Brief regering : Voortgang integrale aanpak landelijk gebied, waaronder het NPLG
34 682 Nationale Omgevingsvisie
35 334
Problematiek rondom stikstof en PFAS
Nr. 114
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR NATUUR EN STIKSTOF
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 februari 2023
In de brief van 25 november jl. over de Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en de opvolging van de uitspraak van de
Raad van State over Porthos heeft het kabinet geschreven hoe het aan de slag gaat met de aanpak voorgesteld door
de heer Remkes1 (hierna: «de novemberbrief»). Ook is de Kamer geïnformeerd over de Voortgang Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)
2. In voorliggende brief informeer ik de Kamer over de voortgang van enkele onderwerpen
uit deze brieven. De brief is ingedeeld in de volgende hoofdstukken:
I. Indicatieve regionale doelen voor natuur en klimaat (NPLG);
II. Vooruitblik vervolgstappen NPLG;
III. Samenhang gebiedsprogramma’s NPLG en Landbouwakkoord;
IV. Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur;
V. Voortgang bronmaatregelen structurele aanpak;
VI. Indicatieve stikstofdoelen industrie/energie en mobiliteit;
VII. Wetsvoorstel tot wijziging omgevingswaarde stikstofdepositie 2030 en vergunningplicht
voor stikstofgerelateerde wijzigingen en verkenning van alternatieven voor de Kritische
Depositiewaarde (KDW);
VIII. Overige onderwerpen.
Tegelijk met deze brief informeer ik de Kamer met een separate brief over de uitwerking
van de piekbelastersaanpak, de stand van zaken rondom de legalisering van de PAS-melders
en het instellingsbesluit voor de Commissie schadevergoedingen PAS-meldingen.
I. Indicatieve regionale doelen voor natuur en klimaat (NPLG)
Met het NPLG worden de grote duurzaamheidsopgaven op het gebied van natuur, water
en klimaat integraal en gelijktijdig aangepakt. Zo kan een integrale aanpak tot stand
komen waarbij maatregelen elkaar aanvullen. Door gelijktijdig te werken aan biodiversiteitsherstel,
reductie van broeikasgasuitstoot en waterkwaliteit maken we het Nederlandse landelijke
gebied immers zo snel mogelijk klaar voor een economisch en ecologisch gezonde toekomst.
In dit hoofdstuk ga ik in op indicatieve provinciale verdeling van de natuur- en klimaatdoelen
binnen het NPLG en hoe deze mee worden genomen in de provinciale gebiedsprogramma’s
die op 1 juli 2023 worden opgeleverd.
Natuurdoelen
Voor natuur gaat het om de verplichtingen van de Europese Vogel- en Habitat Richtlijn
(VHR). De hoofddoelstelling van de VHR is het op termijn realiseren van een gunstige
staat van instandhouding voor alle beschermde habitattypen en soorten. Vanwege de
urgentie om te komen tot natuurherstel, en om hier in de gebiedsprocessen invulling
aan te kunnen geven, is nu in het NPLG als doel voor 2030 gesteld om 30 procent te
overbruggen van het verschil tussen de huidige staat van instandhouding en de gunstige
staat van instandhouding. Deze 30 procent staat niet gelijk aan 30 procent extra natuurareaal,
maar aan de overbrugging van 30 procent van het gat naar het realiseren van een gunstige
staat van instandhouding voor alle beschermde habitattypen en soorten. Zoals ook in
de novemberbrief is opgenomen werkt het Rijk met provincies uit wat deze opgave behelst.
Hiervoor willen de provincies en het Rijk ook zoveel mogelijk de natuurdoelanalyses
(NDA’s) benutten die voorzien zijn op 1 april 2023.
De doelstelling van 30 procent natuurherstel geldt in beginsel voor elke provincie.
Welk type natuur de grootste herstelopgave heeft en wat voor inzet nodig is om 30%
natuurherstel te realiseren zal echter wel per provincie en gebied verschillen. In
kustgebieden ligt het accent bijvoorbeeld op het terugbrengen van dynamiek in de duinen;
in gebieden met hoogveen gaat het om herstel van de waterhuishouding en verminderen
van stikstof; en in veenweidegebieden is herstel van weidevogelpopulaties een opgave,
die gecombineerd kan worden met een hoger waterpeil ten behoeve van klimaatdoelen.
Naast kwaliteitsmaatregelen, wordt reeds voorzien in extra natuurareaal door bestaande
afspraken over de realisatie van het resterende Natuurnetwerk Nederland (NNN), de
aanleg van nieuw bos, en groenblauwe dooradering, die al bekend waren voor het NPLG. Deze afspraken geven naar verwachting al grotendeels invulling aan het
benodigde extra natuurareaal om de doelstelling van 30 procent natuurherstel in 2030
te behalen. Naast extra natuurareaal zal ook een deel van de opgave gerealiseerd worden
met agrarische natuur. Het is maatwerk; uit de gebiedsprogramma’s zal uiteindelijk
blijken of, en hoeveel, extra inzet nodig is. De doelstelling voor 2030 is een belangrijke
kans om nu optimaal mee te koppelen met de transitie van het landelijk gebied en met
al voorgenomen en in het NPLG beoogd beleid. Het kabinet zet hierbij maximaal in op
slimme functiecombinaties. Samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening (MVRO) wordt integraal naar ruimtegebruik gekeken.
De exacte invulling van de doelstelling van 30 procent zal per provincie verschillen,
omdat de natuuropgave per gebied en natuurtype verschilt. Het gaat om uitbreiding
van natuurareaal (functiescheiding) en agrarische natuur (functiecombinatie). Rijk
en provincies zullen daarom in samenwerking met landbouw en natuurorganisaties verder
uitwerken hoe deze doelstelling in de gebiedsprogramma’s kan worden ingevuld. Als
het gaat om agrarische natuur wordt in beeld gebracht wat de mogelijkheden zijn om
deze mee te koppelen met andere opgaven. Daarbij is het belangrijk te realiseren dat
agrarische natuur effect heeft op de huidige bedrijfsvoering van agrarisch ondernemers
en productiviteit van landbouwgrond. Hiervoor is het essentieel dat instrumentarium,
zoals beheersvergoedingen of landschapsgrond, zo goed mogelijk ondersteunend worden
ingericht.
Om de provincies te helpen de natuuropgave mee te kunnen nemen in de gebiedsprogramma’s
die de provincies op 1 juli 2023 zullen opleveren, is het streven om in april 2023
gezamenlijk tot een indicatieve, provinciale verdeling te komen. Dit moment sluit
ook goed aan bij het beschikbaar komen van de natuurdoelanalyses. De uitkomsten hiervan
bieden de provincies nieuwe handvatten en inzichten voor de verdere uitwerking.
Klimaatdoelen
In Nederland zijn de klimaatdoelen indicatief vastgesteld in het coalitieakkoord (Bijlage
bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) en het ontwerp-beleidsprogramma Klimaat. Daarmee is afgesproken om ten opzichte
van 1990 55 procent broeikasgasemissiereductie te realiseren in 2030, met een beleidsinzet
van 60 procent reductie. Alle sectoren dragen hier aan bij. Voor de landbouw geldt
een indicatieve restemissieopgave van 18,9 Mton CO2 eq. (equivalenten) in 2030. Daarbij geldt een reductieopgave van 5 Mton CO2 eq. (waarvan 3,8 Mton methaanreductie conform afspraken Global Methane Pledge) voor
de veehouderij (inclusief mestaanwending) gekoppeld aan de gecombineerde aanpak.
De klimaatopgave tot 2030 is slechts een tussenstap tot 2050. Op welke locaties precies
emissiereductie gerealiseerd wordt, is voor het behalen van de klimaatopgave niet
belangrijk, maar het maakt wel uit voor het meekoppelen met andere NPLG-doelen. Het
realiseren van deze reductie is nadrukkelijk een gezamenlijke opgave van Rijk en provincies
met een mix van generieke en gebiedsgerichte maatregelen die een plek krijgen in de
gebiedsprogramma’s. Het Rijk neemt verantwoordelijkheid voor het inzetten van generieke
maatregelen passend in het gebiedsproces. De generieke maatregelen worden nader uitgewerkt,
zoals verplichte voer- en managementmaatregelen om te komen tot CO2-reductie en kringlooplandbouw. Dit gebeurt onder andere in het kader van het Landbouwakkoord
en meegenomen in de voorjaarsbesluitvorming Klimaat (bijvoorbeeld grondgebondenheid).
Door het inzetten van deze generieke maatregelen zal de provinciale opgave lager uitpakken.
Het kabinet geeft hierbij de indicatieve geografische verdeling van deze klimaatopgave
mee, die een combinatie weerspiegelt van een aanpak die bestaat uit zowel generiek
als provinciaal beleid. Zo kunnen provincies maximaal inzetten op integrale gebiedsprogramma’s.
Hiermee kan het Rijk ook beoordelen of met alle gebiedsprogramma’s, met daarin een
mix van generieke en gebiedsgerichte maatregelen, samen de doelstellingen worden behaald.
Deze verdeling is een indicatie die gebruikt kan worden bij de uitwerking van zowel
gebiedsgericht als generiek beleid. De komende maanden werkt het Rijk verder uit op
welke wijze landelijk (generiek) beleid mede kan bijdragen aan het behalen van de
klimaatdoelen.
Om te komen tot een verdeling van deze klimaatopgave, heeft het Rijk gebruik gemaakt
van de verdeelsleutel op basis van huidige CO2-uitstoot eq. per subsector per provincie. Hierbij is, door de WUR, per provincie
gekeken naar de uitstoot vanuit de melkveehouderij, varkenshouderij en overige veehouderij,
en via bodememissies akkerbouw en bodememissies veehouderij.
Tabel 1. Indicatieve geografische verdeling van de nationale klimaatopgave in het
NPLG per provincie.
Klimaatdoel per provincie1
Reductieopgave Mton CO2eq tov KEV2021
Drenthe
0,3
Flevoland
0,1
Friesland
0,8
Gelderland
0,7
Groningen
0,3
Limburg
0,3
Noord-Brabant
0,8
Noord-Holland
0,3
Overijssel
0,7
Utrecht
0,3
Zeeland
0,1
Zuid-Holland
0,3
Nederland
5,0
X Noot
1
Dit klimaatdoel per provincie is een gezamenlijke opgave die een combinatie weerspiegelt
van zowel generiek als provinciaal beleid.
Dit voorstel voor een verdeling kan gezien worden als vertrekpunt voor het verwerken
van de klimaatopgave in de gebiedsprogramma’s. Het is nu aan de provincies om met
deze indicatieve geografische verdeling van de klimaatopgave in hun gebiedsprogramma’s
te komen tot maatregelen die tot integraal doelbereik leiden. Provincies werken daartoe
de gebiedsgerichte maatregelen uit, en zullen realisatie van klimaatdoelen optimaal
meenemen met de andere NPLG-doelen. Het is aan het Rijk om in samenspraak met provincies
waar nodig generiek beleid in te zetten.
II. Vooruitblik vervolgstappen NPLG
De indicatieve doelen voor natuur en klimaat vormen, samen met de structurerende keuzes
uit de brief «Water en Bodem Sturend»3, kaders voor de provinciale gebiedsprogramma’s in het kader van het NPLG. Deze indicatieve
doelen worden na 1 juli 2023 vastgesteld. Dit gebeurt tegelijk met de andere doelstellingen,
zoals de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit, waar ik later
in deze brief op in ga. De structurerende keuzes, die aangeven hoe de doelen in de
verschillende typen gebieden bereikt kunnen worden, worden de komende maanden verder
aangevuld, vanuit het NPLG zelf en vanuit het landbouwakkoord (voorzien in voorjaar
2023). Deze kunnen ook worden betrokken in de provinciale gebiedsprogramma’s.
De eerste toetsbare versies van deze provinciale gebiedsprogramma’s moeten 1 juli
2023 gereed zijn. Deze dienen als basis voor het eerste meerjarenprogramma landelijk
gebied, dat op Prinsjesdag verschijnt. Gebiedsprogramma’s zullen naast concrete ook
globaal omschreven maatregelen omvatten. Die moeten in gebiedsprocessen en gesprekken
met betrokkenen als concrete maatregel nader worden uitgewerkt voor volgende jaargangen
van het meerjarenprogramma.
Richting de totstandkoming van de gebiedsprogramma’s zijn nog enkele analyses en toetsingen
voorzien:
• Ex ante evaluatie aannemelijk doelbereik NPLG en gebiedsprogramma’s door kennisinstellingen
(op basis gebiedsprogramma’s die 1 juli 2023 worden opgeleverd);
• Ecologische toetsing van gebiedsprogramma’s door de Ecologische Autoriteit (op basis
gebiedsprogramma’s die 1 juli 2023 worden opgeleverd);
• Integrale beoordeling van de gebiedsprogramma’s door het Rijk (najaar 2023).
Voor het ontwerpprogramma NPLG zelf, dat (medio 2023) is voorzien, wordt een PlanMER-procedure
doorlopen met als eerste de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (voorjaar) en vervolgens
de planMER zelf. Het opstellen van zowel het planMER als het ontwerpprogrammabeide
zal gebeuren met inbreng vanuit participatiesessies met de medeoverheden en de maatschappelijke
partners. Na de formele inspraakperiode en na parlementaire behandeling zal het NPLG
worden vastgesteld. Ook de bevindingen uit het iteratieve proces met de gebiedsprogramma’s
worden meegenomen.
IJkmoment
Zoals in de startnotitie van het NPLG is aangekondigd, heeft op 1 februari jl. een
ambtelijke werksessie in het kader van het ijkmoment plaatsgevonden. De voortgang
van de gebiedsprogramma’s landelijk gebied en het NPLG, inclusief de uitvoeringscondities,
zijn besproken. Hierover ga ik ook bestuurlijk in gesprek. De transitie van het landelijk
gebied is immers een gezamenlijke opgave, waarbij voortdurend parallel wordt gewerkt
en afstemming nodig is.
Duidelijk is dat alle provincies voortgang boeken met het opstellen van de gebiedsprogramma’s.
Zo zijn eerste bouwstenen voor gebiedsprogramma’s recent gedeeld, bijvoorbeeld van
Zeeland en Overijssel. Alle provincies zullen uiterlijk 1 juli a.s. een gebiedsprogramma
indienen. Daarin zullen de brede doelen van het NPLG zijn opgenomen. Een andere positieve
ontwikkeling is dat alle natuurdoelanalyses (NDA’s) tijdig gereed komen. De handreiking
die in samenwerking met provincies is opgesteld is daarvoor van groot belang geweest.
Aan Rijkszijde loopt het NPLG op koers om medio 2023 een ontwerp NPLG op te stellen.
Het Rijk heeft, mede op verzoek van provincies, een aantal uitvoeringscondities uitgewerkt,
zoals het geven van helderheid over de juridische status van de gebiedsprogramma’s
en het inwerking stellen van een grondbank. Een aantal andere uitvoeringscondities
die voor de uitwerking van de gebiedsprogramma’s van belang zijn heeft echter meer
tijd nodig, onder meer omdat de uitkomsten van het Landbouwakkoord meegenomen en meegewogen
moeten worden. Hierbij kan worden gedacht aan de uitwerking van generieke maatregelen
– zoals normering en beprijzen –, de kaders voor landschapsgronden en het betrekken
van de keten.
De gebiedsprogramma’s die medio 2023 worden voorzien zullen voornamelijk de beleidshoofdlijnen
bevatten, maar op onderdelen al concrete uitwerkingen. Nadere invulling zal plaatsvinden
in de gebiedsprocessen, waarmee ook recht wordt gedaan aan de brede wens voor goede
betrokkenheid van lokale partijen. Het is noodzakelijk dat er in de zomer gebiedsprogramma’s
liggen die voldoen aan de minimale vereisten uit de handreiking NPLG, met daarin voor
de prioritaire gebieden voldoende concrete maatregelen om uit te voeren en effect
sorteren. Daarom zal ik de periode tot juli 2023 gebruiken om met de provincies te
bespreken welke stappen noodzakelijk zijn om de gebiedsprogramma’s te concretiseren
en de uitvoeringscondities aan zowel provinciale als Rijkszijde verder op orde te
brengen. Hiertoe voer ik in april van dit jaar gesprekken met elke individuele provincie.
Een onderwerp van die gesprekken is verbetering van de handreiking om te komen tot
het opstellen van gebiedsprogramma’s. Daarvoor dienen onder andere de pilots die worden
uitgevoerd in een aantal provincies. Deze gesprekken moeten leiden tot de realisatie
van de doelen zoals vastgelegd in het NPLG. Samen met de Ecologische autoriteit en
kennisinstellingen zal nadien worden beoordeeld of de maatregelen doel treffen en
welke aanvullingen eventueel nodig zijn. Voorbeelden hiervan kunnen zijn dat het Rijk
meer zal inzetten op verplichtende landelijke of lokaal gerichte maatregelen, of instructieregels
zal opstellen over de uitoefening van taken en bevoegdheden. Ik ga er echter van uit
dat dit niet nodig zal zijn, omdat ik zie hoe gemotiveerd de provincies aan de slag
zijn met deze complexe opgave. Ik ben voortdurend met provincies en het IPO in gesprek
om tijdig af te stemmen en zo nodig gezamenlijk bij te sturen. Bovendien geldt hierbij
altijd dat de provincie het bevoegd gezag is en het Rijk de geschetste handelingsopties
enkel proportioneel en passend in zal zetten. Daarbij past individuele afstemming
en samenwerking daar elke provincie uniek is.
Stand van zaken natuurdoelanalyses (NDA’s)
Momenteel wordt met het opstellen van natuurdoelanalyses (NDA’s) invulling gegeven
aan de wettelijke verplichting om voor ieder stikstofgevoelig Natura 2000-gebied inzichtelijk
te maken in welke mate de instandhoudingsdoelstellingen worden gerealiseerd en wat
de verwachte gevolgen van al geplande en reeds in uitvoering genomen maatregelen zijn.
De NDA’s zijn analyses van de best beschikbare ecologische informatie. De eerder opgestelde
gebiedsanalyses vormen hierbij het startpunt, waaraan nieuw beschikbare relevante
informatie uit monitoring en veldonderzoek wordt toegevoegd. De NDA’s leveren daarmee
belangrijke informatie voor de gebiedsprogramma’s.
Op dit moment worden de eerste NDA’s getoetst in het kader van een pilot. Dit biedt
de voortouwnemers en Ecologische Autoriteit de mogelijkheid om te leren, zowel in
het opstellen als toetsen van NDA’s. Ook zal de Ecologische Autoriteit op basis van
de pilot aan de voortouwnemers tips en aanbevelingen meegeven voor het opstellen van
de overige NDA’s. Deze komen in de periode tot uiterlijk 1 april 2023 gereed. De inzichten
uit de natuurdoelanalyses worden zo meegenomen in het opstellen van de eerste versie
van ontwerp-gebiedsprogramma’s dat 1 juli 2023 door de provincies opgeleverd wordt.
Niet iedere NDA zal echter voor die datum voorzien kunnen worden van een toetsingsadvies
door de Ecologische Autoriteit. De NDA’s waarover de Ecologische Autoriteit voor 1 juli
2023 nog geen toetsingsadvies heeft uitgebracht, zullen daarna in combinatie met of
parallel aan de gebiedsprogramma’s getoetst worden door de Ecologische Autoriteit.
Samen met de Ecologische Autoriteit wordt nagegaan of het haalbaar is om alle NDA’s
(ruim 130) en de twaalf gebiedsprogramma’s uiterlijk in het najaar van 2023 van een
toetsingsadvies te voorzien. Dit is een forse uitdaging, gezien de grote hoeveelheid
werk, de beperkt capaciteit aan deskundigen en het feit dat de Ecologische Autoriteit,
NDA’s en gebiedsprogramma’s nieuw zijn. Samen met de Ecologische Autoriteit wordt
momenteel bekeken wat er nodig en mogelijk is om deze planning te halen. Het uitgangspunt
hierbij blijft dat de snelheid niet ten koste mag gaan van de kwaliteit. Mocht de
beoogde planning toch onder druk komen te staan, dan kan gedacht worden aan zaken
als het prioriteren van gebieden waar de ecologische urgentie het hoogst is en fasering
in de besluitvorming over de ecologisch meest urgente maatregelen.
III. Samenhang gebiedsprogramma’s NPLG en Landbouwakkoord
Het kabinet werkt samen met provincies aan een gebiedsgerichte aanpak om de opgaven
voor natuur, water en klimaat en de hiervoor benodigde transitie van de landbouw vorm
te geven. In dit hoofdstuk informeer ik de Kamer welke volgende stap door het Rijk
wordt gezet in het faciliteren van de gebiedsprocessen in de provincies.
Om te komen tot een breed gedragen en toekomstbestendige aanpak in de landbouwsector
voor het bereiken van de gestelde doelen, en met perspectief voor die sector, is een
intensief traject gestart om te komen tot een Landbouwakkoord. Mijn inzet is om dit
voorjaar overeenstemming te hebben over de inhoud hiervan. Bij de vormgeving van een
Landbouwakkoord zijn het kabinet, medeoverheden – in het bijzonder provincies (IPO)
– en de natuur- en landbouwpartijen intensief betrokken.
De afspraken die in het Landbouwakkoord worden gemaakt hangen nauw samen met de gebiedsprogramma’s.
Hierbij geldt dat voor voorstellen die bijdragen aan de doelen van het Transitiefonds,
ook voldoende middelen beschikbaar zijn. De uitkomsten van het Landbouwakkoord geven
tijdig, uiterlijk april, helderheid over het pakket maatregelen, doelbereik en de
kosten die daarmee gepaard gaan. Gedurende het Landbouwakkoord-proces wordt dit voorzien
van een appreciatie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) voor wat betreft
bijdrage aan transitie en doelen. De provincies nemen de voorstellen, wanneer die
positief worden beoordeeld, mee in de gebiedsprogramma’s. Op korte termijn zal het
proces voor de (indicatieve) verdeling van de middelen uit het Transitiefonds voor
de afspraken uit het landbouwakkoord en de gebiedsprogramma’s verder worden uitgewerkt,
waarbij de bijdrage die maatregelen leveren aan de doelen van het fonds van groot
belang is.
Het Landbouwakkoord levert zo een cruciale bijdrage op de structurerende keuzes uit
het NPLG. Het Landbouwakkoord heeft hiermee een belangrijke invloed op de wijze waarop
de vaststaande doelen binnen planning gerealiseerd worden. Provincies zullen deze
keuzes in de concepten van hun gebiedsprogramma’s verwerken. In de geschetste verdere
beoordeling en toetsing, inclusief de definitieve vormgeving van de gebiedsprogramma’s,
stelt het Rijk als voorwaarde dat de gebiedsprogramma’s in overeenstemming moeten
zijn met de afspraken uit het Landbouwakkoord wanneer deze betrekking hebben op de
gebiedsprogramma’s.
Voorwaarde daarvoor is vanzelfsprekend wel, dat de provincies tijdig, in overeenstemming
met de democratische processen die zij zelf moeten lopen, beschikken over de inhoud
van het Landbouwakkoord, zodat zij het kunnen verwerken in hun gebiedsprogramma en
het Rijk erop kan toetsen. Daarnaast moeten afspraken uit het Landbouwakkoord in overeenstemming
zijn met de doelen zoals geformuleerd in NPLG, de Klimaatwet, brief Water en Bodem
sturend. Mocht het Landbouwakkoord niet tijdig tot overeenstemming leiden, dan zal
het kabinet de benodigde keuzes maken zodat het NPLG geen vertraging oploopt (conform
motie van het lid Tjeerd de Groot (D66) (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 33)).
Verder geldt dat het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur is ingesteld om het
behalen van de doelen rond natuur, water, klimaat te realiseren. Het Transitiefonds
ondersteunt ook de omslag van de agrarische sector. Concreet betekent dit dat de sector
bij de uitvoering van mogelijke afspraken in het Landbouwakkoord moet kunnen rekenen
op financiering vanuit het Transitiefonds.
Goedkeuring van de uiteindelijke gebiedsprogramma’s en successievelijke financiering
vanuit het Transitiefonds is afhankelijk van het te behalen doelbereik en de kaders
die zijn meegegeven, zoals de uitkomsten van het Landbouwakkoord. De provincies hebben
bij het opstellen van concepten voor gebiedsprogramma’s vanzelfsprekend ruimte in
de maatvoering, ook wanneer maatregelen op norm- of instrumentniveau zijn vastgelegd
in het Landbouwakkoord.
Voorzien is ook dat er maatregelen zijn die enkel indirect, en niet direct bijdragen
aan het doelbereik. Een goed voorbeeld hiervan zijn zaken rond meten en monitoren
van doelbereik. Eventuele afspraken hierover, naar inhoud en omvang, hoeven niet te
wachten op afronding van de gebiedsprocessen. Deze kunnen vooruitlopend op de gebiedsprogramma’s
al worden voorbereid en zijn voorzien in het zogeheten randvoorwaardelijk budget binnen
het Transitiefonds.
IV. Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur
Voor het opstellen van haalbare en uitvoerbare gebiedsprogramma’s en om maatregelen
te prioriteren om maximaal bij te dragen aan doelbereik is het van belang een indicatief
beeld te hebben op welk deel van het Transitiefonds aanspraak kan worden gemaakt.
Een provincie met een grote opgave, zal immers meer budget nodig hebben dan een provincie
met een kleinere opgave. De hoeveelheid middelen is beperkt, hoewel ook geldt dat
niet de volledige NPLG-opgave door de middelen uit het Transitiefonds gedekt hoeft
te worden. Er zijn ook andere middelen, onder meer het Europese Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid (GLB), programma natuur en andere reeds bestaande Rijks- en provinciemiddelen.
In ambtelijke werkgroepen is door het Rijk, het IPO en de provincies een verdeelmechanisme
ontwikkeld. Op basis van deze rekensystematiek kunnen indicatieve budgetten vastgesteld
worden. De indicatieve budgetten worden gebaseerd op de grootte van de NPLG-opgaven
in een provincie. Hieruit kunnen maatregelen gefinancierd worden die bijdragen aan
deze opgave. Dat kunnen zowel maatregelen zijn die door provincies getroffen worden,
als maatregelen door waterschappen, gemeenten of het Rijk (zoals de piekbelastersaanpak
en afspraken uit het Landbouwakkoord). Wat de verhouding wordt tussen maatregelen
die door het Rijk getroffen worden en maatregelen die door medeoverheden getroffen
worden, zal duidelijk worden in de gebiedsprocessen.
Om aanspraak op middelen uit het Transitiefonds te maken, moeten gebiedsprogramma’s
en maatregelen(pakketten) ingediend worden. Deze worden vervolgens middels een integrale
beoordeling op doelbereik getoetst, waarna middelen aangevraagd en toegekend kunnen
worden.
Tijdens de samenwerking tussen het Rijk en de provincies is gekozen voor een mechanisme
dat simpel, eerlijk, uitlegbaar, transparant en herleidbaar is. De indicatieve budgetten
worden gebaseerd op de grootte van de richtinggevende NPLG-doelen, per provincie.
V. Voortgang bronmaatregelen structurele aanpak
De bronmaatregelen uit het maatregelenpakket van de structurele aanpak stikstof4 leveren de eerste stikstofreductie op. Ik informeer de Kamer hierover door haar zoals
gebruikelijk halfjaarlijks de laatste stand van zaken toe te sturen (bijlage 1). De
reductie-opbrengst van dit pakket wordt echter lager ingeschat dan de oorspronkelijke
prognoses. Daarnaast kent een aantal maatregelen vertraging in de implementatie. Een
nieuwe doorrekening van het bronmaatregelenpakket door het kennisconsortium staat
voor eind 2023 gepland, volgens de monitoringssystematiek in het Programma stikstofreductie
en natuurverbetering (Psn). Anticiperend hierop is echter gekeken naar mogelijkheden
tot bijsturing, vooruitlopend op deze tweejaarlijkse monitoringsrapportage. Deze bijsturing
heeft het kabinet onder meer gedaan met de aankondiging van de piekbelastersaanpak
en, zoals ik de Kamer in de novemberbrief heb gemeld, door 100 miljoen euro extra
beschikbaar te stellen boven op de 500 miljoen euro uit de reservemiddelen van de
structurele aanpak stikstof. Uit deze middelen is in de novemberbrief 400 miljoen
euro extra beschikbaar gesteld voor het programma Schoon en Emissieloos bouwen (SEB)
en 200 miljoen euro gereserveerd voor een aantal specifieke nader te bepalen stikstofmaatregelen
op het gebied van industrie, bouw en mobiliteit, waaronder de industriële piekbelasters.
De piekbelastersaanpak beslaat immers zowel agrarische als industriële bedrijven.
Verder zet het kabinet de uitvoering van de maatregelen uit de structurele aanpak
stikstof met kracht voort.
VI. Indicatieve stikstofdoelen industrie/energie en mobiliteit
Het kabinet vindt dat alle sectoren een evenredige en evenwichtige bijdrage moeten
leveren aan de oplossing van het stikstofvraagstuk. Het is belangrijk dat hier op
vergelijkbare wijze op wordt gestuurd aan de hand van duidelijke doelstellingen. Door
het kabinet is aangekondigd5 dat sectordoelen worden opgesteld voor onder andere industrie en mobiliteit. Met
deze brief geef ik ook invulling aan de motie van het lid Van Campen c.s. (VVD)6 en motie van de leden Thijssen (PvdA) en Bromet (GroenLinks).7
Rol sectoren in verduurzamingsopgave Nederland
Het kabinet kiest ervoor om in alle sectoren te sturen op een integrale aanpak, die
per sector verschillende zwaartepunten heeft. Zo zijn de sectoren mobiliteit en industrie
gebonden aan forse doelen, opgaven en maatregelen met betrekking tot klimaat- en luchtkwaliteitsbeleid,
opdat emissies van broeikasgassen (zoals CO2) en luchtverontreinigende stoffen (zoals fijnstof en NOX) sterk afnemen. De reductieopgave ten aanzien van klimaat (broeikasgassen) is voor
de industrie respectievelijk de landbouw bijvoorbeeld circa 60 en 40 procent voor
1990–2030. Belangrijk daarbij te vermelden is dat maatregelen die CO2 reduceren in veel gevallen ook tot NOX-reductie leiden. Voor de landbouwsector is de stikstof (VHR)- en waterkwaliteitsopgave
(KRW) een van de sterkste drijfveren om maatregelen te nemen, omdat ammoniak vanuit
de landbouw de grootste binnenlandse bron van depositie is. Deze context is voor het
kabinet van belang als vertrekpunt voor het stellen van de indicatieve doelen. In
onderstaande tabel is ter referentie het aandeel van de verschillende sectoren in
de emissies NOX en NH3 aangegeven, evenals het sectorale aandeel in de landelijke depositie op stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden.8
Tabel 1
Sector
Aandeel in gemiddelde stikstofdepositie 2020
Aandeel in
NOX-emissie 2019
Aandeel in
NH3-emissie 2019
Industrie en energie
2%
14%
2%
Mobiliteit
11%
71%
3%
Landbouw
46%
11%
86%
Bouw/huishoudens/diensten
6%
4%
9%
Buitenland
35%
–
–
Totaal
100%
100%
100%
Beleid en maatregelen industrie en mobiliteit
Industrie
Op basis van diverse nationale en Europese wet- en regelgeving stuurt het kabinet
de komende jaren op een sterke reductie van stikstof (NOX) in de industrie. Deze (inter)nationale afspraken en maatregelen zorgen ervoor dat
de uitstoot verder moet dalen. Zo is de industrie via het ontwerp Beleidsprogramma
Klimaat van juni 2022, het Schone Lucht Akkoord en de Europese voorstellen uit bijvoorbeeld
het Fit for 55-pakket gebonden aan doelstellingen en maatregelen die leiden tot CO2- en stikstofreductie. Voor de industrie zijn de belangrijkste maatregelen waarmee
naast CO2-reductie ook stikstofemissies moeten worden teruggedrongen:
– Europese Richtlijn Industriële Emissies: de onderliggende Best Beschikbare Technieken-conclusies
en daarop gebaseerde vergunningen worden continu aangescherpt waarmee dus reductie
wordt afgedwongen.
– CO2-heffing9 en het Europese emissiehandelssysteem (ETS).
– Subsidieregelingen zoals de SDE++ en de VEKI regelgeving ter verduurzaming van de
industrie.10
– Piekbelastersaanpak industrie: de Ministers van EZK en IenW gaan samen met bevoegde
gezagen conform de novemberbrief aan de slag met industriële piekbelasters in de industrie.
De aanpak zal zich richten op ongeveer 35 industriële bedrijven: de naar verwachting
circa 25 bedrijven die voldoen aan de drempelwaarde, plus nog eens 10 bedrijven die
weliswaar onder de drempelwaarde voor stikstofdepositie zitten, maar deel uitmaken
van de maatwerkafspraken met grootste CO2-uitstoters en waarbij de reductie van de stikstofuitstoot ook wordt betrokken. Bij
alle industriële piekbelasters maakt verkenning van aanscherpingsmogelijkheden van
huidige vergunningen onderdeel uit van deze aanpak.
– De maatwerkaanpak heeft in totaal betrekking op de 20 grootste CO2-emittenten. Het kabinet is al in gesprek met verschillende industriële bedrijven;
vorig jaar zijn hieruit de eerste Expressions of principle getekend. Deze aanpak wordt
verder uitgebreid. Ook (bovenwettelijke) reductie van ammoniakuitstoot maakt onderdeel
van de aanpak. De Kamer wordt binnenkort door de Minister van EZK nader geïnformeerd
over de maatwerkaanpak.
– Voor stikstofpiekbelasters in de industrie die niet onder de maatwerkaanpak vallen,
werkt het kabinet de aanpak nu verder uit. Hierbij wordt ook gekeken naar bovenwettelijke
reductie van ammoniakuitstoot.
In aanvulling op bovenstaande maatregelen is er voor (onder andere) de industrie en
mobiliteit ook nog het Europese emissiehandels-systeem (ETS-1 en ETS-2). Ook hebben
provincies als bevoegd gezag, in aanvulling op de aanpak van het Rijk, de ruimte om
extra reductiemaatregelen af te dwingen dan wel te bevorderen bij industriële partijen
via aanscherping van vergunningen en als onderdeel van de gebiedsprocessen. Noodzakelijke
randvoorwaarden voor verduurzaming industrie zijn onder meer de tijdige aanwezigheid
van de benodigde energie-infrastructuur en voldoende stikstofruimte voor ombouw en
afbouw van productiefaciliteiten.
Mobiliteit
De NOX-emissies van de sector mobiliteit zijn de afgelopen decennia sterk gedaald, ondanks
de groei in volume van de mobiliteit (zoals de groei in het goederen- en personenvervoer).
Met een breed pakket aan (inter)nationale en lokale maatregelen zet het kabinet in
op de verduurzaming van mobiliteit en een verdere daling van de NOX-emissies van de sector mobiliteit. Zo werken we in Nederland toe naar een mobiliteitssector
die klimaatneutraal is in 2050.11 Drijvende kracht achter deze verduurzaming is de voortdurende aanscherping van de
Europese emissienormen NOX voor nieuwe voertuigen en motoren (Euronormen, NRMM/Stage-normen). Ook Europese CO2-normen voor wegvoertuigen en internationale emissienormen voor de emissies van NOX door de zeescheepvaart op de Noordzee (NECA) dragen bij aan de verdere daling. Met
nationale en lokale maatregelen is en wordt de verduurzaming van de mobiliteit versneld,
onder meer door de aanschaf en het gebruik van schonere voertuigen en motoren te stimuleren
(subsidieregelingen, fiscale stimulering, milieuzones). Een verdere daling van de
NOX-emissies in de periode tot 2030 (en ook daarna) zal naar verwachting worden bereikt
met maatregelen zoals:
– Vrachtautoheffing en terugsluis van opbrengsten naar de logistieke sector voor verduurzaming.
– Routekaart en convenant voor Schoon en Emissieloos Bouwen.
– Uitbreiden stimuleringsregeling verduurzaming binnenvaartschepen.
– Stimulering van elektrisch taxiën (vliegtuigen).
– Invoeren betalen naar gebruik (BNG) voor personen- en bestelauto’s.
– Inzet extra fiscale instrumenten voor wegverkeer.
– Extra stimuleren van gebruik van walstroom in de scheepvaart, door bijvoorbeeld alle
Rijksligplaatsen te voorzien van walstroomaansluitingen voor binnenvaart en de uitbreiding
van walstroomvoorziening voor zeeschepen die (nog) niet onder EU-regelgeving vallen
(tankerschepen, gekoelde schepen, offshore schepen).
Afwegingskader indicatieve doelen
Bij de samenstelling van de indicatieve doelen weegt het kabinet mee dat de verschillen
tussen sectoren groot zijn. De belangrijkste kaders hiervoor zijn in bijlage 1 bij
deze brief toegelicht en betreffen:
– Het sectorale aandeel in de stikstofdepositie van Natura 2000-gebieden, zoals in tabel
1 toegelicht.
– De effectiviteit van extra emissiereductie in de sectoren: Als gevolg van het verschil
in eigenschappen en verspreidingskarakter tussen NOX en NH3 heeft de reductie van ammoniak een fors groter effect op de depositiedaling op Natura
2000-gebieden dan stikstofoxiden. Het effect is ook afhankelijk van de bronkenmerken,
zoals de uitstoothoogte en de afstand tot Natura 2000-gebieden. De reductie van een
kiloton NOX vanuit de industrie is gemiddeld genomen een factor 10 tot 20 minder effectief voor
het reduceren van depositie op Natura 2000-gebieden dan reductie van een kiloton NH3 in de landbouw. De reductie van een kton NOX vanuit wegverkeer of binnenvaart is gemiddeld een factor 7–8 minder effectief voor
het reduceren van depositie op Natura 2000-gebieden dan reductie van een kiloton NH3 in de landbouw, zoals onderstaande tabel 2 van RIVM laat zien.12
– De sturing op integraal werken in klimaat, lucht- en natuurkwaliteitsopgaven en risico’s
op desinvesteringen: Te sterke sturing op stikstof bij mobiliteit en industrie kent
risico’s op hoge (maatschappelijke) kosten tegen weinig effect op daadwerkelijke reductie
van stikstofdepositie. Hierdoor kunnen ook risico’s op lock-ins ten aanzien van de
klimaatopgave ontstaan.
Samenstelling indicatieve doelen industrie/energie en mobiliteit
Kijkend naar bovenstaande afwegingen in combinatie met de gerealiseerde reductie in
het verleden (sinds 1990) en de te realiseren reductie in de toekomst (ramingen tot
2030), is het kabinet van mening dat de onderstaande indicatieve doelen voor mobiliteit
en industrie/energie evenredig en evenwichtig zijn. Het kabinet kiest er daarbij voor
om per sector aangaande stikstof één stofverbinding – NH3 dan wel NOX – leidend te laten zijn in de reductiedoelstelling. Dat draagt ook bij aan de evenredigheid
en evenwichtigheid in de bijdrage van sectoren.
Het kabinet hanteert één doel voor de emissies uit de industrie- en de energiesector.
De sector mobiliteit omvat de modaliteiten wegverkeer, binnenvaart, zeescheepvaart,
luchtvaart, spoorwegen, visserij en recreatievaart. Emissies van mobiele werktuigen
uit bijvoorbeeld bouw en landbouw zijn ook ingedeeld onder mobiliteit. De zeescheepvaart
specifiek op het Nederlands continentaal plat valt niet onder het sectordoel voor
de mobiliteit, omdat dit de facto om buitenlandse emissie gaat en de sturing vanuit
nationaal beleid zeer beperkt is. De restemissies voor industrie/energie, mobiliteit
en landbouw voor 2030 staan (afgerond) in tabel 3. Ter referentie is ook de landelijke
gemiddelde depositiebijdrage in mol/ha/jr. weergegeven. De landelijke indicatieve
reductieopgave voor de industrie/energie, mobiliteit en landbouw is daarmee resp.
38, 25 en 41 procent tussen 2019 en 2030, zoals aangegeven in tabel 4.
Tabel 3
Sector
Totaal aandeel depositie op natuur in 2020 (NOX+NH3)1
Emissies in 2019 in kton NOX/NH3
Indicatieve restemissies in 2030 in kton NOX/NH3
Industrie en energie
ca. 31 mol/ha/jr.
ca. 46 kton
ca. 28 kton
Mobiliteit
ca. 159 mol/ha/jr.
ca. 156 kton
ca. 117 kton
Landbouw
ca. 677 mol/ha/jr.
ca. 106 kton
ca. 63 kton
X Noot
1
Bijdragen per sectorgroep aan de totale landelijke depositie in 2020. Het betreft
de bijdragen uitgedrukt in de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
https://www.rivm.nl/publicaties/actualisatie-aerius-calculator-en-monit….
In de startnota NPLG zijn indicatieve provinciale emissiedoelstellingen ter hoogte
van 39 kton NH3 aan de provincies meegegeven voor 2030. Voor NH3 uit de landbouw gaat het voor 2019–2030 om 41 procent reductie.
De totale indicatieve landelijke restemissie voor de landbouw voor 2030 staat in tabel
3. Dit zijn de PBL-ramingen aangevuld met de provinciale NH3-doelen uit het NPLG. Deze landelijke restemissies voor 2030 zijn in lijn met de reeds
gepubliceerde startnota NPLG.13 Het kabinet past de provinciale doelen voor NH3 nu niet aan. De provincies kunnen op basis van afwegingen in het gebiedsproces de
reductie van NH3 in zowel de veehouderij en akkerbouw realiseren alsook in andere sectoren dan de
landbouw. Voorwaarde hierbij is dat de integrale, landelijke doelen uit het NPLG gerealiseerd
worden.
Als referentiejaar is 2019 gekozen, het jaar waarin de PAS na de uitspraak van de
Raad van State is komen te vervallen. Voor 2019 zijn tevens de meest actuele, complete
emissiecijfers beschikbaar. In onderstaande tabel 4 is de reductie als percentage
weergegeven voor deze periode 2019–2030. Ter referentie zijn ook de hieruit volgende
(indicatieve) reducties voor periodes tussen 1990, 2000 en 2019 toegevoegd. Daarbij
is voor de 2030-cijfers van de landbouw uitgegaan van de NPLG-doelen en dus niet van
ramingen van PBL. De nationale emissies van ammoniak zijn de afgelopen 20 jaar met
ca. 30 procent afgenomen. Voor de periode 2019–2030 wordt door PBL een emissiedaling
van 8 procent [onzekerheidsbandbreedte 4–17 procent] procent geraamd. Deze reductie
volgt voornamelijk uit vermindering van stalemissies (door meer en effectievere emissiearme
stallen en afname van de veestapel) en minder kunstmestgebruik.
De middelen van het Transitiefonds worden breed ingezet om tot verdere NH3-reductie te komen. Het gaat dan onder andere om:
– Het stimuleren van natuurinclusieve landbouw, waaronder het uitbreiden van agrarisch
natuur- en landschapsbeheer.
– Het stimuleren van innovatie stalsystemen en managementmaatregelen.
– Aankoop van productierechten en stallen en financiële herwaardering van
– grond, bijvoorbeeld voor extensieve landbouw.
Daarnaast volgt verduurzaming van de landbouw ook via andere (lopende) beleidssporen
zoals het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) of het mestbeleid (zoals het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn (Bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 431)).
Tabel 4
Sector
Reductie
1990–2019
Reductie
2000–2019
Indicatieve reductie o.b.v. sectordoelen 2000–2030
Indicatieve reductie o.b.v. sectordoelen 1990–2030
Indicatieve reductie o.b.v. sectordoelen
2019–2030
Industrie en energie – NOX
76%
55%
72%
85%
38%
Mobiliteit – NOX
55%
42%
56%
66%
25%
Landbouw – NH3
67%
32%
59%
81%
41%1
X Noot
1
In de startnota NPLG is vanwege modelmatige en beleidsoverwegingen specifiek gerekend
met ca. 48% emissiereductie van NH3 uit veehouderijen over de periode 2018–2030. De totale landelijke NH3-reductie die hieruit volgde voor de landbouw als geheel was omgerekend ca. 43% tussen
2018 en 2030 (en is nu dus 41% tussen 2019 en 2030).
Realisatie indicatieve reductiedoelen
Ik heb het PBL gevraagd om conceptcijfers van de Emissieramingen voor 2030 met vastgesteld
beleid reeds met het ministerie te delen.14 Hieruit volgt dat de maatregelen die het kabinet neemt en gaat nemen, in combinatie
met internationaal beleid en ontwikkelingen, voor mobiliteit en industrie/energie
tot significante (verdere) reductie leidt. Daarbij moet rekening gehouden worden met
de onzekerheidsmarges die de ramingen met zich meebrengen. De Emissieramingen van
het PBL laten zien dat de aanpak en maatregelen voor klimaat en luchtkwaliteit effectief
is voor het reduceren van stikstof. Het kabinet zet hier stevig op in, opdat de ingezette
emissiereductie in industrie/energie en mobiliteit de komende jaren verder doorzet.
Uiterlijk in juli 2023 beoordeel ik in samenwerking met de Ministers van EZK en IenW
of, en zo ja op welke wijze, de doelen in het proces naar definitief nog gewijzigd
worden. Daarbij wordt ook gekeken naar doelmatigheid van mogelijke extra maatregelen
en de benodigde en beschikbare middelen. Extra maatregelen kunnen nodig zijn als extra
waarborg voor realisatie van de doelen dan wel aanleiding geven voor wijziging van
de doelen. Bij deze beoordeling en afweging betrek ik in ieder geval:
– Definitieve Luchtemissieramingen van het PBL die dit voorjaar gepubliceerd worden.
Deze publicatie bevat naar verwachting ook een (kwalitatieve) duiding van geagendeerd
beleid voor zover tot 1 mei 2022 bekend.
– De resultaten van het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar aanvullend klimaatbeleid.
– De resultaten van verder onderzoek naar de mogelijke effecten van aanvullende maatregelen,
zoals de industriële piekbelastersaanpak.
Deze indicatieve doelen betekenen de start van een langer lopend proces. Deze doelen
worden tegelijk met de (regionale) NH3-doelen uit het NPLG definitief gemaakt, zoals eerder in deze brief toegelicht.
Overige sectorgroepen
Naast emissies uit landbouw, mobiliteit en industrie hebben emissies uit de sectorengroep
huishoudens, diensten en bouw (exclusief mobiele werktuigen) ook een depositiebijdrage
op Natura 2000-gebieden (ca. 6 procent in 2020). Met betrekking tot emissies uit de
bouw is in de routekaart Schoon en Emissieloos Bouwen voor 2030 al een emissiedoelstelling
vastgelegd: 60 procent stikstofreductie ten opzichte van 2018. Emissies uit de bouwsector
vallen daarbij overigens grotendeels onder mobiliteit als subcategorie mobiele werktuigen.
Voor de andere sectorgroepen (huishoudens, diensten) komt er geen sectordoel, onder
andere vanwege beperkte effectieve stuurbaarheid op maatregelen. Uit de ramingen komt
naar voren dat in het bijzonder de emissie van NOX in deze sectorgroep fors afneemt, met ca. 30 procent tussen 2019 en 2030. Deze daling
wordt onder meer verklaard door een afnemend gasverbruik, mede als gevolg van het
klimaatbeleid, en het schoner worden van installaties mede als gevolg van emissieregelgeving.
Effect op stikstofdepositie en landelijke omgevingswaarde
Modelmatige (quickscan) doorrekeningen laat zien dat als de indicatieve sectordoelen
en de stikstofdoelen uit het NPLG gerealiseerd worden, ca. 79 tot 80 procent onder
de KDW kan worden gebracht in 2030. De landelijke doelstelling bedraagt 74 procent
onder de KDW in 2030. Het percentage van 79 tot 80 procent acht het kabinet passend
bij indicatieve doelen, omdat deze modelmatige, ruimtelijke doorrekening een bepaalde
mate van onzekerheid kent. Een uitgebreidere doorrekening van de nieuwe KEV-Emissieramingen
in combinatie met de indicatieve NPLG-doelen op NH3 zal de komende maanden een preciezer beeld op moeten leveren van de effecten op depositie
en KDW. Hiermee kan ook invulling gegeven worden aan de motie van het lid Grinwis
(CU).15
VII. Wetsvoorstel tot wijziging omgevingswaarde stikstofdepositie 2030 en vergunningplicht
voor stikstofgerelateerde wijzigingen en verkenning van alternatieven voor de Kritische
Depositiewaarde (KDW)
Het kabinet werkt, zoals eerder aangekondigd en op basis van het coalitieakkoord en
de voorstellen van de heer Remkes («Wat wel kan»), aan een wetsvoorstel dat voorziet in de wettelijke verankering van een tweetal
belangrijke elementen ter verdere invulling en uitwerking van de integrale gebiedsgerichte
aanpak van het landelijk gebied. Deze twee elementen betreffen de versnelling van
de omgevingswaarde voor stikstofdepositie van 2035 naar 2030 en de uitbreiding van
de vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen. Daarnaast werk ik conform
het advies van de heer Remkes en met sectorpartijen en natuurorganisaties aan een
verkenning van alternatieven voor de rol van de KDW in de wet.
Versnelling omgevingswaarde van 2035 naar 2030
Dit wetsvoorstel versnelt allereerst de wettelijke stikstofdoelstelling (omgevingswaarde)
van 2035 naar 2030. Conform het advies van de heer Remkes worden in het wetsvoorstel
ten aanzien van het stikstofdoel voor 2030 ook twee ijkmomenten in 2025 en 2028 opgenomen.
Tijdens de ijkmomenten wordt bezien of er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets
meer tijd te nemen voor het halen van de doelstelling, vanwege de redenen die de heer
Remkes in zijn rapport16 geeft:
– Als een provincie kan aantonen dat in een gebied al een groot deel van de doelstelling
is gerealiseerd én dat natuurherstel onomkeerbaar is ingezet, maar ook kan aantonen
dat er dwingende redenen zijn waarom wat meer tijd nodig is, dan moet het mogelijk
zijn dat specifieke gebied iets meer tijd te geven.
– Als natuurherstel voldoende op koers ligt en de precieze realisatie van de doelstellingen
in de knel komt als gevolg van een tekortschietend landelijk instrumentarium, dan
moet het mogelijk zijn om iets meer tijd te nemen.
– Als natuurherstel voldoende op koers ligt en het resterende probleem met iets meer
tijd via natuurlijk verloop kan worden opgelost, dan moet het mogelijk zijn om iets
meer tijd te nemen.
Met de versnelling van de omgevingswaarde van 2035 naar 2030 wordt beoogd om stikstofreductie
te bereiken die nodig is vanuit zowel ecologisch, juridisch als maatschappelijk-economisch
oogpunt.
Traject «alternatieven voor de KDW»
In de kabinetsreactie op advies van de heer Remkes van 14 oktober 2022 gaf het kabinet
aan met sectorpartijen en natuurorganisaties te onderzoeken hoe en wanneer de rol
van de KDW in de Wet stikstofreductie en natuurbescherming (Wsn) te vervangen is door
een andere juridisch houdbare systematiek waarbij de staat van de natuur bepalend
is.17 Ik werk op dit moment de aanpak en kaders van deze verkenning uit en verwacht medio
februari een eerste gesprek te voeren met landbouw- en natuurorganisaties over welke
knelpunten zij ervaren met de huidige rol van de KDW in de Wsn, welke potentiële alternatieven
in overweging kunnen worden genomen, en hoe het vervolgproces er uit zou moeten zien.
Ik vind het belangrijk dat we deze verkenning zorgvuldig en open uitvoeren. Dat betekent
dat we ook de aanpak en het proces samen bepalen, dat partijen hun ideeën over een
mogelijk alternatief op papier zetten, en dat we voor het hele traject een jaar de
tijd nemen. Als er in dit traject een alternatief voor de rol van de KDW in de Wsn
wordt gevonden dat aan de kaders voldoet zal hierover naar verwachting eind 2023 besluitvorming
plaats kunnen vinden en zal (gelet op de eerdere keuzes in de Wsn tot verankering
van de doelstelling op wetsniveau in de vorm van een resultaatsverplichtende omgevingswaarde)
dan eventueel een wetswijziging volgen.
Vergunningplicht stikstofgerelateerde wijzigingen
Verder breidt het kabinet met dit wetsvoorstel de vergunningplicht voor een Natura
2000-activiteit uit met een vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen.
Hiermee wordt onder meer intern salderen vergunningplichtig, zoals aangekondigd in
de novemberbrief. Dit zorgt ervoor dat de natuurvergunning overeen komt met wat er
op een bedrijf gebeurt. Zo kunnen initiatiefnemers aantonen dat zij toestemming hebben
voor hun activiteit, kunnen toezichthouders vaststellen of de activiteit conform de
wettelijke kaders wordt uitgevoerd en kunnen bevoegde gezagen via beleidsregels voorwaarden
stellen aan intern salderen, bijvoorbeeld ten aanzien van latente ruimte. De vergunningplicht
biedt ook de basis voor de aanpak van latente ruimte langs twee sporen, zoals aangekondigd
in de novemberbrief.
Planning
Het is mijn inzet dat het wetsvoorstel in de eerste helft van 2023 wordt ingediend
bij de Tweede Kamer. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie van de leden
Tjeerd de Groot (D66) en Van Campen (VVD)18, die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar
2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Ik zet daartoe binnenkort een eerste stap:
de internetconsultatie van het wetsvoorstel start begin volgende week.
VIII. Overige onderwerpen
Voorkeursrecht
We staan voor een grote transitieopgave in het landelijk gebied, waarin er perspectief
moet zijn en blijven voor de boeren. Om boeren te ondersteunen in deze transitie als
zij willen extensiveren, verplaatsen, of vrijwillig willen stoppen, is het belangrijk
dat we over alle mogelijke instrumenten beschikken. Een instrument dat hierbij kan
helpen, is de uitbreiding van de mogelijkheden van het voorkeursrecht. Hiermee wordt
de regievoering vanuit het Rijk in de transitie in het landelijk gebied verder ondersteund.
In de novemberbrief heeft het kabinet daarom aangegeven dat het de wettelijke mogelijkheden
om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie verkent.
In de huidige regelgeving kan het voorkeursrecht gevestigd worden door de gemeenteraad,
provinciale staten of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Wanneer
ervoor gekozen wordt het voorkeursrecht in te zetten, heeft dit tot gevolg dat een
eigenaar wanneer deze vrijwillig tot verkoop wil overgaan, zijn eigendom eerst aan
de betrokken overheid te koop moet aanbieden. Uitgangspunt bij het voorkeursrecht
is dus te allen tijde een vrijwillige verkoop.
Het voorkeursrecht kan nu al op vrijwel alle gronden worden gevestigd, ook agrarische
gronden, waar een wijziging van de toekomstige bestemmingen is voorzien. Zo kan het
voorkeursrecht gevestigd worden op agrarische gronden voor bijvoorbeeld toekomstige
woonwijken, bedrijventerreinen, recreatieterreinen, sportterreinen, natuurterreinen,
etc. Het voorkeursrecht geeft de mogelijkheid regie te voeren op deze toekomstige
ontwikkelingen. Alleen als ook de toekomstige functie in de agrarische sfeer zit,
ontbreekt thans de mogelijkheid om een voorkeursrecht te vestigen en deze regie te
voeren. Het kabinet wil deze mogelijkheid toevoegen aan het wettelijk instrumentarium
en zal hiertoe de Omgevingswet aanpassen. Door deze uitzondering te laten vervallen
wordt het voorkeursrecht, uiteraard onder de wettelijke voorwaarden en rechtswaarborgen
zoals opgenomen in de Omgevingswet, voor alle wijzigingen van agrarische grond voor
toekomstige ruimtelijke functies inzetbaar. Daarmee ontstaan meer mogelijkheden om
aan de voorkant regie te voeren om de transitie van het landelijk gebied en alle daarbij
behorende opgaven in onderlinge samenhang te kunnen realiseren. Zo kan hierdoor ook
een voorkeursrecht gevestigd worden om agrarische grond te behouden en daarmee het
extensiveren of verplaatsten van boerenbedrijven mogelijk te maken. Hierdoor kan worden
voorkomen dat agrarische grond onnodig verloren gaat, juist daar waar het nodig is
voor de transitie van het landelijke gebied en met name voor de realisatie van doelen
voor natuur (VHR) en waterkwaliteit (Kaderrichtlijn Water). Ik ga hierover in overleg
met de verschillende belangenorganisaties en verwacht de Kamer na de zomer van dit
jaar nader te kunnen informeren over dit voorstel.
Extern salderen
Extern salderen is een van de weinige manieren waarop nieuwe ontwikkelingen mogelijk
zijn. Op dit moment werk ik samen met de betrokken departementen en provincies de
stappen uit om de regie op extern salderen te versterken. Om te voorkomen dat we elkaar
als overheden verrassen scherpen we de interbestuurlijke afspraken over voorgenomen
transacties op basis van extern salderen aan. Daarbij betrekken we ook het verbeteren
van de monitoring en informatie-uitwisseling, zodat we goed zicht blijven houden op
extern salderen. Ook werken werkt het kabinet aan de prioritering van uitgifte van
stikstofruimte en de mogelijkheden om in gebiedsprocessen met voorrang te sturen op
de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte.
Daarnaast werk ik samen met de bevoegde gezagen aan het robuuster maken van extern
salderen, door interbestuurlijke afspraken te maken over het aanscherpen van de beleidsregels.
Het kabinet zet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40 procent.
Momenteel wordt onderzocht of het mogelijk is om voor projecten die op termijn tot
stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten, een afroompercentage van 20 procent
te hanteren. Tot slot werken we aan het voorkomen van extern salderen met slapende
vergunningen. Met deze stappen wordt de ingebruikname van latente ruimte via extern
salderen verder voorkomen.
Ik streef ernaar de interbestuurlijke afspraken over extern salderen in het eerste
kwartaal van dit jaar gereed te hebben, waarna deze in regelgeving kan worden vastgelegd.
Tot die tijd blijft de huidige praktijk van extern salderen van toepassing. Samen
met de bevoegde gezagen houd ik goed in de gaten hoe extern salderen zich in de praktijk
ontwikkelt. De komende maanden wordt de evaluatie van het instrument extern salderen
uitgevoerd. Daarbij worden onder andere de resultaten uit de Tussenbalans getoetst
en wordt, zoals is verzocht in de motie van het lid Grinwis (CU) c.s.19, gekeken naar het salderen met NH3 en NOX. De resultaten verwacht ik rond de zomer van dit jaar met de Kamer te kunnen delen.
Tot slot
Het kabinet deelt met de provincies, gemeenten en waterschappen de ambitie om sterke
natuur, een robuust watersysteem met een goede kwaliteit van grond- en oppervlaktewater,
een levendig platteland en leefbare steden te realiseren. En ruimte te blijven bieden
aan een duurzame en sterke landbouw- duurzame ambities waarmee we bijdragen aan een
land waar het goed wonen, werken, en recreëren is. Waar inwoners zich thuis voelen
en beschikken over kansen en goede voorzieningen, waar boeren nog steeds kunnen boeren
en bedrijven zich kunnen ontwikkelen met robuuste vergunningen, ook voor PAS-melders
en interim-mers, en ook voldoende ruimte krijgen om te innoveren.
Om dat te verwezenlijken moeten ruimtelijke keuzes worden gemaakt, die soms effect
sorteren op de korte en veelal op de lange termijn. Dat kan moeilijk en ingewikkeld
zijn voor inwoners, bedrijven en overheden. Soms zal de ene opgave met de andere conflicteren.
Als we als kabinet echter de mogelijkheden van een gebied blijven zien, als we naast
medeoverheden ook inwoners, bedrijven en andere betrokkenen blijven opzoeken, als
we samen bedenken hoe alle lokale en regionale activiteiten elkaar kunnen versterken,
dan worden onze ambities rond de natuur, de waterkwaliteit en onze bijdrage aan het
klimaat concreet en kunnen we ze voor iedereen laten werken. Het kabinet werkt daar
via de integrale gebiedsgerichte aanpak, het NPLG en de piekbelastersaanpak aan.
De Minister voor Natuur en Stikstof, Ch. van der Wal-Zeggelink
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof