Brief regering : Fiche: Wijziging richtlijn intermodaal vervoer (voorheen gecombineerd vervoer)
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3892
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 december 2023
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 2 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Herziening Verordening Detergentia (Kamerstuk 22 112, nr. 3891)
Fiche: Wijziging richtlijn intermodaal vervoer (voorheen gecombineerd vervoer)
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H.G.J. Bruins Slot
Fiche: Wijziging richtlijn intermodaal vervoer (voorheen gecombineerd vervoer)
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Proposal for a Directive of the European Parliament and the Council amending Council
Directive 92/106/EEC as regards a support framework for intermodal transport of goods
and Regulation (EU) 2020/1056 of the European Parliament and the Council as regards
calculation of external costs savings and generation of aggregated data.
b) Datum ontvangst Commissiedocument
november 2023
c) Nr. Commissiedocument
COM (2023) 702
d) EUR-Lex
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2023%3A702%3A…
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
SWD(2023) 351 en SEC(2023) 373
f) Behandelingstraject Raad
Raad voor Transport, Telecom en Energie (Transportraad)
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
h) Rechtsbasis
Artikel 91, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
(VWEU).
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Gekwalificeerde meerderheid
j) Rol Europees Parlement
Medebeslissing
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
Op 7 november 2023 presenteerde de Europese Commissie (hierna: de Commissie) het voorstel
voor het wijzigen van de Richtlijn1 houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van
gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten (hierna: de richtlijn). De gewijzigde
richtlijn heeft als doel het faciliteren van een toename van Europees intermodaal
vervoer (voorheen gecombineerd vervoer) in goederenvervoer en het verminderen van
externe kosten van Europees goederenvervoer. Met het voorstel beoogt de Commissie
het aandeel intermodaal vervoer in het Europese goederenvervoer te vergroten.
De Commissie heeft eerder voorstellen gedaan om de effectiviteit van de richtlijn
te verbeteren, laatstelijk in 2017. De Kamer heeft toentertijd een BNC-fiche2 ontvangen. Het kabinet heeft zich toen positief, met een studievoorbehoud, uitgesproken
over de verbetering van de richtlijn. De onderhandelingen in de Raad hebben toen echter
niet tot het voor de Commissie gewenste resultaat geleid. Besprekingen in Raadswerkgroepen
resulteerden in een te complexe definitie van gecombineerd vervoer, waardoor de effectiviteit
om gecombineerd vervoer te bevorderen zou zijn verminderd. De Commissie heeft daarom
in 2020 de voorstellen ingetrokken.
De kern van dit voorstel is het ondersteunen van intermodaal vervoer zodat het concurrentievermogen
van gecombineerd vervoer per spoor, binnenvaart en kustvaart verbetert ten opzichte
van uitsluitend vrachtvervoer over de weg. Daarmee wordt beoogd een verschuiving van
het goederenvervoer over de weg naar modaliteiten met lagere emissies te stimuleren.
De Commissie acht voor het bereiken van de doelstellingen in de Europese Green Deal3 en de Europese Klimaatwet4 (waaronder via goederenvervoer met lage emissies en laag energieverbruik), een alomvattende
aanpak noodzakelijk. Hierbij wordt opgeroepen tot effectieve maatregelen om transporten
die nu voornamelijk via de weg vervoerd worden, te verschuiven naar de duurzamere
transportwijzen spoor, binnenvaart en kustvaart. Daarom wil de Commissie het bestaande
raamwerk voor bevordering van intermodaal vervoer substantieel vernieuwen. Dit kan
door de doeltreffendheid van de richtlijn te verbeteren aangezien sommige bepalingen
verouderd of onduidelijk zijn. Tekortkomingen liggen in de beperkte mogelijkheden
tot subsidiëring en het gebruik van papieren documenten. Dit heeft geleid tot het
voorstel tot wijziging van de richtlijn.
Het voorstel wijzigt de richtlijn op de volgende punten. Om als intermodale activiteiten
binnen de EU geïdentificeerd te worden, moeten deze aan een aantal voorwaarden voldoen.
Allereerst kunnen gecombineerde transportactiviteiten één of twee wegtrajecten bevatten
en dienen gecombineerd te worden met één of meer niet-wegtrajecten. Daarnaast wordt
het wegvervoer van een lege container van of naar een containerdepot of laad-/losplaats
beschouwd als een integraal onderdeel van het gecombineerd vervoer. Ten tweede is
er een vereiste besparingsdrempel van 40 procent van brede externe effecten (in het
geval van vervoer tussen eiland en vasteland zonder wegalternatief is dit in vergelijking
tot een alternatieve maritieme intermodale operatie). Tot slot dient iedere intermodale
laadeenheid een unieke referentie te hebben.
Gegevens die verstrekt dienen te worden om aan te tonen dat er aan de eisen voldaan
wordt, worden berekend (in casu hoeveel externe kostenbesparing), beoordeeld en gekoppeld
aan de eFTI-platformen die op grond van de verordening electronic Freight Transport Information (eFTI-verordening)5 door de markt ingericht zullen worden. Vanwege de behoefte aan marktinzicht en -analyse
wordt via de eFTI koppeling door marktpartijen data geaggregeerd aan de Commissie
geleverd. Dit vergt een aanpassing van de eFTI-verordening voor het berekenen van
externe kostenbesparingen en het genereren van geaggregeerde data.
Lidstaten worden verplicht een nationaal beleidskader op te stellen waarin bestaande
en potentiële nieuwe nationale maatregelen6 omtrent intermodaal vervoer vastgelegd en geëvalueerd worden. Het eerste nationaal
beleidskader dient uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wijziging
van de richtlijn te zijn opgesteld, waarna iedere vijf jaar de impact van de nationale
beleidskaders wordt beoordeeld. De nationale beleidskaders en beoordelingen worden
beheerd en gepubliceerd door de Commissie.
Binnen dit nationale beleidskader moeten lidstaten de volgende doelen bereiken. Allereerst
een algehele kostenverlaging van 10 procent (van de totale deur-tot-deur kosten van
intermodaal vervoer op de middellange termijn). Daarnaast het vergroten van het gebruik
van en verbeteren van de technologieën die de efficiëntie van intermodale transportactiviteiten
bevorderen. Tot slot het opzetten van nieuwe intermodale routes tussen voorheen niet-verbonden
intermodale overslagterminals.
Met betrekking tot wegtransport schetst de Commissie dat lidstaten binnen het nationale
beleidskader maatregelen kunnen nemen om belastingen te verlagen (via kortingen of
terugbetalingen) voor wegvoertuigen die onderdeel zijn van gecombineerd vervoer (bijvoorbeeld
voor het begin- of eindtraject).7 Daarnaast worden wegvoertuigen die gecombineerde vervoersactiviteiten over de weg
uitvoeren, vrijgesteld van bestaande nationale rijverboden in het weekend, ’s nachts
en op feestdagen.
Terminals worden verplicht om informatie over beschikbare diensten en faciliteiten
van de terminal openbaar en kostenvrij op de website te publiceren. De bepalingen
met betrekking tot investeringen in voldoende terminalcapaciteit uit de huidige richtlijn
komen te vervallen.
Deze bepalingen zijn nu vervat in het voorstel van de Commissie voor de herziening
van de TEN-T verordening8 (zie tevens het desbetreffende BNC-fiche9). Momenteel vinden over deze herziening trilogen met het Europees Parlement plaats.
b) Impact assessment Commissie
In de effectenbeoordeling heeft de Commissie verschillende beleidsopties en de impact
daarvan onderzocht. In de effectenbeoordeling zijn drie beleidsopties (met sub-opties)
meegenomen om de geïdentificeerde doelstellingen te verwezenlijken. Dit is gedaan
op drie niveaus: zachte (weinig verplichte) interventie, verplichtingen en flexibiliteit
en sterke (verplichte) interventie. De impact op onder andere milieu, economie, concurrentie,
de Commissie, nationale overheden en bedrijfsleven zijn onderzocht.10
De Commissie heeft de voorkeur gegeven aan de optie waarin aan lidstaten verplichtingen
en flexibiliteit wordt opgelegd. Lidstaten worden verplicht intermodaal vervoer te
ondersteunen, maar hebben daarbij de vrijheid om te kiezen uit verschillende ondersteunende
instrumenten. Deze zijn erop gericht om de concurrentiekloof tussen gecombineerd vervoer
en unimodaal wegvervoer te verkleinen en/of de modernisering of toepassing van technologieën
te vergroten die de efficiëntie van intermodale vervoersactiviteiten verbeteren.
De effectenbeoordeling is mede tot stand gekomen via een stakeholdersconsultatie.
Deze schetst een positief beeld met een aantal kritische noten voor de bovengenoemde
voorkeursoptie. Deze betreffen de volgende. Er bestond geen consensus over de besparingsdrempel
van 40 procent van de brede externe effecten; voor de stakeholders lag deze besparingsdrempel
op 30 procent. Hoewel de stakeholders het eens waren over de verplichting tot economische
ondersteuning van lidstaten, verschilden de standpunten voor wat betreft het type
ondersteuning.
De Commissie is van mening dat de voorkeursoptie de doelstelling verwezenlijkt door
te zorgen voor de hoogste modal shift en externe kostenbesparingen met een goede kosten-batenverhouding. Terwijl gelijktijdig,
volgens de Commissie, de samenhang wordt gewaarborgd en de beginselen van evenredigheid
en subsidiariteit worden nageleefd.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
In het coalitieakkoord11 is de ambitie opgenomen om goederenvervoer te verplaatsen van de weg naar spoor en
water, wat verder is uitgewerkt in het modal shift-programma en de inzet van de zogenoemde logistiek makelaars vanuit het goederenvervoer-corridorprogramma12.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet beoordeelt de nu voorgestelde wijzigingen van de richtlijn positief, maar
heeft daarbij een aantal kritische noten en zal zich op onderdelen tijdens de onderhandelingen
richten op het verhelderen van de voorgestelde verplichtingen.
Het kabinet ondersteunt de doelstelling van de Commissie om intermodaal vervoer te
bevorderen, onder andere omdat intermodaal vervoer de potentie heeft om de CO2-uitstoot van het vervoer te verlagen. Daarnaast kan minder vrachtvervoer op de weg
ook positieve effecten hebben voor de verkeersveiligheid (minder zware voertuigen
op de weg en rustigere wegen) en een mogelijk positief effect op het chauffeurstekort.
Ook onderschrijft het kabinet de constatering van de Commissie dat de definitie in
de huidige richtlijn (aldaar «gecombineerd vervoer») verduidelijking nodig heeft.
Hoewel het kabinet voorstander is van een verduidelijking van de definitie voor gecombineerd
vervoer, kan het kabinet de huidige definitie uit het Commissievoorstel niet steunen.
Volgens de nieuwe definitie is er sprake van intermodaal vervoer wanneer (goederen)vervoer
met tenminste twee modaliteiten plaatsvindt, waarbij er sprake is van een besparing
van 40 procent aan externe kosten ten opzichte van vervoer dat uitsluitend over de
weg plaatsvindt. Deze definitie biedt niet de benodigde verduidelijking, omdat deze
lastig is te handhaven. Een besparing van 40 procent aan externe kosten is in de praktijk
niet/lastig te controleren voor een weginspecteur. Voor de handhaving door politie
en de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna ILT) is het op basis van de voorgestelde
wijziging langs de weg niet goed mogelijk vast te stellen welk type wegtransport het
betreft (zie verder onder punt 7). Ook voor ondernemers is deze definitie lastig werkbaar,
aangezien er een kostenbesparing van 40 procent over het hele traject aangetoond moet
worden. Het kabinet zet in op een betere en beter handhaafbare definitie van intermodaal
vervoer.
Het voorstel bevat, naast de voorgestelde wijzigingen van de richtlijn, ook een wijziging
van de eFTI-verordening. Zo wordt voorgesteld dat de zogenoemde eFTI-platformen van
de markt moeten worden gebruikt om de gegevens over externe kosten en de besparingen
daarvan bij intermodaal vervoer (elektronisch) beschikbaar te stellen. Dat houdt in
dat de markt extra data moet kunnen verwerken en extra IT-functionaliteiten in de
eFTI-platformen moet inbouwen. Ook zijn er gevolgen voor de bevoegde autoriteiten,
omdat zij in staat moeten zijn deze gegevens (met daartoe geschikte digitale apparatuur)
in te zien (zie verder onder punt 7). Bezien zal moeten worden hoe omgegaan wordt
met marktpartijen die hun data nog niet elektronisch beschikbaar stellen via eFTI-platformen
(aangezien het voor de markt geen verplichting is om eFTI-(vracht-)data elektronisch
beschikbaar te stellen). Het voorstel zou ertoe kunnen leiden dat marktpartijen de
uitbreiding met extra functionaliteit als een extra drempel beschouwen en daardoor
op papier blijven werken. Het zou echter ook kunnen zijn dat omdat marktpartijen die
in aanmerking willen komen voor de ondersteunende maatregelen voor gecombineerd vervoer,
daar dan verplicht worden om de externe kosten elektronisch via eFTI-platformen beschikbaar
te stellen. In dat geval zou deze verplichting kan kunnen leiden tot een snellere
inrichting en gebruik van eFTI-platformen in Europa. De impact hiervan en daarmee
ook de (on)wenselijkheid van een directe koppeling van de wijziging van deze richtlijn
aan de eFTI-verordening zal dus nog moeten worden getoetst. Het kabinet zet in op
verdere verduidelijking van de impact op dit punt.
De impact van de wijziging op de Europese (en daarvan afgeleide nationale) planning
van de eFTI implementatie is op dit moment niet inzichtelijk en daardoor niet in te
schatten. De huidige Europese planning is inmiddels al een jaar vertraagd, omdat de
Commissie meer tijd nodig heeft om de uitvoeringsbesluiten en gedelegeerde handelingen
uit te werken. De eerste zijn inmiddels bijna klaar, maar zouden vertraagd kunnen
worden, bijvoorbeeld omdat de gedelegeerde handeling met de eFTI-datasets gewijzigd
moet worden met aanvullende eisen aan informatie voortvloeiend uit dit voorstel. Het
kabinet zet zich er tijdens de onderhandelingen voor in dat de huidige eFTI-planning
vanwege dit voorstel niet verder vertraagd wordt.
De voorgestelde wijziging van de richtlijn gaat er van uit dat bestaande en potentiële
nationale maatregelen tot de uitvoering van deze richtlijn grotendeels door lidstaten
zelf ingevuld kunnen worden. Deze dienen vastgelegd te worden in een nationaal beleidskader
wat ook geëvalueerd kan worden door de Commissie. In ieder geval moeten hierbij drie
doelen bereikt worden, te weten een kostenverlaging van 10 procent, het vergroten
en verbeteren van technologieën die de efficiëntie van intermodaal vervoer verbeteren
en het opzetten van nieuwe intermodale routes tussen voorheen niet-verbonden intermodale
overslagterminals. Het kabinet zal moeten bezien hoe dit gestroomlijnd kan worden
met het al bestaande nationale modal shift-programma en het goederenvervoercorridorprogramma. Het kabinet is van mening dat
vanuit subsidiariteit (zie hierna) de reikwijdte van de richtlijn beperkt van toepassing
mag zijn op het stimuleren van binnenlands intermodaal vervoer.
Het voorstel verwijst in de inleiding naar de ambities van de Commissie zoals verwoord
in de Sustainable and Smart Mobility Strategy (SSMS, in 2050 50 procent meer vervoer naar spoor, vaarwegen en kustvaart)13 alsook in de Europese Green Deal (substantieel deel van de 75 procent vervoer over
de weg naar spoor en vaarwegen). Niet duidelijk is in hoeverre deze ambities door
de individuele lidstaten moeten worden gerealiseerd. Deze ambities betekenen hoe dan
ook een substantiële vergroting van vervoer over het water en dit zal dan ook meer
gaan vragen van de vaarwegen. Schaarste van ruimte en water is een feit. Ook de capaciteit
van het spoornetwerk is begrensd. Keuzes zijn nodig in prioritering, middelen, prestaties
en capaciteit. Het kabinet is van mening dat deze keuzes nationaal dienen te kunnen
worden gemaakt en zet daarom in de onderhandelingen in op behoud van en voldoende
ruimte om nationale keuzes in deze mogelijk te maken. De verplichting voor lidstaten
om ieder een eigen nationaal beleidskader op te stellen kan ertoe leiden dat er Europees
een ondoorzichtige lappendeken van nationale maatregelen ontstaat. Het kabinet zal
hier aandacht voor vragen.
Meer specifiek ziet het kabinet een aantal verwijzingen in het voorstel die effect
zullen hebben op het nationaal beleid. Het kabinet zal die in de onderhandelingen
voor het voetlicht brengen. De betreffende shift in het nationale beleid van aanleg
van infrastructuur naar instandhouding, de gevolgen voor stikstofuitstoot, het capaciteitsgebrek
op nationale netwerken en het klimaat adaptief inrichten van de vaarwegen. Een ander
punt is voorts hoe nieuwe intermodale routes tussen voorheen niet verbonden intermodale
overslagterminals zich verhouden tot de huidige (TEN-T) routes.
Het Commissievoorstel bevat een uitzondering op tijdgebonden rijverboden voor gecombineerd
vervoer, zoals rijverboden in het weekend of met feestdagen. Het kabinet is positief
over de vrijstelling van rijverboden. Op deze manier kunnen vrachtwagens die het eerste
of laatste korte deel van de reis uitvoeren, de terminals bereiken op het moment dat
dat nodig is afhankelijk van aankomst- of vertrektijden van trein of schip. Daarnaast
zijn feestdagen van buurlanden van invloed op de Nederlandse wegen en parkeren. De
introductie van een vrijstelling van rijverboden voor intermodaal vervoer kan deze
problematiek wat verzachten.
Ten aanzien van terminals waar de uitwisseling van ladingeenheden in een intermodale
vervoersrelatie plaats kan vinden, is het kabinet van mening dat nog onvoldoende duidelijk
is in hoeverre de gewijzigde richtlijn voldoende waarborgen biedt. Positief is dat
de herziening van de TEN-T-verordening14 nu gaat voorzien in de borging van voldoende terminalcapaciteit. Het kabinet zal
in de onderhandelingen aandacht vragen voor een goede aansluiting van de herziening
van de richtlijn bij de bepalingen in de herziene TEN-T-verordening.
Gevolgen voor de brede welvaart
De Tweede Kamer verzoekt met de Motie van het lid Van Raan15 om bij voorstellen voortkomend uit de EU Green Deal rekening te houden met welvaart
in brede zin. Het kabinet kijkt bij welvaart in brede zin naar vier aspecten: kwaliteit
van leven voor huidige en toekomstige generaties, kapitaalvoorraden voor latere generaties,
grensoverschrijdende effecten en de verdeling van kosten en baten.
Het kabinet beoordeelt de impact van het voorstel op de kwaliteit van leven voor huidige
en toekomstige generaties als positief, omdat ingezet wordt op het beperken van emissies.
Het kabinet beoordeelt de bijdrage aan de energiezekerheid als positief, omdat gestreefd
wordt naar het gebruik van energie efficiëntere modaliteiten. Het kabinet beoordeelt
de verdeling van grensoverschrijdende effecten als positief vanwege het merendeels
internationale karakter van goederenvervoer. Het kabinet beoordeelt de verdeling van
kosten en baten van het voorstel als positief, omdat met het voorstel externe effecten
worden gereduceerd tegen relatief beperkte (administratieve) kosten.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
Er wordt verwacht dat meerdere lidstaten positief zullen reageren op het doel van
de richtlijn als een invulling van de SSMS en het Greening Freight Package16. De verwachting is dat er ook een aantal lidstaten, net als Nederland, zal zijn die
de nieuwe definitie van intermodaal vervoer niet, of onder voorbehoud, zal steunen,
vanwege de blijvende complexiteit. Daarnaast is de verwachting dat een aantal van
de lidstaten, net als Nederland, aandacht zal vragen voor een goede aansluiting op
de te wijzigen TEN-T-verordening.
Het voorstel zal worden behandeld door het Comité Vervoer en Toerisme van het Europees
Parlement. Er is nog geen rapporteur aangesteld. Vanwege het belang voor SSMS en het
Greening Freight pakket is de verwachting dat het Europees Parlement zich positief
zal uitlaten over het voorstel.
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet over de bevoegdheid is positief. Het voorstel is gebaseerd
op artikel 91, eerste lid, VWEU. Dit artikel geeft de EU de bevoegdheid om, met inachtneming
van de bijzondere aspecten van vervoer, bepalingen vast te stellen voor een gemeenschappelijk
vervoerbeleid. Het kabinet kan zich vinden in deze rechtsgrondslag, omdat het voorstel
een toename van Europees intermodaal vervoer in vrachtvervoer faciliteert met het
oog op het verlagen van CO₂-emissies. Op het gebied van vervoer is sprake van een
gedeelde bevoegdheid tussen de EU en de lidstaten (artikel 4, tweede lid, sub g, VWEU).
b) Subsidiariteit
Het oordeel van het kabinet over de subsidiariteit van het voorstel is positief. De
richtlijn heeft tot doel het bevorderen van grensoverschrijdend intermodaal vervoer
binnen de EU door middel van het vereenvoudigen van administratieve procedures voor
het bedrijfsleven, de lidstaten en de Commissie. Dit doel kan onvoldoende door de
lidstaten worden verwezenlijkt en daarom zijn op EU-niveau geharmoniseerde regels
wenselijk. De voorstellen om het gelijke speelveld op het terrein van het verlagen
van CO2-emissies van vrachtvervoer te verbeteren, dragen bij aan een goed functioneren van
de interne markt. Bovendien kan een wijziging van bestaande EU-regelgeving slechts
op EU-niveau plaatsvinden. Om die redenen is optreden op het niveau van de EU gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
Het oordeel van het kabinet over de proportionaliteit van het voorstel is positief
met een aandachtspunt. Het voorstel heeft tot doel het bevorderen van grensoverschrijdend
intermodaal vervoer binnen de EU door middel van het creëren van een gelijk speelveld
en het vereenvoudigen van administratieve procedures voor het bedrijfsleven, de lidstaten
en de Commissie. Het kabinet acht de voorgestelde maatregelen geschikt om dit doel
te bereiken, omdat een eenduidige definitie van intermodaal vervoer en een nationaal
beleidskader leidt tot betere handhaving. Het kabinet is tevens positief over de maatregel
dat lidstaten in het nationale beleidskader zelf de meest efficiënte en effectieve
maatregelen kunnen inrichten. Aandachtspunt is echter dat de huidige voorgestelde
eenduidige definitie van intermodaal vervoer door de Commissie niet handhaafbaar lijkt.
Een betere en beter handhaafbare definitie is wenselijk.
5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke
aspecten
a) Consequenties EU-begroting
Het voorstel verhoogt de netto kosten voor de EU-begroting met 2 miljoen euro voor
de periode 2025–2050. Het kabinet is van mening dat de EU-middelen gevonden dienen
te worden binnen de in de Raad afgesproken financiële kaders van de EU-begroting en
dat deze moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de EU-jaarbegroting. Het
kabinet wil niet vooruitlopen op de integrale afweging van middelen na 2027.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of medeoverheden
Het voorstel van de Commissie omvat de verplichting voor elke lidstaat om zijn bestaande
en potentiële maatregelen te evalueren en alle maatregelen vast te leggen in een nationaal
beleidskader. Dit om, aldus de Commissie, weloverwogen beslissingen te kunnen nemen
en de doelstellingen te verwezenlijken. Er wordt geschat dat dit financiële consequenties
heeft voor de lidstaten (extra eenmalige kosten tot 1,1 miljoen euro plus terugkerende
kosten van 1,6 miljoen euro elke 5 jaar), de personele consequenties zijn hierbij
nog niet in te schatten. De eventuele kosten gemoeid met de maatregelen schat de Commissie
tussen 2025–2050 op 7,5 miljard. De verhoging van de netto kosten voor de EU-begroting
met 2 miljoen voor de periode van 2025–2050 kunnen erop wijzen dat de kosten voor
het uitvoeren van de richtlijn feitelijk landen in de lidstaten zelf, zowel bij de
rijksoverheid en/of medeoverheden als bij het bedrijfsleven en/of de consument.
De eFTI-dataset zal uitgebreid moeten worden met extra functionaliteiten om ook externe
kosten en besparingen bij gecombineerd vervoer (elektronisch) te kunnen bepalen. Eventuele
financiële en personele consequenties zijn hierbij nog niet in te schatten. Het kabinet
zal pleiten voor meer verduidelijking hieromtrent.
In het voorstel tot wijzigen van de richtlijn worden lidstaten vrijgelaten met betrekking
tot het instrumentarium dat ingezet zal worden om intermodaal vervoer te stimuleren.
Bezien moet worden in hoeverre bestaande belasting en subsidiemaatregelen, die mede
op grond van de oude richtlijn zijn ingericht of verband houden met het nationale
modal shift beleid, veranderd moeten worden. Een nog te berekenen derving van een
eventuele uitbreiding van de fiscale vrijstellingen zal gedekt moeten worden binnen
het lastenkader. Ook zijn er kosten verbonden aan het eventueel instellen van een
nationale competente autoriteit en uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Eventuele
budgettaire gevolgen voor de Nederlandse begroting moeten worden ingepast binnen de
begroting van de beleidsverantwoordelijke departementen, conform de regels van de
budgetdiscipline.
c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger
In Annex 3 van de effectenbeoordeling17 worden door de Commissie de ingeschatte baten en kosten gepresenteerd. De verwachting
van de Commissie is dat de gekozen voorkeursoptie, door gebruik van elektronische
data en eFTI-platforms, zorgt voor een directe bate van 4,3 miljard euro en voor indirecte
baten van 15,3 euro miljard wegens besparing op externe effecten en 0,43 miljard euro
administratieve kostenbesparing per jaar. Voor bedrijven die actief zijn in grensoverschrijdend
intermodaal vervoer zorgt dit voor besparing van brandstofkosten en extra werkgelegenheid.
De kosten van de door de lidstaten te treffen maatregelen worden door de EC ingeschat
op 7,5 miljard euro structureel. Deze kosten vloeien voort uit de richtlijn om doelen
te bereiken zoals een algehele kostenverlaging van 10 procent (van de totale deur-tot-deur
kosten van intermodaal vervoer op de middellange termijn). Naast deze structurele
kosten is er ook sprake van eenmalige aanpassingskosten (0,9 miljoen euro) en structurele
kosten voor administratieve lasten voor bedrijven (12,7 miljoen euro) en kosten voor
de EC (1,7 miljoen euro). Tegelijkertijd schat de Commissie de kosten voor het uitbreiden
van de eFTI-platforms op 6,9 miljoen euro (voor de periode 2025–2050).
Op grond van dit voorstel zullen terminals ook wat administratieve kosten (schatting
jaarlijks 6.100 euro in de periode 2025–2035) maken voor het bijwerken en publiceren
van de informatie op hun website.
d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
Een uitbreiding van het toepassingsbereik van de richtlijn kan de concurrentiekracht
van Nederland, onder meer in onze positie als Gateway-for-Europe, versterken. Op dit
moment zijn geen noemenswaardige grensoverschrijdende effecten en geopolitieke aspecten
te verwachten.
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
(inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
In artikel 74, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel
14a van de Wet belasting zware motorrijtuigen wordt een vrijstelling of teruggaaf
verleend voor goederenvervoer tussen lidstaten van de Europese Unie door middel van
gecombineerd vervoer. In het Commissievoorstel vervalt de voorwaarde dat het goederenvervoer
plaatsvindt tussen lidstaten van de Europese Unie. Dit betekent dat, indien het huidige
Commissievoorstel ongewijzigd wordt aangenomen, de formulering in de wetten en de
onderliggende uitvoeringsbesluiten, aanpassing behoeven.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan
Het voorstel geeft de Commissie de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te
stellen in het zesde en zevende lid van het nieuw voorgestelde artikel 3. Artikel
3, zesde lid, geeft de Commissie de bevoegdheid om nadere details te bepalen voor
de aan te leveren transportgegevens. Artikel 3, zevende lid, geeft de Commissie de
bevoegdheid om een lijst op te stellen met geaggregeerde jaardata en om regels vast
te stellen over hoe deze data moeten worden gegenereerd en aangeleverd aan de Commissie.
Delegatie naar de Commissie is mogelijk, omdat de gedelegeerde handelingen geen essentiële
onderdelen van het voorstel regelen. De toekenning van een delegatiebevoegdheid ligt
ook voor de hand, omdat het gaat om bevoegdheden tot aanvulling van de richtlijn.
Het kabinet is positief over de wenselijkheid van de bevoegdheidstoekenning, omdat
hiermee niet de gewone wetgevingsprocedure hoeft te worden belast, waardoor de benodigde
snelheid voor de uitvoering van de richtlijn mogelijk wordt gemaakt.
Het nieuwe artikel 9c bakent de gedelegeerde bevoegdheid procedureel af overeenkomstig
de afspraken uit het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 tussen het Europees
Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven.
De gedelegeerde bevoegdheid geldt voor onbepaalde tijd, waarbij het Europees Parlement
en de Raad een intrekkingsrecht hebben, een recht van bezwaar hebben, en de Commissie
verplicht is tot het raadplegen van door elke lidstaat aangewezen deskundigen. Het
toekennen van bevoegdheid van onbepaalde tijd is in dit geval niet bezwaarlijk, omdat
het slechts om de aanlevering van data gaat. Voor een goede uitvoering van de richtlijn
acht het kabinet dit redelijk en zorgt het intrekkingsrecht voor voldoende waarborgen
om op de bevoegdheid toe te zien.
Het voorstel geeft de Commissie daarnaast bevoegdheden om uitvoeringshandelingen vast
te stellen in de nieuwe artikelen 1c, zesde en zevende lid, en artikel 9b, tweede
en derde lid. De Commissie dient gedetailleerde regels vast te stellen voor het berekenen
van externe kosten (artikel 1c, zesde lid), en een lijst vast te stellen van vooraf
bepaalde maritieme trajecten van de alternatieve maritieme intermodale operatie (artikel
1c, zevende lid). Ook moet de Commissie een gedetailleerde lijst vaststellen met de
informatie over beschikbare diensten en faciliteiten in een intermodale overslagterminal
die terminals openbaar en kosteloos moeten publiceren op hun website (artikel 9b,
tweede lid). De Commissie heeft de mogelijkheid om via een uitvoeringshandeling ook
criteria vast te stellen voor categorieën van intermodale overslagterminals (artikel
9b, derde lid).
De uitvoeringshandelingen regelen geen essentiële onderdelen van het voorstel. De
toekenning van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie is daarmee mogelijk. De keuze
voor uitvoeringsbevoegdheden ligt voor de hand, omdat het gaat om handelingen die
ertoe leiden dat het voorstel volgens eenvormige voorwaarden wordt uitgevoerd. De
toekenning van deze uitvoeringsbevoegdheden is ook wenselijk, omdat hiermee niet de
gewone wetgevingsprocedure hoeft te worden belast, waardoor de benodigde snelheid
voor de uitvoering van de verordening mogelijk wordt gemaakt. Het kabinet kan daarom
instemmen met de toekenning van deze uitvoeringsbevoegdheden.
Artikelen 1c, zesde en zevende lid, en artikel 9b, tweede en derde lid, gelezen in
samenhang met artikel 9d, tweede lid, bepalen dat de uitvoeringshandelingen wordt
vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure zoals bedoeld in artikel 5 van Verordening
(EU) nr. 182/2011.18 De keuze voor de onderzoeksprocedure bij de vaststelling van uitvoeringshandelingen
acht het kabinet geschikt omdat het hier gaat om handelingen van algemene strekking
(zie art. 2, tweede lid, onder a, van Verordening (EU) 182/2011).
c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum
inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
De voorgestelde implementatietermijn van twee jaar en inwerkingtreding van de nationale
omzettingsmaatregelen een half jaar na omzetting is niet haalbaar indien het voorstel
ongewijzigd blijft. De procedures voor wijzigingen van wet- en regelgeving (bijvoorbeeld
een uitbreiding van de stimulering in de motorrijtuigenbelasting) vergen in de regel
meer dan twee jaar.
d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
In het voorstel staat een passende evaluatiebepaling. De Commissie rapporteert (18
maanden na inwerkingtreding en 7,5 jaar na inwerkingtreding) richting Europees Parlement
en Raad over respectievelijk het concurrentievermogen van intermodaal vervoer in vergelijking
met unimodaal wegvervoer in lidstaten en over de economische ontwikkelingen van intermodaal
vervoer in de Europese Unie. Deze twee rapportages worden gebruikt om iedere 10 jaar
de effectiviteit van deze richtlijn als geheel te evalueren.
e) Constitutionele toets
N.v.t.
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
In de voorgestelde definitie gelden voor wegtransport als onderdeel van intermodaal
vervoer andere regels dan voor wegtransport algemeen. Voor de handhaving door politie
en de ILT is het langs de weg niet goed mogelijk vast te stellen welk type wegtransport
het betreft. Bezien moet worden welke waarborgen vanuit de gewijzigde richtlijn en/of
de gewijzigde eFTI-verordening geboden worden.
Onderdeel van het voorstel is dat marktpartijen die gecombineerd vervoer uitvoeren
de informatie omtrent externe kosten en besparingen bij gecombineerd vervoer elektronisch
beschikbaar stellen via eFTI-platformen. Het voorstel gaat er ook vanuit dat deze
informatie gecontroleerd moet kunnen worden door de bevoegde autoriteit. Dit is een
uitbreiding van de toezichtstaak van de ILT. Het voorstel lijkt echter geen basis
te bevatten voor dit toezicht. Ook de IT-voorziening van de ILT zal uitgebreid moeten
worden om deze extra data elektronisch in te kunnen zien.
In het huidige voorstel wordt de bevoegde autoriteit niet gedefinieerd. Een duidelijke,
werkbare en handhaafbare definitie van bevoegde autoriteit wordt door het kabinet
nodig geacht.
Bezien moet worden in hoeverre bestaande belasting en subsidiemaatregelen, die mede
op grond van de oude richtlijn zijn ingericht of verband houden met het nationale
modal shift beleid, veranderd moeten worden. Het is nog niet duidelijk wat de uitbreiding
van de definitie betekent voor staande vrijstelling voor gecombineerd vervoer van
de motorrijtuigenbelasting. Diezelfde vraagt geldt ook voor de belasting zware motorrijtuigen
(BZM). Dit kan mogelijk leiden tot een additionele handhavingslast. De uitvoerbaarheid
en handhaafbaarheid moeten nog nader worden onderzocht. Daarbij acht het kabinet het
van belang dat de uitvoeringslasten en handhavingslasten geen onevenredige belasting
oplevert voor de Belastingdienst.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
Het voorstel voorziet geen andere implicaties voor ontwikkelingslanden dan voor derde
landen in het algemeen zoals opgenomen onder 5d.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.G.J. Bruins Slot, minister van Buitenlandse Zaken