Brief regering : Reactie op de motie van het lid Van Zanten c.s. over geen subsidiebeleid voor inclusie en diversiteit met een dwingend karakter en een evenredigere verdeling van cultuursubsidies over Nederland (Kamerstuk 36410-VIII-82)
36 410 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2024
Nr. 106 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 februari 2024
Bij de stemmingen op 23 januari over de ingediende moties bij de begrotingsbehandeling
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft het lid Van Zanten het verzoek gedaan om
binnen twee weken te reageren op de aangenomen motie (Kamerstuk 36 410 VIII, nr. 82) die ziet op twee onderdelen:
• Het subsidiebeleid gericht op inclusie en diversiteit geen dwingend karakter te geven
voor culturele instellingen;
• Onderzoeken of een evenredigere verdeling van cultuursubsidies over Nederland mogelijk
is.
Ik wil eerst ingaan op de samenhang tussen diversiteit en inclusie en regionale spreiding.
Het zoveel mogelijk sociaal en geografisch spreiden van cultuur is één van de kernpunten
van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, naast kwaliteit. Dit uitgangspunt lees
ik ook terug in uw motie. Toch heb ik tijdens de begrotingsbehandeling de motie negatief
geapprecieerd. Ik heb dat gedaan omdat de diversiteit en inclusie niet alleen gaat
over culturele diversiteit, maar juist ook gaat over de toegankelijkheid van cultuur
voor zoveel mogelijk mensen, ongeacht culturele of sociale achtergrond, beperking,
leeftijd, gender, waar je woont, waar je vandaan komt enzovoort. Diversiteit en inclusie
gaan dus ook over regionale spreiding. Daarmee waren de twee punten uit de motie voor
mij op het eerste oog tegenstrijdig.
In het eerste punt van de motie verzoekt u de regering om subsidiebeleid gericht op
inclusie en diversiteit geen dwingend karakter te geven voor culturele instellingen.
Om te beginnen moet er onderscheid gemaakt worden tussen de bis-periode 2025–2028
en de periode vanaf 2029.
Voor de bis-periode 2025–2028 is de Regeling op het specifiek cultuurbeleid inmiddels
in werking getreden en hebben instellingen tot en met 31 januari 2024 de tijd gehad
om hun aanvraag in te dienen. Het nu aanpassen van de regeling is daarom juridisch
niet mogelijk, ook met het oog op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en
het belang van een gelijk speelveld. Daarnaast stel ik vast dat er inhoudelijk geen
sprake is van dwingende sturing op diversiteit en inclusie.
Voor de periode 2025–2028 is aan instellingen gevraagd de Code Diversiteit en Inclusie
te onderschrijven en te reflecteren hoe zij kunnen bijdragen aan de brede definitie
van diversiteit en inclusie. Instellingen zijn volledig vrij in de manier waarop ze
de code invullen. Dit doen zij aan de hand van hun eigen artistieke profiel, de plek
waar zij werken, hun geschiedenis en het publiek dat zij willen bedienen. Er is dus
geen harde norm voor het naleven van de code en er worden ook geen afrekenbare en
kwantificeerbare doelen gesteld.
In het tweede punt van de motie wordt de regering verzocht om te onderzoeken of een
evenrediger verdeling van cultuursubsidies mogelijk is. Ook hier moet een onderscheid
worden gemaakt tussen de bis-periode 2025–2028 en de periode na 2029.
Ten aanzien van de bis-periode 2025–2028 geldt dat de subsidieregeling op grond waarvan
subsidies voor de periode 2025–2028 worden verdeeld met uw Kamer is besproken, op
punten aangepast en inmiddels in werking is getreden. Als het gaat om de geografische
spreiding heeft de regeling de volgende waarborgen:
– De regeling kent ruim aandacht voor een goede spreiding van de basisinfrastructuur,
deels door in de regeling hele specifieke eisen aan de geografische vestigingsplaats
van instellingen te stellen. Dit is het geval bij onder meer orkesten, operavoorzieningen,
theaters, dansgezelschappen, jeugdpodiumkunsten, festivals, regionale musea en presentatie
instellingen.
– Verder is geografische spreiding op verzoek van uw Kamer als criterium toegevoegd.
– Aan de rijkscultuurfondsen is de opdracht gegeven in hun subsidiebeoordeling de lokale
en regionale context van de aanvragers mee te wegen.
Daarbij wil ik nog het volgende opmerken: spreiding gaat niet alleen over vestigingsplaats,
maar het gaat juist om waar cultuur plaatsvindt en op welke manier mensen er mee in
aanraking komen. Veel bis-instellingen reizen door het hele land of organiseren op
een andere manier activiteiten buiten hun vestigingsplaats. En bezoekers reizen andersom
ook, naar daar waar het aanbod zich op een specifieke plek bevindt, zoals bijvoorbeeld
bij festivals vaak het geval is. We doen het cultuurbestel dus tekort als we het terugbrengen
tot een discussie over de vestigingsplaats van instellingen.
Voor de periode na 2025–2028 heeft de Raad voor Cultuur recentelijk zijn advies uitgebracht
«Toegang tot Cultuur». Dit advies van de Raad is het vertrekpunt voor het vormgeven
van het cultuurbestel vanaf 2029. Bij het vormgeven hiervan zal de omgang met de codes,
waaronder de Code Diversiteit en Inclusie opnieuw worden afgewogen. Het verzoek om
te onderzoeken of een evenrediger verdeling van cultuursubsidies mogelijk is, sluit
goed aan bij dit advies. De motie wil ik daarom betrekken bij het proces over de toekomst
van het cultuurbestel. In februari stuur ik u mijn eerste reactie op het advies.
Zoals in de motie ook wordt opgemerkt: cultuur is in zichzelf van waarde. Het levert
een wezenlijke bijdrage aan ons vermogen om zaken op een andere manier te bekijken
en open te staan voor elkaars opvattingen en ideeën. Dat is een belangrijk kenmerk
van kunst en cultuur en in dat licht zie ik uit naar de gesprekken die wij nog met
elkaar gaan voeren over dit belangrijke onderwerp.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, F.Q. Gräper-van Koolwijk
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.Q. Gräper-van Koolwijk, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap