Brief regering : Zwemmen in Nederland en overige beleidsontwikkelingen
30 234 Toekomstig sportbeleid
Nr. 402
                   BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 april 2025
Nederland heeft een kustlijn van 523 kilometer, ruim 2.400 meren en plassen en meer
                  dan vijfduizend kilometer aan rivieren en kanalen. Daarnaast zijn ook nog ongeveer
                  1.800 zwembaden beschikbaar. In Nederland mag je in principe overal zwemmen, tenzij
                  dit expliciet verboden is. Dat is bijzonder als je het vergelijkt met de landen om
                  ons heen. Nederland kent daarmee een rijk aanbod van zwemwater.
               
Meer dan de helft van de Nederlanders doet dat ook, en zwemt wel eens. Gemiddeld zwemt
                  de Nederlander acht keer per jaar. Na fitness, hardlopen en voetbal is zwemmen de
                  populairste sport om wekelijks te doen, waarbij met name ouderen en mensen met een
                  chronische aandoening en/of beperking relatief vaak elke week een baantje trekken.
               
Maar zwemmen gaat niet vanzelf en het water is niet zonder gevaar. Langs de kustlijn
                  en bij open water in de binnenlanden is toezicht geregeld door lifeguards en andere
                  professionals en in zwembaden zijn badmeesters en -juffen actief. Het belangrijkste
                  is echter dat er een collectief bewustzijn is van het belang om goed te kunnen zwemmen.
                  Ongeveer negen op de tien kinderen haalde de afgelopen decennia tijdens de basisschoolleeftijd
                  één of meerdere zwemdiploma’s, maar het aandeel kinderen zonder een zwemdiploma stijgt
                  de laatste jaren.
               
In deze brief licht ik, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
                  Wetenschap (SOCW), de voorgenomen inzet toe op het gebied van zwemmen. Daarnaast zal
                  ik in deze brief een aantal van de door u ingediende moties behandelen. Dit zijn:
               
– de motie van het lid Mohandis (GroenLinks-PvdA), die oproept om alle gemeenten zwemlessen
                        te laten aanbieden aan kinderen uit huishoudens met een lager inkomen1;
                     
– de motie van de leden Mohandis (GroenLinks-PvdA) en Van Nispen (SP), die oproept om
                        met een plan te komen om zwembaden in publieke handen te houden2;
                     
– de motie van de leden Van Nispen (SP) en Mohandis (GroenLinks-PvdA), om te onderzoeken
                        hoe een zwembadfonds van Rijk en gemeenten gericht kan ondersteunen in het overeind
                        houden van voldoende publieke zwembaden3;
                     
– de motie van de leden Van Nispen (SP) en Mohandis (GroenLinks-PvdA), die verzoekt
                        om in overleg met het onderwijs scenario’s op te stellen om schoolzwemmen op termijn
                        weer in te voeren4;
                     
– de motie van het lid Van Nispen uit 2019 af die de regering verzoekt zich actief in
                        te spannen en mede mogelijk te maken dat het NPZ uitgevoerd kan gaan worden5.
                     
Wat is het probleem?
Steeds minder kinderen kunnen zwemmen als ze de basisschool verlaten. In 2018 had
                  94 procent van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar één of meerdere zwemdiploma’s. In
                  2022 was het aandeel kinderen zonder zwemdiploma verdubbeld (van 6% naar 13%). Vooral
                  onder kinderen die opgroeien in armoede, kinderen met een migratieachtergrond en kinderen
                  met een handicap is het diplomabezit relatief laag. Dat kan diverse oorzaken hebben,
                  waarbij ik in deze brief specifiek in ga op deze vier:
               
• Prijs van zwemles
• Wachtlijsten voor zwemles
• Beleving van het belang van zwemvaardigheid
• Afstand tot het zwembad
Wat is mijn doel?
In 2028 zijn de kinderen zonder zwemdiploma lokaal in beeld en worden ze waar nodig
                  en waar mogelijk ondersteund om toch een zwemdiploma te halen. In 2028 heeft daarmee
                  maximaal 10 procent van de kinderen geen diploma meer, in 2030 is dat maximaal 5 procent.
               
Wat ga ik daar aan doen?
Om ieder kind een leven lang zwemplezier en waterveiligheid te bieden, is het halen
                  van een zwemdiploma van groot belang. Daarom zet ik mij de komende jaren in op onderstaande
                  punten.
               
1. Betaalbaarheid van zwemles.
2. Inzet van zweminstructeurs.
3. Bewustzijn van belang zwemvaardigheid.
4. Beschikbaarheid van badwater.
In de deze brief licht ik mijn inzet nader toe.
1. Betaalbaarheid van zwemles
               
Wat is het probleem?
Voor gezinnen met een lager inkomen of gezinnen met kind(eren) met een handicap, is
                  het in sommige gevallen simpelweg te duur om zwemles te volgen. Gezinnen met een lager
                  inkomen kunnen de reguliere lessen moeilijk betalen. Voor gezinnen die een beroep
                  moeten doen op aangepaste zwemles kan dit extra duur zijn, omdat de instructeurs gespecialiseerd
                  moeten zijn en/of de groepen kleiner zijn. In beide gevallen neemt de prijs van de
                  zwemles toe. Deze doelgroep slaagt er niet altijd in gebruik te maken van de ondersteuningsregelingen
                  voor zwemles. Dat kan volgens onderzoek van het Mulier Instituut6 onder andere te maken hebben met de volgende oorzaken:
               
– Regelingen zijn niet of moeilijk te vinden, doordat:
○ Regelingen alleen te vinden zijn op een gemeentesite wanneer
○ gezocht wordt op «minima», «geldzorgen» of «werk en inkomen»;
○ De site van de gemeente een overweldigende hoeveelheid
○ informatie bevat over regelingen;
○ Zwemles niet genoemd wordt in het overzicht van de bestaande regelingen;
○ Informatie niet op de eigen site van de gemeente te vinden is, maar alleen op de site
                              van een samenwerkende gemeente;
                           
○ De informatie over regelingen zeer beknopt is weergegeven;
○ De informatie niet te vinden is door een verkeerde doorverwijzing;
○ Informatie over regelingen het invullen van inkomensgegevens vereist.
– Regelingen zijn niet te begrijpen, omdat:
○ Veel namen en organisaties genoemd worden;
○ Tegenstrijdige informatie aangeboden wordt;
○ De regeling in moeilijke juridische of strenge taal beschreven is;
○ De informatie voor uiteenlopende doelgroepen bedoeld is;
○ De inkomenseisen onduidelijk zijn;
○ De informatie gedateerd is;
○ De wijze van vergoeding niet uitgelegd wordt.
Daarnaast is het ook mogelijk dat het volgen van zwemles wel vergoed wordt met een
                  ondersteuningsregeling, maar dat vervoer van en naar zwemles daar niet (altijd) onder
                  valt. De kosten van dit vervoer van en naar zwemles kunnen dan alsnog een te hoge
                  financiële drempel zijn voor ouders.
               
Wat kunt u van mij verwachten?
• Het onderzoek van Mulier Instituut laat zien dat in vrijwel alle gemeenten ondersteuningsregelingen
                           bestaan voor het volgen van zwemles. Dat is mooi, maar de onderzoekers leveren ook
                           overtuigend bewijs dat die regelingen niet goed gevonden worden. Ik heb als Staatssecretaris
                           geen directe bevoegdheid om de websites van gemeenten aan te passen, maar ik ga wel
                           afspraken maken hierover met gemeenten om de vindbaarheid van regelingen voor zwemles
                           op korte termijn te verbeteren. Daarom houd ik dit voorjaar onder andere een webinar over de vindbaarheid en gebruik van ondersteuningsregelingen. Voor deze bijeenkomst
                           nodig ik alle 342 verantwoordelijke wethouders met hun ambtelijke ondersteuning uit.
                        
• De motie van het lid Mohandis, die oproept om alle gemeenten zwemlessen te laten aanbieden
                           aan kinderen uit huishoudens met een lager inkomen7, is door mijn ambtsvoorganger met goedkeuring van het lid Mohandis gezien als een
                           inspanningsverplichting om alle gemeentes aan te laten sluiten bij een of meerdere
                           fondsen die ondersteuning bieden voor zwemles aan kinderen.8 Het Mulier Instituut rapporteerde9 dat bij nagenoeg alle onderzochte gemeenten één of meer ondersteuningsregelingen
                           aanwezig waren. Bij één gemeente is geen informatie over ondersteuningsregelingen
                           op de website gevonden. De motie beschouw ik daarom als afgedaan.
                        
• Zoals mondeling toegezegd10 tijdens het Wetgevingsoverleg Sport op 2 december 2024 licht ik toe op welke wijze
                           ik onderzoek naar laat doen naar de effecten van het concept van de sportpas, ook in termen van maatschappelijke en financiële opbrengsten. Dit onderzoek is een
                           vervolg op het onderzoek van het Mulier Instituut over de vindbaarheid van lokale
                           en landelijke regelingen en draagt bij aan het vergroten van de financiële toegankelijkheid
                           van sport en bewegen zoals is afgesproken in Sportakkoord II.
                        
• Onderzoek toont echter aan dat als sporten gratis is, dit niet betekent dat iedereen
                           dan vanzelf gaat sporten. Dus er moeten meer elementen worden meegewogen, zoals bijvoorbeeld
                           het stimuleren van mensen voor wie de sportpas bedoeld is en het verzorgen van capaciteit
                           bij aanbieders. Op het verzoek van de Kamer ben ik op bezoek geweest bij de gemeente
                           Waadhoeke en ik ben enthousiast over hun aanpak. Echter, ook hier is het concept niet
                           alleen het aanbieden van een sportpas, het gaat om een totaalaanpak. Ik wil daarom
                           het volledige spectrum van inspanningen en opbrengsten in kaart brengen om zo tot
                           verschillende scenario’s te komen om sport betaalbaar te maken. Dat doe ik met de
                           volgende stappen:
                        
• Op basis van verschillende opties (zoals jeugd tot 18, tot 23 of alleen jeugd in armoede)
                                 worden de kosten van een sportpas in beeld gebracht. Hierbij valt te denken aan het
                                 naast elkaar zetten van verschillende groepen waar een sportpas voor bedoeld is. Het
                                 vergoeden van zwemdiploma’s zal hierin mee worden genomen. Ook zal de impact van een
                                 sportpas voor jongeren met een lager inkomen of met een handicap worden meegenomen
                                 in het onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek naar de kosten van de sportpas verwacht ik in het voorjaar van 2026.
                              
• Parallel start een onderzoek naar de bestaande initiatieven, zoals in de gemeente
                                 Waadhoeke. Het idee is om een aantal van deze initiatieven een tijdje te volgen, als
                                 een soort proeftuin. Uitkomsten uit deze proeftuinen bieden inzichten om tot een aantal
                                 scenario’s te komen gelet op de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van een sportpas.
                                 De eerste resultaten van het onderzoek naar de bestaande initiatieven worden in het voorjaar van 2026 verwacht.
                              
• De NLSportraad is gestart met de uitwerking van de adviesaanvraag rond kansengelijkheid
                                 in sport en bewegen. Dit geeft input in wat er verder nodig en mogelijk is om in de
                                 sport- en beweegsector de kansengelijkheid te vergroten. De raad zal toewerken naar
                                 een advies kansengelijkheid in Sport en Bewegen eind 2026.
                              
• Daarnaast wordt de verbinding gelegd met het project SPRINTS uit het programma MOOI
                                 in Beweging. In het SPRINTS project onderzoekt het consortium de manier waarop het
                                 beprijzen van sport invloed heeft op sport- en beweegdeelname. Een sportpas wordt
                                 hier ook onder geschaard. Het doel van het project is ontdekken welke prijsstrategieën
                                 van sportaanbieders en ondersteuningsregelingen gebruikt kunnen worden om meer mensen
                                 te laten sporten. Denk hierbij aan kortingen en beloningen. Er gaan hiervoor verschillende
                                 onderzoeken en experimenten plaatsvinden. Het onderzoek naar de relatie tussen beprijzen en deelname van sport en bewegen loopt drie jaar en zal eind 2027 worden afgerond.
                              
Bovenstaande betekent dat een traject gestart wordt van drie jaar waarbij verschillende
                     gegevens tussentijds worden opgeleverd. We leren daarmee van de praktijk en kunnen
                     direct aan de slag. De kosten van een sportpas worden in beeld gebracht, waarbij zwemles
                     ook meegenomen wordt en er wordt onderzoek gedaan naar de effecten van prijspikkels.
                     Ik werk daarmee toe naar een aantal scenario’s om sport betaalbaar te maken voor specifieke
                     groepen. In de tussentijd worden mensen met lage inkomens geholpen door het Jeugdfonds
                     Sport en Cultuur en het Volwassenenfonds Sport en Cultuur.
                  
2. Inzet van zweminstructeurs
               
Wat is het probleem?
Op dit moment is te weinig personeel beschikbaar om (goede) zwemles te geven. Landelijk
                  staan meer dan honderd vacatures open voor de functie van zweminstructeur. Hoewel
                  het Centraal Instituut Opleiding Sportleiders (CIOS) een jaar geleden van het opleiden
                  van zweminstructeurs een strategisch speerpunt gemaakt heeft en bijscholingen of opleidingen
                  (deels) vergoed worden door de werkgever is nog onvoldoende sprake van instroom van
                  voldoende arbeidskrachten. Dit heeft onder meer te maken met de algehele krapte op
                  de arbeidsmarkt, maar ook met (relatief) onaantrekkelijke tijden van weekend- en avondwerk
                  en (relatief) lage vergoeding voor de werkzaamheden.
               
Wat kunt u van mij verwachten?
• Het werven en behouden van zwemdocenten heeft de aandacht van de Human Capital Agenda
                        (HCA) Sport. Een onderdeel van de HCA Sport is dat gewerkt wordt aan één functiehuis
                        voor de sport. Daarmee wordt het eenvoudiger en transparanter om werk in de sport
                        te waarderen. Daarnaast moet een CAO-vergelijking zorgen voor inzichten in heldere
                        en passende beloningen. Ik ondersteun de HCA, maar ik heb geen bemoeienis met afspraken
                        tussen werkgevers en werknemers.
                     
• Om de werktijden voor huidige en potentiële instructeurs interessant te maken zet
                        ik de pilot «Zwemles kort na schooltijd» voort. Dit is de pilot die verkent op welke
                        wijze de luwe uren in zwembaden gebruikt kunnen
                     
worden voor zwemles. Eerder deelde ik in de Kamerbrief Sport en Bewegen11 enkele leerzame opbrengsten met uw Kamer. Goede voorbeelden uit de huidige pilot
                  (onder andere in Tilburg, Amsterdam en Groningen) zal ik beter en breder delen. Dit
                  doe ik door succesfactoren te benoemen en deze in samenwerking met de Vereniging Sport
                  en Gemeenten (VSG) in hun brede netwerk te delen met andere gemeenten.
               
3. Bewustzijn van belang zwemvaardigheid
               
Wat is het probleem?
Niet alle ouders zien het belang van zwemvaardigheid voor de eigen kinderen. Dat kan
                  verschillende oorzaken hebben:
               
– Zwemveiligheid is geen onderdeel van de eigen opvoeding geweest van ouders, dit is
                        relatief vaak het geval onder kinderen van ouders met een migratieachtergrond.
                     
– Ouders hebben geen ervaring met waterveiligheid, dit komt vooral voor onder statushouders
                        en nieuwkomers in ons land.
                     
– Ouders zien zwemles als een intensieve tijdsbelasting voor henzelf of hun kinderen.
Wat kunt u van mij verwachten?
• Via het Nationaal Plan Zwemveiligheid wordt tijdens publiekscampagnes gerichter ingezet op doelgroepen zoals nieuwkomers en ouders van jonge kinderen. Dit is aanvullend aan de inzet van
                        Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) op het gebied van zwemles.
                     
• Ik verken de mogelijkheden om het belang van zwemvaardigheid onder de aandacht te
                        (blijven) brengen bij ouders van jonge kinderen, en zoek uit welke partijen daar het
                        meest geschikt voor zijn.
                     
• Ik ga goede voorbeelden delen van gemeenten, onderwijs en andere partijen die efficiënte zwemles aanbieden via onder andere de verlengde schooldag, school en omgeving, zwemles via
                        BSO, etc. Voor veel van deze initiatieven snijdt het mes namelijk aan meerdere kanten:
                        zwembaden kunnen hun badwater efficiënter benutten, ouders zijn minder tijd kwijt
                        aan de zwemles van hun kind en zweminstructeurs kunnen meer uren maken.
                     
4. Beschikbaarheid badwater
               
Het bouwen en onderhouden van zwembaden is de verantwoordelijkheid van de gemeenten,
                  die dat via de Algemene Uitkering en/of de SPUK Stimulering Sport kunnen financieren.
                  Deze lokale verantwoordelijkheid heeft er historisch gezien voor gezorgd dat Nederland
                  beschikt over een brede en goed gespreide infrastructuur van zwemaccommodaties. Momenteel
                  telt Nederland 619 openbare zwembaden en circa 1.100 semi-openbare zwembaden. De gemiddelde
                  afstand tot het dichtstbijzijnde (semi-)openbare zwembad bedraagt 1.800 meter12, waarmee de toegankelijkheid voor de meeste inwoners relatief goed is geborgd. In
                  sommige regio’s, zoals grensgebieden, ligt deze afstand echter hoger (tot maximaal
                  7.000 meter).
               
Zwembaden zijn waardevolle, maar vanzelfsprekend kostbare voorzieningen, zowel in
                  aanleg als exploitatie. Dit maakt het voor sommige gemeenten een uitdaging om bestaande
                  baden open te houden of nieuwe voorzieningen te realiseren. Tegelijkertijd worden
                  zwembaden breed gewaardeerd als sociale voorziening. Daarom ondersteun ik het delen
                  van goede voorbeelden van betaalbare en duurzame zwemvoorzieningen, zodat gemeenten
                  de juiste afwegingen kunnen maken voor de toekomst. Dit doe ik onder meer binnen de
                  Routekaart Verduurzaming Sport (zie onder).
               
Wat is het probleem?
Beschikbaar badwater staat onder druk door:
– Stijgende exploitatielasten van zwembaden die terugverdiend moeten worden;
– Hoge energielasten door verouderde accommodaties en gestegen energieprijzen;
– Het feit dat zwembaden in stedelijk gebied onder druk staan, ruimte is immers schaars,
                        of naar de randen van de stad verdrongen worden door de druk op de ruimte;
                     
– Het feit dat in niet-stedelijk gebied zwembaden onder druk staan omdat sprake is van
                        bevolkingskrimp, waarmee het onvermijdelijk financieel onhoudbaar wordt voor ieder
                        dorp of gemeente het zwembad open te houden.
                     
Wat kunt u van mij verwachten?
• Binnen de Routekaart Verduurzaming Sport was de verduurzaming van zwembaden al één van de prioriteiten. Ik erken het belang hiervan. De focus ligt op het verminderen
                        van CO₂-uitstoot en het verbeteren van de energie-efficiëntie, waarbij kennisdeling
                        een essentiële rol speelt. Er wordt gewerkt aan het delen van zowel praktische als
                        structurele maatregelen om zwembaden te ondersteunen bij verduurzaming. Dit omvat
                        laagdrempelige oplossingen, zoals het isoleren van glijbanen en het afdekken van bassins,
                        die snelle energiebesparingen opleveren tegen relatief lage kosten. Daarnaast worden
                        ook complexere lange termijnmaatregelen belicht, zoals warmteterugwinning, optimalisatie
                        van installaties en vervangende nieuwbouw, waarbij wordt aangesloten op nationale
                        en Europese regelgeving.
                     
• In de Kamerbrief Sport en Bewegen van 28 november 202413 heb ik in opvolging van de motie van de leden Mohandis (GroenLinks-PvdA) en Van Nispen
                        (SP), die oproept met een plan te komen om zwembaden in publieke handen te houden14, uw Kamer het onderzoek gestuurd over de eigendom en exploitatie van zwembaden15. De kernbevindingen van dit onderzoek zijn:
                     
○ Eigendom: Van de 619 openbare zwembaden in Nederland (peildatum oktober 2024) is 67
                              procent in eigendom van gemeenten.
                           
○ Exploitatie: In 82 procent van de gevallen wordt de exploitatie niet door gemeenten
                              zelf gedaan, maar uitbesteed aan private partijen, stichtingen of sportbedrijven.
                              De keuze voor een exploitatievorm is afhankelijk van de lokale context en de prioriteiten van een gemeente. Een exploitatievorm
                              kan in de ene gemeente goed werken, maar in de andere niet slagen. De exploitatievormen
                              verschillen vooral in de mate van aandacht voor toegankelijkheid, financiën, expertise
                              en arbeidsvoorwaarden.
                           
Tussen 2012 en 2024 is helaas sprake van een daling van het aantal openbare zwembaden.
                  Uit de publicatie Zwemmen in Nederland van het Mulier Instituut (2013) blijkt dat Nederland in 2012 690 openbare zwembaden
                  telde, waarvan 73 procent eigendom was van de gemeente. In vergelijking met de 619
                  openbare zwembaden in 2024 is de afname van openbare zwembaden in die periode ongeveer
                  10 procent.
               
Navraag bij het Mulier Instituut leert echter dat daarbij de volgende kanttekeningen
                  te plaatsen zijn:
               
• Gemeentelijke herindelingen hebben geleid tot fusies waardoor gemeenten met meer of
                        minder baden kwamen te zitten. Een mogelijk gevolg hiervan is dat gemeenten ervoor
                        kozen overtollige baden te sluiten;
                     
• Gemeenten hebben mogelijk gekozen voor de optie om meerdere verouderde zwembaden te
                        sluiten en te vervangen door gecentraliseerde nieuwbouw, waardoor grotere capaciteit
                        kan ontstaan (efficiëntere exploitatie);
                     
• Een andere optie is dat afstoting van gemeentelijke baden met behoud van badwater
                        heeft plaatsgevonden, door bijvoorbeeld gebruik te maken van een zwembad op een vakantiepark.
                     
Kortom, minder zwembaden betekent niet automatisch minder zwemwater of capaciteit.
                  Daarvoor is de nadere duiding nodig om te stellen hoeveel impact dit heeft op de daadwerkelijke
                  zwemcapaciteit in Nederland. Die duiding laat ik uitvoeren. Ook weten we dat ondanks
                  de terugloop in het absoluut aantal zwembaden(dus niet per se de zwemcapaciteit),
                  de gemiddelde afstand van huis tot het dichtstbijzijnde (semi-)openbare zwembad 1.800
                  meter bedraagt16, waarmee de toegankelijkheid voor de meeste inwoners relatief goed is geborgd. Ook
                  in de regio is de gemiddelde maximale afstand tot het zwembad 7.000 meter. Desalniettemin
                  laat ik het Mulier Instituut onderzoek doen naar deze daling, omdat ik scherp wil
                  zijn op dit soort ontwikkelingen en wil voorkomen dat de toegankelijkheid van zwemwater
                  onder druk komt te staan.
               
Ook neem ik dit onderwerp mee in het plan van aanpak gericht op een toekomstbestendige
                     sport- en beweeginfrastructuur en het mogelijk verankeren van een gemeentelijke, dan
                     wel regionale zorgplicht voor zwembaden in toekomstige wetgeving. Daarbij is het een
                     belangrijk aandachtspunt om rekening te houden met de grote lokale verschillen (o.a.
                     in toegankelijkheid, bereikbaarheid en capaciteit) en zeggenschap van gemeenten.
                  
• Zoals aangekondigd in de Kamerbrief Sport en Bewegen van 28 november 2024, stuur ik
                           uw Kamer hierbij het adviesrapport van de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) over
                           een mogelijk zwembadfonds voor publieke zwembaden (bijlage 1). Het rapport concludeert:
                        
○ Een zwembadfonds zou kunnen functioneren als een centraal instrument om de financiële
                                 stabiliteit van publieke zwembaden te waarborgen en verduurzaming te bevorderen.
                              
○ Er is een jaarlijks budget van € 100 – 150 miljoen nodig, gebaseerd op structurele
                                 exploitatietekorten, de verduurzamingsopgave en ondersteuning bij regionale herstructurering.
                              
○ Elk zwembad en de exploitatie daarvan is anders waardoor maatwerk altijd nodig zal
                                 zijn. Eventuele verdere uitwerking zal daarom ook hierop gebaseerd moeten zijn.
                              
○ De invoering van een zwembadfonds brengt risico’s met zich mee die zorgvuldig in overweging
                                 moeten worden genomen. Het fonds dient te voldoen aan de Europese staatssteunregels
                                 om te voorkomen dat financiële steun aan publieke zwembaden leidt tot concurrentievervalsing.
                                 Daarnaast bestaat het risico dat exploitanten minder prikkels ervaren om efficiënt
                                 te opereren indien verliezen kunnen worden gecompenseerd. Ook kan herstructurering,
                                 waaronder de sluiting van zwembaden bij overcapaciteit, stuiten op politieke weerstand.
                              
Uit het advies blijkt dat een zwembadfonds kan bijdragen aan het oplossen van het
                     vraagstuk rondom (te) dure zwembaden, maar dat dit ook de nodige risico’s met zich
                     meebrengt. Bovendien zie ik op dit moment geen financiële mogelijkheden om een dergelijk
                     fonds te organiseren. Met het toezenden van dit adviesrapport beschouw ik ook de motie
                     van de leden Van Nispen (SP) en Mohandis (GroenLinks-PvdA), om te onderzoeken hoe
                     een zwembadfonds van Rijk en gemeenten gericht kan ondersteunen in het overeind houden
                     van voldoende publieke zwembaden17, als afgedaan.
                  
• Zoals ik in mijn Kamerbrief Sport en Bewegen van 28 november 2024 aangaf, heb ik het
                           voornemen het proces tot het komen van een sport- en beweegwet nader te verkennen.
                           In dat kader zal ik de verkenning van een mogelijke gemeentelijke zorgplicht voor zwembaden meenemen. Ik verwacht u hier in het najaar van 2025 nader over te kunnen informeren.
                           Op deze wijze geef ik uitvoering aan de motie van het lid Mohandis (GroenLinks-PvdA)
                           c.s. over het onderzoek naar een zorgplicht voor zwembaden18.
                        
Onderzoek scenario’s herinvoering schoolzwemmen
Zoals mondeling toegezegd19 tijdens het wetgevingsoverleg Sport op 2 december 2024 stuur ik uw Kamer hierbij
                     het onderzoek naar de scenario’s van herinvoering van schoolzwemmen (bijlage 2). Hiermee
                     doe ik ook de motie van de leden Van Nispen (SP) en Mohandis (GroenLinks-PvdA) af,
                     die verzoekt om in overleg met het onderwijs scenario’s op te stellen om schoolzwemmen
                     op termijn weer in te voeren20.
                  
Het onderzoek Schoolslag in perspectief is in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie
                     van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevoerd door Andersson Elffers Felix (AEF)
                     en SEO Economisch onderzoek. Het onderzoek beschrijft de impact, haalbaarheid en consequenties
                     van een zestal scenario’s waarop schoolzwemmen heringevoerd zou kunnen worden. De
                     belangrijkste resultaten van de studie zijn:
                  
• Schoolzwemmen «oude stijl» invoeren waarbij verplicht diplomazwemmen via school wordt
                           georganiseerd tijdens schooltijd in groep 2 (scenario 1), groep 5 (scenario 2) of
                           in een groep naar keuze (scenario 3) heeft het grootste effect op gelijke toegang
                           tot zwemonderwijs voor iedereen. Deze scenario’s bieden een grote besparing op kosten
                           en tijd van de ouders. Anderzijds laat de studie zien dat de impact op het onderwijs
                           groot is. In de consequenties kunnen deze scenario’s rekenen op:
                        
• 145 miljoen euro per jaar aan extra lasten voor de rijksoverheid;
• 94 tot 111 uur extra benodigde onderwijstijd per klas, per jaar21;
• Zeer beperkt draagvlak onder schoolleiders (74%-81% is negatief);
• Noodzakelijke aanpassing wet- en regelgeving en vervolgonderzoek over juridische haalbaarheid.
• Aanvullend op deze scenario’s, die ingaan op invoering van schoolzwemmen zoals dat
                           tot 1985 landelijk het geval was, is ook naar varianten gekeken die op dit moment
                           in enkele gemeenten staand beleid zijn. Het gaat dan onder andere om schoolzwemmen
                           als vangnet, waarbij door de school gekeken wordt welke kinderen nog geen A-diploma hebben. Zo
                           is er een variant waarbij zwemles wordt aangeboden tijdens schooltijd (scenario 4)
                           of na schooltijd (scenario 5).
                        
• Tot slot is de variant doorberekend waarbij de school als vindplaats dient voor kinderen
                           zonder A-diploma (scenario 6). De scenario’s 4, 5 en 6 bieden maatwerk en richten
                           zich alleen op de groep kinderen die via de huidige infrastructuur geen zwemdiploma
                           (kunnen) halen. Echter ook voor deze scenario’s geldt dat nog steeds substantiële
                           financiële bijdragen vereist zijn vanuit de rijksoverheid, variërend van 38 tot 64
                           miljoen per jaar. In deze varianten zijn meer of minder vergaande aanpassingen nodig
                           in de wet persoonsgegevens en/of de Wet Primair Onderwijs. Met uitzondering van de
                           variant waar zwemles buiten schooltijd gegeven wordt, kunnen deze scenario’s ook op
                           zeer beperkt draagvlak rekenen van schoolleiders (84% negatief over scenario 4; 40%
                           negatief over scenario 6).
                        
Natuurlijk zie ik, net als de Staatssecretaris van het Ministerie van OCW, de waarde
                  van de verschillende scenario’s om kinderen aan een zwemdiploma te helpen. Het belang
                  van gelijke toegang tot zwemonderwijs is groot en door zwemles via het onderwijs te
                  regelen kun je hele generaties in ieder geval één zwemdiploma laten halen. Bijgevoegd
                  onderzoek laat echter zien dat de belasting voor het onderwijs en de huidige Rijksbegroting
                  geen van de onderzochte scenario’s toelaat. Immers, scholen moeten zich kunnen focussen
                  op de basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen, zoals ook is vastgelegd in het
                  hoofdlijnenakkoord (bijlage bij Kamerstuk 36 471, nr. 37) en het regeerprogramma22 (bijlage bij Kamerstuk 36 471, nr. 96). Daarnaast wordt op dit moment het curriculum voor het primair onderwijs herzien.
                  Het is belangrijk om dat proces volledig en zorgvuldig te doorlopen en scholen daar
                  de ruimte voor te geven. Aanvullende inzet vanuit mijn kant op het gebied van schoolzwemmen
                  is daarom op dit moment niet passend.
               
Daarom ga ik op zoek naar een manier waarop we de kinderen zonder zwemdiploma tijdig
                  in beeld hebben zodat we ze aan het bestaande zwemlesaanbod kunnen koppelen. Op deze
                  manier werken we aan gelijke toegang tot zwemonderwijs, onder andere door doelgroepgericht
                  beleid. Hiermee wil ik in 2028 ieder kind de mogelijkheid bieden om op zijn minst
                  één zwemdiploma te halen, gevolgd door een leven lang plezier in, op en aan het water.
                  Met de Staatssecretaris van OCW ga ik in gesprek om te zien hoe we de mogelijkheid
                  tot het geven van een «natte gymles»23 meer onder de aandacht kunnen brengen bij scholen.
               
Aanvullend op de inzet op zwemvaardigheid kunt u eveneens van mij verwachten dat ik
                     de aflopende ondersteuning van twee belangrijke programma’s ter bevordering van de
                     zwemveiligheid voort zal zetten. Dit betreft het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2020–2024
                     en Het Strand Veilig.
                  
• In de afgelopen jaren is de Nationale Raad Zwemveiligheid (NRZ) met steun van het
                           Ministerie van VWS coördinator van het Nationaal Plan Zwemveiligheid (NPZ) geweest.
                           Daarin is voor het eerst breed samengewerkt aan het hogere doel om de zwemveiligheid
                           in Nederland te verhogen. In het plan is onder andere gewerkt aan veilige zwemomgevingen,
                           voorlichting aan risicogroepen en het tegengaan van kansenongelijkheid om diploma’s
                           te halen. Maar dit belangrijke werk is nog niet af, en daarom ben ik voornemens de
                           ondersteuning voor het nieuwe Nationaal Plan Zwemveiligheid 2025–2028 voort te zetten. Hiermee doe ik de motie24 van het lid Van Nispen uit 2019 af die de regering verzoekt zich actief in te spannen
                           en mede mogelijk te maken dat het NPZ uitgevoerd kan gaan worden.
                        
• Het Strand Veilig werd van 2021 tot en met 2024 door mijn ambtsvoorganger en de Minister
                           van Infrastructuur en Waterstaat ondersteund in twee afzonderlijke programma’s (HSV
                           en HSV 2.0). Het programma richtte zich onder andere op professionalisering van strandbewaking
                           en publiekscommunicatie. Hoewel strandbewaking de verantwoordelijkheid is van lokale
                           overheden zie ik het belang van ondersteuning op de generieke onderdelen van strandbewaking.
                           Daarom financier ik samen met de Minister van IenW Het Strand Veilig 3.0 met een gezamenlijke bijdrage van 1 miljoen euro van 2025 tot en met 2028. In dit
                           plan is onder meer aandacht voor het verder ontwikkelen van publiekvoorlichting en
                           het verbeteren van de uniforme registratie van inzet en ongevallen. Reddingsbrigade
                           Nederland voert dit project uit en doet dit in nauwe samenwerking met diverse partijen
                           die betrokken zijn bij strandbewaking, zoals de Koninklijke Nederlandse Reddingsmaatschappij
                           (KNRM), het Nederlands Instituut Veiligheid Zwemlocaties (NIVZ) en de NRZ.
                        
Diverse beleidsontwikkelingen
Ruimte voor sport en bewegen in de leefomgeving
Steeds meer mensen sporten en bewegen in de openbare ruimte. Om meer mensen te stimuleren
                  dit te doen en buitenspelen te bevorderen, moet de openbare ruimte uitnodigend en
                  beweegvriendelijk zijn ingericht. Daarom is er een relatie met ruimtelijke ordening.
                  Er ligt echter een grote druk op de beschikbare ruimte, welke in de toekomst alleen
                  maar groter zal worden. Om te garanderen dat sportvoorzieningen en een beweegvriendelijke
                  omgeving nu en in de toekomst voldoende ruimte krijgen, vraagt de motie van de leden
                  Leijten en Van Nispen25 naar de mogelijkheden van een wettelijke verankering van sportnormen.
               
In de Verzamelbrief Sport en Bewegen26 heeft de voormalig Minister LZS aangekondigd een onderzoek te laten uitvoeren om
                  objectief vast te stellen dat sport- en beweegruimte nu onder druk staat bij ruimtelijke
                  ordeningskeuzes, en in welke mate. Hierbij stuur ik uw Kamer het onderzoek «Ruimte
                  voor sport en bewegen in de leefomgeving», uitgevoerd door Urhahn Stedenbouw & Strategie
                  en Platform 31 (bijlage 3). Hiermee doe ik de toezegging27 om dit onderzoek aan te bieden aan uw Kamer af.
               
Zonder expliciete aandacht neemt de ruimte voor sport en bewegen eerder af dan toe.
                  Urhahn noemt een aantal gebieden waar ruimte voor sport en bewegen onder druk staan,
                  zijnde: binnenstedelijke gebieden waar verdicht moet worden, verouderde voorzieningen
                  in wederopbouwwijken, druk op natuurgebieden en landschappen door beperkte ruimte
                  voor recreanten en verschaling in landelijke gebieden.
               
Urhahn concludeert dat er meer beleidsaandacht is voor een gezonde leefomgeving. Dit
                  komt mede door het in werking treden van de Omgevingswet (2024) waar gezonde leefomgeving
                  als maatschappelijk doel wordt geformuleerd. Echter, dit is lang niet altijd terug
                  te zien in gebiedsgerichte (omgevings)plannen. Dit komt mede doordat de urgentie en
                  opgave op lokaal niveau niet altijd wordt gevoeld. Door urgente, concurrerende ruimteclaims
                  (zoals woningbouw en infrastructuur) staat ruimte voor sport, bewegen en spelen onder
                  druk.
               
In de Kamerbrief Sport en Bewegen28 heb ik u toegezegd medio 2025 een plan voor een toekomstbestendige sport- en beweeginfrastructuur
                  en voldoende ruimte voor sportvoorzieningen, beweegmogelijkheden en buitenspeelruimte
                  naar uw Kamer te sturen. De aanbevelingen uit het onderzoek neem ik mee in dit plan.
                  Daarnaast bied ik u bij deze het onderzoek aan naar uitdagende speelplekken dat is
                  uitgevoerd door het Mulier Instituut. Zij hebben op basis van de motie van Mohandis
                  en van Dijk29 onderzocht welke elementen speeltuinen moeten bevatten om kinderen uit te dagen om
                  te gaan buitenspelen. Het Mulier Instituut concludeert in het onderzoek: «Uitdagende speelplekken voor kinderen. Een samenspel van factoren volgens literatuur,
                     professionals en kinderen» dat er veel verschillende aspecten zijn die speelplekken aantrekkelijk maken. De
                  indeling, de variatie op en tussen speelplekken (en de mate van uitdaging op een speelplek),
                  de hoeveelheid ruimte en de kansen op ontmoetingen spelen een grote rol.
               
Er zijn echter veel meer factoren die van invloed kunnen zijn bij het gebruik van
                  speeltuinen die niet allemaal met de inrichting van een speelplek te maken hebben.
                  Het is belangrijk om breder te kijken dan alleen naar de fysieke inrichting van een
                  speeltuin. Denk hierbij aan factoren als de (verkeers)veiligheid in een buurt, of
                  de aanwezigheid van andere kinderen. Het Mulier Instituut adviseert dan ook om bij
                  de ontwikkeling van lokaal en nationaal buitenspeelbeleid aandacht te hebben voor
                  vele andere factoren en een speelvriendelijke wijk-omgeving te creëren.
               
Daarnaast is het belangrijk om te beseffen dat de ideale speelplek niet bestaat (bijv.
                  leeftijd en voorkeuren kunnen hierop van invloed zijn). Als laatst adviseert het Mulier
                  Instituut om kinderen, ouders en buurtbewoners te betrekken bij het ontwerpen van
                  nieuwe speelplekken. Met het aanbieden van dit rapport doe ik bij deze motie af.
               
Bewegen in het onderwijs
Zoals toegezegd30 heb ik na vragen van het lid Paulusma (D66) met de Staatssecretaris van OCW gesproken
                  over de plek van bewegen in het onderwijs. De vragen hadden betrekking op de wijze
                  waarop ik mij zou inzetten voor de kerndoelen in sport en bewegen en hoe ik mij hard
                  zou maken voor bewegend leren.Net als mevrouw Paulusma vind ik het belangrijk dat
                  bewegen en sporten niet enkel naschoolse activiteiten zijn. Tegelijkertijd heeft de
                  school de vrijheid om de schooldag zelf in te vullen.
               
In het kader van de actualisatie van het curriculum voor het funderend onderwijs zijn
                  conceptkerndoelen31 van alle leergebieden opgeleverd, waaronder ook die van bewegen en sport. Naast aandacht
                  voor motorische vaardigheden en leren bewegen zijn in de nieuwe kerndoelen «deelnemen
                  aan en kennismaken met sport- en beweegcultuur», «motivatie voor bewegen», «samenwerking
                  en zelfredzaamheid» opgenomen. Dit vind ik zeer waardevol omdat op deze manier de
                  conceptkerndoelen scholen stimuleren om bewegen in brede zin te verankeren in het
                  lesprogramma.
               
De conceptkerndoelen, waaronder die van het leergebied Bewegen en Sport, worden nu
                  getest door het onderwijsveld; het is belangrijk om dat proces volledig en zorgvuldig
                  te doorlopen. Aanvullende inzet hierop is niet passend, zoals ook afgesproken is in
                  het hoofdlijnenakkoord. Indien scholen die kennis en ervaring vanuit de sport- en
                  beweegpraktijk tot hun beschikking willen nemen en gebruik willen maken van inspirerende
                  voorbeelden over hoe zij bewegen als onderdeel van een actieve schooldag kunnen implementeren
                  wil ik die kennis ter beschikking stellen.
               
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
                  V.P.G. Karremans
Indieners
- 
              
                  Indiener
V.P.G. Karremans, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.