Brief regering : Reactie op het rapport 'Investeren in de basis' van de adviescommissiestarters- en stimuleringsbeurzen
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 1099
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 december 2023
Hierbij stuur ik uw Kamer mijn reactie op het rapport «Investeren in de basis» van
de adviescommissie starters- en stimuleringsbeurzen. Daarbij ga ik, met het oog op
de motie van het lid Van der Woude, ook in op het advies van NWO over hoe de starters-
en stimuleringsbeurzen zich verhouden tot bestaande onderzoeks-financiering.1 Ten slotte bevat deze brief een bredere vooruitblik door in te gaan op een implementatieperiode
van de aanbevelingen en de verantwoording, monitoring en evaluatie van de beurzen.
Op 17 juni 2022 heb ik in mijn Beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap een nieuw
instrument aangekondigd: de starters- en stimuleringsbeurzen.2 Het doel van deze beurzen is om ongebonden onderzoek te stimuleren en de werk- en
aanvraagdruk te verlagen. Voor de starters- en stimuleringsbeurzen is jaarlijks € 300
miljoen beschikbaar.3 Naar aanleiding hiervan heb ik in december 2022 de adviescommissie starters- en stimuleringsbeurzen
ingesteld (hierna: «de commissie»). De commissie heeft mij en de universiteitsbesturen
(inclusief universitair medisch centra) geadviseerd over de uitwerking van de starters-
en stimuleringsbeurzen. Ik ben de commissie zeer erkentelijk voor haar adviesrapport.
De commissie, onder voorzitterschap van prof. dr. ir. Bert Weckhuysen, bestond uit
vertegenwoordigers van de verschillende geledingen van de academische wereld en zij
zijn erin geslaagd om met elkaar te komen tot een gebalanceerd geheel van aanbevelingen.
De aanbevelingen van de commissie aan universiteitsbesturen en mij zijn samengevat
als volgt:
1. Hanteer een «harde knip» tussen budgetten voor starters- en stimuleringsbeurzen.
2. Geef bij de (keuze voor) universitaire en facultaire verdelingskwesties extra aandacht
aan transparantie en goede communicatie.
3. Keuzes en afwegingen over de vraag waar de werkdruk het hoogst is en de ruimte voor
ongebonden onderzoek het kleinst moeten op het niveau van de faculteit en onderliggende
instituten en afdelingen worden gemaakt.
4. Expliciteer taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden rondom de beurzen.
5. Draag ervoor zorg dat er vrijheid in besteding van zowel de starters- als stimuleringsbeurs
is. De op de beurs ingehouden overhead is geen vast percentage, maar een onderbouwd
en realistisch bedrag, (ruim) onder de 20%.
6. Draag ervoor zorg dat starters- of stimuleringsbeurshouders zonder beperking een aanvraag
bij NWO kunnen blijven indienen.
7. Draag ervoor zorg dat – bij voorkeur – iedere in aanmerking komende UD een startersbeurs
krijgt. Om de startersbeurzen goed neer te zetten in de sector, zou het een mooi signaal
zijn als er de eerste jaren aanvullende middelen vanuit het Ministerie van OCW beschikbaar
komen.
8. Er wordt bij de startersbeurzen nadrukkelijk zonder een competitie-element geselecteerd
en ook niet op onderzoekinhoudelijke gronden.
9. Draag ervoor zorg dat iedere in aanmerking komende UD, UHD en hoogleraar een beurs
krijgt eens in de zoveel jaar.
10. Er wordt bij de stimuleringsbeurzen nadrukkelijk zonder een competitie-element geselecteerd
en ook niet op onderzoekinhoudelijke gronden.
Ik heb van UNL begrepen dat universiteiten alle aanbevelingen omarmen met uitzondering
van aanbeveling 1 die betrekking heeft op de zogenoemde «harde knip». Dit geldt ook
voor mij. Verder neem ik aanbeveling 7 niet over als het gaat om extra middelen. Ik
ga geen extra budget beschikbaar stellen gegeven het budgettair kader. Ik licht hierna
mijn reactie op de aanbevelingen toe aan de hand van een aantal uitgangspunten.
