Brief regering : Herziene versie EU-verordening identiteitskaarten en verblijfsdocumenten - toepassing instemmingsrecht
32 317 JBZ-Raad
PJ/ Nr. 946
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
27 mei 2025.
De wens dat het ontwerpbesluit uitdrukkelijke instemming behoeft kan door of namens
één van beide Kamers te kennen worden gegeven uiterlijk op 11 juni 2025.
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 mei 2025
Met deze brief vraag ik, op grond van artikel 3 van de Goedkeuringswet bij het Verdrag
van Lissabon1, de toestemming van uw Kamer om namens Nederland in te stemmen met het voorstel voor
een herziene verordening van de Raad betreffende de versterking van de beveiliging
van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven
aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen
(COM (2024) 316). De JBZ-Raad zal hierover naar verwachting besluiten op 12–13 juni
2025.
1. Achtergrond en aanleiding herziening
De huidige verordening, Verordening (EU) 2019/1157, is vastgesteld op basis van artikel
21, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en trad
in werking op 1 augustus 2019. De bepalingen ervan zijn sinds 2 augustus 2021 van
toepassing. De verordening heeft betrekking op:
− identiteitskaarten afgegeven door lidstaten aan hun onderdanen;
− verblijfsdocumenten afgegeven aan EU-burger en hun familieleden op basis van Richtlijn
2004/38/EG inzake het vrij verkeer.
Op 21 maart 2024 verklaarde het Hof van Justitie van de Europese Unie de verordening
ongeldig in zaak C-61/22 Landeshauptstadt Wiesbaden2, op grond van het feit dat deze was vastgesteld op een onjuiste rechtsgrondslag.
In plaats van artikel 21, tweede lid, van het VWEU (gewone wetgevingsprocedure), had
artikel 77, derde lid, van het VWEU (bijzondere wetgevingsprocedure die met name eenparigheid
van stemmen vereist binnen de Raad) als rechtsgrondslag moeten worden gebruikt, omdat
de bepalingen raken aan grensoverschrijdende controle en documentvereisten.
Het Hof oordeelde daarnaast dat de verplichte opname van vingerafdrukken in identiteitskaarten
een gerechtvaardigde beperking vormt van de grondrechten op eerbiediging van het privéleven
en bescherming van persoonsgegevens.
Vanwege de potentieel ernstige negatieve gevolgen van onmiddellijke nietigverklaring
voor een groot aantal burgers van de Unie, heeft het Hof de rechtsgevolgen van de
verordening in stand gehouden tot op uiterlijk 31 december 2026, of totdat eerder
een nieuwe verordening in werking treedt.
2. Doel en inhoud van het herziene voorstel
Het voorstel van de Commissie strekt ertoe om de bestaande verordening opnieuw vast
te stellen, ditmaal op de juiste rechtsgrondslag, namelijk artikel 77, derde lid,
VWEU, en volgens de voor dat artikel geldende totstandkomingsprocedure.
Het bereikte compromis in de Raad na verwerking van de opinie van de Europese Parlement
neemt in essentie de bepalingen van Verordening (EU) 2019/1157 over, maar bevat een
aantal inhoudelijke en technische aanpassingen, waaronder:
Juridisch en redactioneel:
− De rechtsgrondslag is aangepast naar artikel 77, derde lid, van het VWEU;
− De term «andere officiële taal van de instellingen van de Unie» is vervangen door
«officiële taal van de Unie», om verwarring te voorkomen;
− Duplicatie in de laatste sub paragraaf van artikel 6 is verwijderd;
− Verwijzingen vaar artikel 6, derde lid, onder b, zijn geschrapt, aangezien geen kennisgevingen
zijn ontvangen op grond van die bepalingen.
− Het stroomlijnen van overwegingen met verwijzingen naar eerder EU-beleid;
− Het verwerken van opt-outs van Denemarken en Ierland;
− Het opnemen van een verwijzing naar het arrest van het Hof over de verenigbaarheid
van vingerafdrukverwerking met de fundamentele rechten.
Technisch en uitvoering:
− Verwijzingen naar technische specificaties voor verblijfsvergunningen zijn geactualiseerd;
− Artikel 13, onder e), werd gewijzigd door toevoeging van een passage over de noodzaak
van verdere harmonisatie van de veiligheidskenmerken van verblijfsdocumenten;
− Op grond van artikel 8, tweede lid, van Verordening (EU) 2019/1157 zijn bepaalde verblijfskaarten
al niet langer geldig; dit is nu opgenomen in de nieuwe tekst;
− In artikel 11 zijn wijzigingen aangebracht om o.a. te verduidelijken dat de verordening
zelf geen rechtsgrondslag vormt voor de verwerking van biometrische gegevens, wat
betekent dat toegang alleen is toegestaan wanneer identificatie wettelijk vereist
is;
− Te zorgen voor een waarborg betreffende de verwerking door naar behoren gemachtigd
personeel;
− Ervoor zorgen dat particuliere entiteiten ook de toestemming van de houder moeten
krijgen om toegang te krijgen tot de gezichtsopname;
− Te waarborgen dat de gezichtsopname uitsluitend voor de in artikel 11, eerste alinea,
genoemde doeleinden mag worden bewaard;
− Verduidelijken dat de laatste alinea betrekking heeft op de toegang tot en het bewaren
van vingerafdrukken die op de chip zijn opgeslagen en niet op situaties die onder
artikel 10, lid 3, vallen;
− Overweging 26 werd gewijzigd door toevoeging van een formulering over opleiding inzake
beste praktijken voor het verzamelen van biometrische kenmerken van kinderen en kwetsbare
personen;
− De rapportageverplichtingen voor nationale autoriteiten zijn verlicht, onder meer
om administratieve lasten te beperken.
Voor de oorspronkelijke beleidsmatige appreciatie verwijs in naar de Kamerbrief van
8 juni 2018 en het bijgevoegde BNC-fiche van het oorspronkelijke voorstel uit 2018.3
3. Nederlandse positie
Het kabinet staat positief tegenover het herziene voorstel. Nederland steunt het doel
van de verordening: het vergroten van de veiligheid en betrouwbaarheid van identiteitskaarten
en verblijfsdocumenten binnen de Unie, in het kader van het vrij verkeer van personen
en effectieve grenscontroles.
Tijdens onderhandelingen over de vorige verordening heeft Nederland reeds opmerkingen
geplaatst over de juridische grondslag van het oorspronkelijke voorstel. Zoals toegelicht
in de Kamerbrief van 8 juni 2018 achtte Nederland destijds artikel 21, tweede lid,
van het VWEU niet de juiste rechtsgrondslag. Het kabinet is daarom verheugd dat de
Europese Commissie en de Raad het arrest van het Hof volgen en het voorstel nu baseren
op artikel 77, derde lid, van het VWEU. Het is van belang dat er tijdig sprake is
van een herziene verordening, zodat voorkomen wordt dat de huidige verordening nietig
wordt zonder alternatief. Ook hierom steunt het kabinet spoedige aanname van de verordening.
4. Stand van zaken in de EU
Sinds publicatie van het voorstel is de Raad voortvarend aan de slag gegaan. In december
werd reeds onder voorbehoud een akkoord onder de lidstaten bereikt (agreement in principle, in het Comite van Permanente Vertegenwoordigers, Coreper). Dit was onder voorbehoud,
aangezien ook het Europees Parlement advies over dit voorstel uit moet brengen. Het
EP heeft op 2 april ’25 haar rapport uitgebracht, en nog enkele suggesties voor wijzigingen
gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft het Voorzitterschap voorgesteld dat de lidstaten
nog twee wijzigingen van het EP overnemen: in overweging 26 (toevoeging van een formulering
over opleiding inzake beste praktijken voor het verzamelen van biometrische kenmerken
van kinderen en kwetsbare personen) en artikel 13 (onder e) werd gewijzigd door toevoeging
van een passage over de noodzaak van verdere harmonisatie van de veiligheidskenmerken
van verblijfsdocumenten). Onder de lidstaten was brede steun hiervoor.
Het Voorzitterschap heeft aangegeven besluitvorming te voorzien tijdens de JBZ-Raad
in juni, die plaatsvindt op 12–13 juni. Vlak hiervoor zal de tekst ook aan Coreper
worden voorgelegd. Deze datum dient nog bepaald te worden. De verwachting is dat er
unanieme steun is onder de lidstaten.
5. Parlementair instemmingsrecht
Op grond van de Goedkeuringswet bij het Verdrag van Lissabon is parlementaire instemming
vereist voor dit voorstel. Het kabinet zal geen instemming verlenen in de JBZ-Raad
zonder voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal.
Ik verzoek uw kamer vriendelijk om vóór 11 juni 2025 uw oordeel aan het kabinet kenbaar
te maken, zodat daarmee in de JBZ-Raad rekening kan worden gehouden.
Als bijlage bij deze brief treft u de compromistekst van het voorzitterschap4.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
F.Z. Szabó
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.Z. Szabó, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties