaarrekening en het bestuursverslag. In het eerste lid van artikel 2.5.4 is de
openbaarmakingsverplichting van dit bestuursverslag reeds opgenomen. De voorgestelde
wijziging bevat een uitbreiding van de nadere voorschriften die bij ministeriële regeling
kunnen worden vastgesteld, zodat eisen kunnen worden gesteld aan de wijze en het tijdstip
van openbaarmaking. Voor de WEB BES wordt een analoge wijziging doorgevoerd, met dien
verstande dat in de WEB BES de term «jaarverslag» wordt gebruikt.
Artikel V
Deze wijziging van artikel 2.9 WHW voorziet erin dat voor het jaarverslag op het punt
van de overige financiële gegevens specifiek wordt verwezen naar de betreffende bepalingen
in het Burgerlijk Wetboek, zoals dat ook in de andere sectorwetten gebeurt. Voorts
wordt een expliciete verplichting opgenomen voor openbaarmaking van het jaarverslag,
alsmede de grondslag voor het stellen van nadere voorschriften over de wijze en het
tijdstip van openbaarmaking. Met deze bepalingen wordt voor alle sectorwetten eenzelfde
openbaarmakingsregiem geregeld. Zie overigens het algemeen deel van de toelichting
onder B5.
Artikel VI, onderdeel A
De wijziging van artikel 8 van de WPO in deze wet leidt ook tot een noodzakelijke
wijziging van de verwijzing naar dat artikel in de Leerplichtwet 1969 (Lpw). Dat gebeurt
door middel van dit artikel. Daar komt nog bij dat eerdere wijzigingen van verschillende
leden van artikel 8 WPO, reeds tot wijzigingen in dit deel van artikel 1a1 Lpw hadden
moeten leiden die echter niet (correct) zijn doorgevoerd (Stb. 2015, 284; Stb. 2014, 13; Stb. 2012, 533), hetgeen hier ook wordt gecorrigeerd.
Artikel VI, onderdeel B, en artikel XII, onderdeel B
Met de invoeging van de nieuwe leden twee tot en met vijf aan artikel 16a Lpw is beoogd
de rol van de gemeenten bij het toezicht op de naleving van de Lpw door de hoofden
wettelijk vast te leggen. Zie daarover het algemeen deel van de toelichting, onder
B1. Op grond van deze wijziging kan de inspectie op verzoek van burgemeester en wethouders
leerplichtambtenaren aanwijzen ten dienste van het toezicht door de inspectie, voor
zover dit geschiedt op basis van een samenwerkingsovereenkomst tussen de inspectie
en burgemeester en wethouders. De samenwerkingsovereenkomst, waarvoor bij ministeriële
regeling een model wordt vastgesteld, vermeldt in ieder geval de werkzaamheden die
door deze ambtenaren kunnen worden verricht. De inspectie blijft altijd de eindverantwoordelijke
toezichthouder en is als enige bevoegd om (namens de Minister van OCW) handhavende
maatregelen te nemen. Aangewezen leerplichtambtenaren beschikken over de bevoegdheden
van een toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij hebben
onder meer volledige inzage in de verzuimadministratie van de school, zodat zij kunnen
controleren of ongeoorloofd verzuim tijdig is gemeld en of de wetten rondom het verlenen
van verlof zijn nageleefd. Het vierde lid beoogt te waarborgen dat er geen rolvermenging
plaatsvindt: burgemeester en wethouders dienen maatregelen te treffen om te voorkomen
dat de aangewezen ambtenaren taken verrichten ten behoeve van het toezicht op de naleving
van de Lpw door de ouders met betrekking tot de scholen of instellingen waarop hij
als aangewezen ambtenaar toezicht houdt. Die taak is op grond van artikel 16 uitdrukkelijk
opgedragen aan burgemeester en wethouders. In het vijfde lid wordt geregeld dat de
aangewezen leerplichtambtenaar niet bevoegd is om een bestuurlijke boete als bedoeld
in artikel 27 Lpw op te leggen; die taak is uitdrukkelijk voorbehouden aan de inspectie.
Een overeenkomstige bepaling wordt geregeld voor de Lpw BES. Er wordt een grondslag
geboden voor het bestuurscollege van het openbaar lichaam om de inspectie te verzoeken
om leerplichtambtenaren aan te wijzen die, op basis van een samenwerkingsovereenkomst,
namens de inspectie toezicht kunnen houden op de naleving van de Lpw BES door de schoolhoofden.
Artikel VI, onderdeel C
Reden om deze bepaling rondom het opgeven van het verzuim door het hoofd van de school
te schrappen, is dat deze in de praktijk niet meer voorkomt. De jaarlijkse leerplichttelling
(artikel 25, tweede lid, Lpw), de meldplicht van ongeoorloofd verzuim (artikel 21
Lpw) en de plicht om te rapporteren aan de gemeenteraad (artikel 25, eerste lid, Lpw)
geven voldoende sturingsinformatie voor de betrokkenen. De opgave door scholen die
in artikel 25, derde lid, Lpw wordt genoemd is louter een administratieve last, zonder
toegevoegde waarde in de praktijk en kan daardoor verwarrend werken bij het gebruik
van de wet.
Artikel VI, onderdeel D
Sinds het aantreden van het kabinet Rutte III valt het groen onderwijs onder de verantwoordelijkheid
van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en is er weer een Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Daarom wordt de verwijzing in artikel 27
Lpw geschrapt.
Artikel VII, onderdeel A
Dit artikel betreft een wijziging van artikel 3, eerste lid, onder c, van de Wet op
het onderwijstoezicht (WOT).
Voor een nadere toelichting op de wijziging onder 1 zij verwezen naar het algemeen
deel van de toelichting (B2). Daarnaast wordt met het vervangen van de term «beoordelen»
door «toezien op» meer eenduidigheid in de terminologie van artikel 3 aangebracht.
Bovendien wordt hiermee beter tot uitdrukking gebracht dat het niet alleen in artikel
3, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1, maar ook in onderdeel c om nalevingstoezicht
gaat.
Voor wat betreft de wijziging onder 2, op grond van artikel 38 Wet medezeggenschap
op scholen (WMS) kan de Minister van OCW de bekostiging geheel of gedeeltelijk inhouden,
indien een school of samenwerkingsverband de wettelijke voorschriften van de WMS niet
naleeft. Met de wijziging onder 2 wordt beoogd dat de inspectie deze bevoegdheid in
mandaat (namens de Minister) kan uitoefenen. Hierdoor komt de handhaving van lichte
sancties in één hand te liggen. Dit leidt tot een eenduidiger en efficiënter toezicht.
Ook het Organisatie- en mandaatbesluit van OCW en de Beleidsregel financiële sancties
bij bekostigde instellingen zullen met het oog hierop worden aangepast. Zie hierover
ook het algemeen deel van de toelichting (B4).
De wijziging onder 3 houdt verband met de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs
(Stb. 2017, 97). Bij die wet is de verwijzing naar artikel 39 van de Leerplichtwet BES in onderdeel
e abusievelijk komen te vervallen.
Artikel VIII, onderdeel A
Dit betreft een wijziging van redactionele aard. Ingevolge artikel 1, onderdeel k,
en artikel 3, derde lid, van de Wet medezeggenschap op scholen, maakt een geleding
integraal onderdeel uit van de medezeggenschapsraad. Artikel 7 zoals dat tot nu toe
geldt, regelt de verplichting tot het uitbrengen van schriftelijke verslag en het
bieden van de mogelijkheid om met hem overleg te voeren. Daarbij is het onlogisch
en overbodig om de medezeggenschapsraad in de gelegenheid te stellen met zichzelf
overleg te voeren.
Artikel VIII, onderdelen B en C
In het nieuwe artikel 8a is de tekst opgenomen van het huidige artikel 10, tweede
lid. Reden van deze verplaatsing is dat artikel 10, eerste lid, het instemmingsrecht
regelt, en het tweede lid over een ander onderwerp gaat, namelijk de sollicitatiecommissie
voor de benoeming van een bestuurder. Het is beter dit in een afzonderlijk artikel
onder te brengen. Aangezien dit doorwerkt in de van overeenkomstige toepassingverklaring
in artikel 9, is tevens een nieuwe tekst van artikel 9 opgenomen waarbij gekozen is
voor een overzichtelijke opsomming van de medezeggenschapsraden waarop de genoemde
artikelen van overeenkomstige toepassing zijn. Daarbij is tevens de benoeming van
bestuurders in het samenwerkingsverband passend onderwijs in lijn gebracht met de
procedure voor benoeming van het bevoegd gezag van een school. Dit betekent dat bij
de benoeming van een bestuurder in het samenwerkingsverband passend onderwijs een
sollicitatiecommissie wordt ingesteld waarin een lid uit of namens de personeelsgeleding
van de medezeggenschapsraad van het samenwerkingsverband, een lid uit of namens de
personeelsgeleding van de ondersteuningsplanraad van het samenwerkingsverband en tevens
een lid uit of namens de ouder-/leerlinggeleding van de ondersteuningsplanraad deelneemt.
Artikel VIII, onderdeel D
Dit betreft een wetstechnische verbetering. In artikel 10, eerste lid, onder b, van
de WMS is ten onrechte de onderwijs- en examenregeling genoemd. Het gebruik van deze
term stamt nog uit de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO), de voorloper van de
WMS. De WMO had tevens betrekking op de medezeggenschap in de BVE-sector (mbo en vavo)
en noemde in dat verband de onderwijs- en examenregeling.28 De WMO is in 2010 ingetrokken toen de medezeggenschap in de BVE-sector werd geregeld
in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB; zie hoofdstuk 8a).29 Aangezien de WMS niet op de BVE-sector van toepassing is, is de term «onderwijs-
en examenregeling» in de WMS een dode letter; deze wordt daarom geschrapt. In verband
met het nieuwe artikel 8a kan artikel 10, tweede lid vervallen; door het schrappen
van het tweede lid, kan ook de aanduiding «1»voor het eerste lid vervallen.
Artikel VIII, onderdeel E
De wet van 15 juni 2016 tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met
versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (Stb. 2016, 273) heeft in artikel VI, onderdeel D, het tweede lid van artikel 28 van de WMS gewijzigd.
Dat lid bepaalt nu dat de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling
van de taak van de medezeggenschapsraad rechtstreeks, en zonder dat het noodzakelijk
is daartoe eerst een regeling vast te stellen, ten laste komen van het bevoegd gezag.
Dit vervangt de opdracht die tot die tijd in dat tweede lid geregeld was om een regeling
voor de redelijkerwijs noodzakelijke kosten op te stellen. In verband met deze gewijzigde
systematiek, waarbij voor noodzakelijke kosten van medezeggenschap niet langer een
faciliteitenregeling wordt vastgesteld, is ook het instemmingsrecht op die faciliteitenregeling
voor alle geledingen van de medezeggenschapsraad komen te vervallen. Het instemmingsrecht
in artikel 12, eerste lid, onderdeel q, kan voor personeel sindsdien alleen nog betrekking
hebben op artikel 28, derde lid. Voor het overige wordt in dat artikel immers niet
meer gesproken over een regeling. Om te verduidelijken dat het gaat om de instemmingsbevoegdheid
voor specifiek artikel 28, derde lid, van de WMS, wordt dat geëxpliciteerd (zie onderdeel
E, onder 2).
Artikel VIII, onderdelen E, G en H
Deze wijziging hangt samen met de wijziging in onderdeel D, waarbij het tweede lid
van artikel 10 komt te vervallen evenals de aanduiding «1» voor het eerste lid. In
de artikelen 12, 13 en 15 werd nog verwezen naar artikel 10, eerste lid.
Artikel VIII, onderdelen I en J
Dit betreft artikelen die kunnen vervallen omdat ze uitgewerkt zijn. Wat betreft artikel
40, eerste lid, en artikel 43: de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 is ingetrokken
(Stb. 2010, 8), daarom kunnen de bepalingen geen toepassing meer vinden. Met betrekking tot artikel
41 en 42 zijn de daarin genoemde data en termijnen verstreken.
Artikel XII, onderdeel A
Bij de Aanpassingswet OCW-wetten BES (Stb. 2013, 432) is het toezicht op de naleving van de wet door de schoolhoofden, evenals in de Lpw
1969, belegd bij de Inspectie van het onderwijs. Daartoe is in artikel 28a van de
Leerplichtwet BES (Lpw BES) eenzelfde bepaling opgenomen als in artikel 16a van de
Lpw 1969. Bij die gelegenheid is echter verzuimd om ook artikel 28 aan te passen.
Deze technische onvolkomenheid wordt thans hersteld.
Artikel XIV. Inwerkingtreding
Een inwerkingtredingsdatum zal bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Er is gedifferentieerde
inwerkingtreding mogelijk zodat niet alle wijzigingen op hetzelfde moment in werking
behoeven te treden.
Hiervoor is onder andere gekozen met het oog op verschillende bepalingen die voor
Caribisch Nederland nog niet in werking zijn getreden, zoals artikel IX, onderdeel
M en artikel X, onderdeel F. Artikel 145 WPO BES en 59 WVO BES, waar die artikelen
betrekking op hebben, treden de eerstvolgende jaren nog niet in werking. Daarnaast
is ook voor artikel III, onderdeel C, nog onduidelijk wanneer deze in werking zal
treden.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.