Mijn eerste uitgangspunt is dat alle startende universitair docenten met een vaste
aanstelling recht hebben op een startersbeurs. Aangezien het aantal universitair docenten
dat wordt aangesteld fors hoger ligt dan was voorzien, bedraagt een startersbeurs
aan universiteiten, met uitzondering van de universitair medisch centra, per 1 april
2024 minimaal € 150.000 en maximaal € 300.000. Door daarnaast geen «harde knip» tussen
de middelen voor startersbeurzen en stimuleringsbeurzen te hanteren, kunnen universiteiten
uitgaande van hun ramingen alle startende universitair docenten van een startersbeurs
voorzien. Een harde knip zou immers kunnen betekenen dat de komende jaren een deel
van de startende universitair docenten geen startersbeurs kan ontvangen. Dat vind
ik onwenselijk: het stimuleren van jong onderzoekstalent zie ik als een van de hoofddoelstellingen
van mijn inzet. Door het mogelijk maken van een bandbreedte van minimaal € 150.000
en maximaal € 300.000 en het vermijden van de hiervoor genoemde «harde knip» kom ik
universiteiten tegemoet door hen in staat te stellen om de afspraak van het bestuursakkoord
Hoger onderwijs en wetenschap (hierna: «het bestuursakkoord») ten aanzien van de startersbeurzen
maximaal toe te passen.4 Daarmee bedoel ik dat universiteiten hierdoor worden geholpen om alle startende universitair
docenten met een vaste aanstelling een startersbeurs te geven. Ik verwacht daarom
dat vanaf volgend jaar alle startende universitair docenten een startersbeurs krijgen.
Daarmee helpen universiteiten hen om in rust en ruimte te werken aan hun onderzoek.
Universiteiten kunnen bij het bepalen van het exacte bedrag van de startersbeurs binnen
de hiervoor genoemde bandbreedte rekening houden met de middelen die zij beschikbaar
hebben voor de startersbeurzen. Ik ga in dit verband ervan uit dat zij conform het
bestuursakkoord alle middelen ten behoeve van de startersbeurzen inzetten voor de
toekenning van startersbeurzen. Wanneer universiteiten conform het bestuursakkoord
een beroep willen doen op de middelen voor de stimuleringsbeurzen voor de bekostiging
van startersbeurzen, dan kunnen universiteiten dit uitsluitend toepassen op startersbeurzen
van € 150.000 in het betreffende kalenderjaar. Ik vind het namelijk belangrijk dat
de middelen voor de stimuleringsbeurzen zoveel mogelijk beschikbaar blijven voor de
zittende universitair docenten, universitair hoofddocenten en de hoogleraren. Ik zal
dit verderop in mijn brief nader toelichten. Om die reden verwacht ik ook dat universiteiten
in hun jaarverslagen zullen toelichten wanneer zij zich genoodzaakt zien om in een
kalenderjaar een beroep te doen op de middelen voor de stimuleringsbeurzen om alle
startende universitair docenten te voorzien van een startersbeurs van € 150.000.
Universiteiten dienen verder bij het bepalen van het exacte bedrag rekening houden
met de doelen van de startersbeurzen: het verlagen van de werkdruk en het stimuleren
van ongebonden onderzoek. Universiteiten dienen voor zover dit nog niet is gebeurd
hiervoor komend jaar beleid te ontwikkelen, waarbij het nadrukkelijk niet de bedoeling
is dat hierbij competitie ontstaat. Dit zou het gewenste doel van rust en ruimte ondermijnen.
Mijn tweede uitgangspunt is meer «rust en ruimte» in de breedte van het veld. Ik vind
het belangrijk dat ook de werkdruk van zittende universitair docenten, universitair
hoofddocenten en hoogleraren wordt verlaagd en zij ruimte hebben om ongebonden onderzoek
te kunnen doen. De hiervoor genoemde bandbreedte bij de toepassing van de startersbeurzen
heeft tot gevolg dat het risico wordt verkleind dat universiteiten een beroep moeten
doen op de middelen voor de stimuleringsbeurzen voor de bekostiging van startersbeurzen.
Universiteiten kunnen hierdoor meer stimuleringsbeurzen inzetten. Ik ga ervan uit
dat universiteiten de stimuleringsbeurzen zonder competitie-element en niet op onderzoekinhoudelijke
gronden toekent en op basis hiervan beleid ontwikkelen (aanbevelingen 9 en 10).
Mijn derde uitgangspunt, dat in aanbeveling 5 van het adviesrapport wordt benadrukt,
is de vrijheid van besteding van de beurs. Het bedrag is beschikbaar voor de in het
in het bestuursakkoord vastgelegde bestedingscategorieën, zoals het aanstellen van
extra wetenschappelijk personeel en het aanschaffen van apparatuur. Dat betekent concreet
dat instellingen de beurshouder geen keuze voor een bestedingscategorie of aansluiting
bij inhoudelijk strategisch beleid opleggen. Wel dient in lijn met de voorgenoemde
aanbeveling een beurshouder de besteding van de beurs te overleggen met het instituut
of de vakgroep waar hij of zij aan verbonden is, om verschuiving van taken te voorkomen.
Het wegnemen van werkdruk bij het ene personeelslid, door bijvoorbeeld het «afkopen
van onderwijsverplichtingen», kan de werkdruk bij de ander verhogen via extra onderwijstaken
voor het andere personeel.
Verder verwacht ik ten aanzien van de besteding van de beurs dat instellingen een
degelijke en onderbouwde systematiek voor de indirecte kosten hanteren (eveneens aanbeveling
5). De indirecte kosten, zoals secretariaat, stafmedewerkers, management en werkplek,
bedragen conform het bestuursakkoord maximaal 20% per beurs. Per definitie het maximale
percentage inhouden op alle beurzen, ongeacht de bestedingsdoeleinden, kan niet worden
beschouwd als degelijke en onderbouwde systematiek zoals afgesproken in het bestuursakkoord.
Universiteiten dienen deze onderbouwing in het jaarverslag te vermelden.
Beurshouders kunnen zonder (aanvullende) beperking een aanvraag bij NWO blijven indienen.
Dit is in lijn met zowel het advies van de commissie (aanbeveling 6) als het besluit
van het bestuur van NWO.5 NWO heeft dit reeds gecommuniceerd richting onderzoekers en instellingen.6 Daarmee heb ik de motie van het lid Van der Woude – waarin zij mij verzocht om na
het uitbrengen van de adviezen duidelijkheid te geven omtrent het aanvragen van een
NWO-beurs na het ontvangen van een starters- en stimuleringsbeurs – afgedaan.
De commissie stelt ten aanzien van de implementatie van de aanbevelingen een overgangsperiode
voor. Dit voorstel omarm ik. Aangezien de instellingen voor de aanbevelingen 3, 4,
7, 8, 9 en 10 nieuw of aanvullend beleid dienen te ontwikkelen in samenspraak met
de medezeggenschap, acht ik een termijn tot eind 2024 hiervoor redelijk. Een uitzondering
geldt voor de aanbevelingen 2 en 5. Deze dienen direct worden toegepast, vanuit de
gedachte dat de gehanteerde verdeelsleutels reeds zijn vastgesteld en hierover transparant
en goed gecommuniceerd kan worden en een vrije besteding van de beurs conform het
bestuursakkoord is en daarmee geen wijziging behelst. Daarnaast geldt in navolging
van het advies van de commissie voor de aanbevelingen het principe van «pas toe of
leg uit» waarbij instellingen tevens de medezeggenschap betrekken. Ik maak hierbij
een uitzondering voor de aanbevelingen met betrekking tot de vrijheid van besteding
van de beurs, onderbouwing van de overhead en (geen) indieningsbeperking bij NWO (aanbevelingen
5 en 6). Deze aanbevelingen dienen onverkort te worden toegepast in lijn met de toelichting
die ik hiervoor heb gegeven.
In 2025 zal een eerste kwalitatieve evaluatie door een onafhankelijke commissie plaatsvinden.
Daarbij zal worden gekeken of de middelen voor de startersbeurzen conform de bestuursafspraken
worden ingezet voor universitair docenten die een vast contract krijgen. Op basis
van de evaluatie zal ik besluiten over het vervolg van dit instrument. In het geval
van een positieve evaluatie worden de structurele middelen onderdeel van de vaste
onderzoeksbekostiging van de universiteiten. Als uit de evaluatie blijkt dat niet
alle middelen voor de startersbeurzen conform het bestuursakkoord worden ingezet voor
de startersbeurzen, dan zal conform het bestuursakkoord de mogelijkheid worden bezien
of de aanwending van deze middelen via een subsidieregeling ertoe kan bijdragen dat
alle startende universitaire docenten met een vaste aanstellingen de beschikking krijgen
over de startersbeurs. In de voorgenoemde evaluatie zal ook worden onderzocht hoe
de beurzen zijn besteed (inclusief de indirecte kosten) en in hoeverre de doelen van
de starters-en stimuleringsbeurzen gerealiseerd. Ook wordt in de evaluatie de samenhang
met andere instrumenten, zoals de sectorplannen, bezien. In 2028 volgt vervolgens
een volledige evaluatie. Ik hoop en verwacht dat met de toepassing van de aanbevelingen
van de commissie een flinke stap wordt gezet richting de doelen waarvoor de starters-
en stimuleringsbeurzen zijn bedoeld: het creëren van rust en ruimte voor onze onderzoekers.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap