Brief regering : Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid
36 194 Wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of een directe dreiging daarvan
Nr. 38
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 december 2022
Op 12 december jl. heeft het wetgevingsoverleg over de Eerste tranche wijziging van
de Wet publieke gezondheid plaatsgevonden (hierna: het wetsvoorstel). In dit overleg
heb ik uw Kamer toegezegd om de noodbevoegdheid, zoals voorgesteld in artikel 58d
van het wetsvoorstel, nader toe te lichten en een schriftelijke appreciatie op het
subamendement met Kamerstuk 36 194, nr. 26 van het lid Hijink toe te sturen. Hierbij kom ik tegemoet aan deze toezeggingen.
Subamendement met Kamerstuk 36 194, nr. 26 is ondertussen gewijzigd in subamendement met Kamerstuk 36 194, nr. 36. Mijn appreciatie richt zich derhalve tot het gewijzigde amendement. Daarnaast bevat
deze brief ook appreciaties van drie nieuw ingediende amendementen, te weten amendement
met Kamerstuk 36 194, nr. 29 van de leden Hijink en Van den Berg, amendement met Kamerstuk 36 194, nr. 30 van de leden Pouw-Verweij, Agema, Van der Staaij en Van der Plas en amendement met
Kamerstuk 36 194, nr. 31 van het lid Van Esch. De amendementen met Kamerstuk 36 194, nrs. 15 tot en met 18 van de leden Westerveld en Kuiken zijn gewijzigd ingediend met Kamerstuk
36 194, nrs. 32 tot en met 35. Dit betreft uitsluitend wetstechnische en redactionele aanpassingen.
Aangezien de strekking van deze amendementen hetzelfde is gebleven, blijft de door
mij tijdens het wetgevingsoverleg uitgesproken appreciatie (oordeel Kamer) met betrekking
tot deze vier amendementen ongewijzigd.
Noodzaak noodbevoegdheid
De noodbevoegdheid is noodzakelijk, omdat zich in een epidemie van een A1-infectieziekte
omstandigheden kunnen voordoen waarin maatregelen nodig zijn waar op dat moment (nog)
geen specifieke bevoegdheidsgrondslag voor is. Niet alle gevolgen en karakteristieken
van een A1-infectieziekte zijn vooraf te voorzien. Daarom is het ook niet mogelijk
om vooraf een uitputtende lijst van maatregelen samen te stellen die noodzakelijk
zijn om een A1-infectieziekte te bestrijden. De noodbevoegdheid is daarmee cruciaal
voor de effectieve bestrijding van een toekomstige A1-infectieziekte. In haar advies
op het wetsvoorstel acht de Afdeling advisering van de Raad van State de noodbevoegdheid,
net als de regering, derhalve onmisbaar.1
Inzet van de noodbevoegdheid
Uw Kamer heeft specifiek gevraagd in welke situaties gebruik kan worden gemaakt van
de noodbevoegdheid. Voor de inzet moet, conform de vereisten uit artikel 58b van het
wetsvoorstel, een beoordeling plaatsvinden van de noodzaak, geschiktheid, proportionaliteit
en subsidiariteit van de maatregel.
Daarnaast gelden op grond van artikel 58d van het wetsvoorstel twee specifieke aanvullende
voorwaarden:
• Ten eerste moet er sprake zijn van een situatie met grote spoed. Hier is sprake van
indien zich een dringende omstandigheid voordoet, waarin direct moet worden gehandeld.
Deze spoed dient dusdanig te zijn dat niet kan worden gewacht op de behandeling van
een (spoed)wetsvoorstel. Wanneer een (spoed)wetsvoorstel gelet op de mate van spoed
mogelijk is, wordt dus altijd gekozen voor een (spoed)wetsvoorstel;
• Ten tweede moeten de specifieke bevoegdheidsgrondslagen in het wetsvoorstel ontoereikend
zijn.
Maatregelen op basis van de noodbevoegdheid
Zoals bij uw Kamer bekend, is het wetsvoorstel gebaseerd op de bevoegdheidsgrondslagen
die in de zesde verlenging van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm) waren
opgenomen, aangezien deze een gedegen grondslag bieden voor de bestrijding van een
toekomstige epidemie van een A1-infectieziekte. Het wetsvoorstel biedt dus niet een
grondslag voor alle maatregelen die gedurende de covid-19-epidemie zijn ingezet. Zoals
reeds aangekondigd zal de regering voor volgende tranches nader onderzoeken of nieuwe
specifieke bevoegdheidsgrondslagen zoals eerder golden onder de Twm noodzakelijk en
proportioneel zijn voor het bestrijden van een mogelijke (dreigende) epidemie van
infectieziekten behorend tot groep A1. Het is mogelijk dat, vooruitlopend op eventuele
wijzigingen van of aanvullingen op de bevoegdheidsgrondslagen in volgende tranches,
de noodbevoegdheid moet worden ingezet als blijkt dat die maatregelen direct noodzakelijk
zijn. In het algemeen is verder niet te voorspellen welke karakteristieken een toekomstige
epidemie van een A1-infectieziekte heeft. Daarmee is tevens niet te voorspellen welke
exacte maatregelen verder, naast de maatregelen uit de Twm, noodzakelijk kunnen zijn
voor het bestrijden van een A1-infectieziekte. Ik kan daarom, naast de bevoegdheidsgrondslagen
uit de Twm, dan ook geen verdere voorbeelden noemen van mogelijke maatregelen die
op grond van de noodbevoegdheid zouden kunnen worden overwogen.
Daarbij wil ik nadrukkelijk opmerken dat het niet mogelijk is om een toegangsbewijs
in te zetten op basis van de noodbevoegdheid. Dit zal dan ook nooit gebeuren. Immers
hij is bedoeld voor een situatie waarin sprake is van zodanig grote spoed dat de noodbevoegdheid
dient te worden ingezet om direct te kunnen handelen. Het inzetten van een toegangsbewijs,
met alle bijbehorende uitvoeringsvraagstukken, leent zich daar niet voor gegeven de
aard van een toegangsbewijs om activiteiten (meer) mogelijk te maken. Verder merk
ik op dat een toegangsbewijs vooral bedoeld is voor het zoveel mogelijk toegankelijk
houden van bepaalde plaatsen of evenementen ten tijde van een epidemie, en niet zozeer
voor acuut ingrijpen om die epidemie tegen te gaan. Daarmee voldoet een toegangsbewijs
niet aan de vereisten van artikel 58d. Het ligt daarom voor de hand om het inzetten
van een toegangsbewijs, indien gewenst, te regelen via een separaat (spoed)wetsvoorstel.
Appreciatie subamendement met Kamerstuk
36 194, nr. 26, thans nr. 36
Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik toegezegd een schriftelijke appreciatie ten aanzien
van subamendement met Kamerstuk 36 194, nr. 26, thans nr. 36, van het lid Hijink te geven.
Het subamendement van het lid Hijink met Kamerstuk 36 194, nr. 36, voorziet in een wijziging van het door de leden Westerveld en Kuiken ingediende
amendement met Kamerstuk 36 194, nr. 18, waarin een vervaltermijn van acht weken is toegevoegd voor collectieve maatregelen
die zijn getroffen op basis van de noodbevoegdheid. Ik heb amendement met Kamerstuk
36 194, nr. 18 tijdens het wetgevingsoverleg van afgelopen maandag 12 december, aan het oordeel
van de Kamer gelaten.
Het lid Hijink is van mening dat in veruit de meeste gevallen waarin onvoorziene maatregelen
moeten worden genomen, er wel de tijd is om de regeling hiertoe eerst gedurende 24
uur aan de Tweede Kamer voor te leggen, voordat de maatregel in werking treedt. Dit
subamendement regelt daarom dat voor het gebruik van de noodbevoegdheid een voorhang
van 24 uur bij de Tweede Kamer geldt voor de ministeriele regeling waarin de bevoegdheid
is opgenomen. In deze 24 uur kan de Tweede Kamer besluiten niet in de stemmen met
de regeling. Daarbij kunnen zich twee situaties voordoen:
– Indien de Tweede Kamer niets doet wordt de regeling vastgesteld. Wel wordt de regeling
alsnog bij beide Kamers nagehangen, met dien verstande dat gedurende deze nahang de
Tweede Kamer geen blokkeringsrecht meer heeft. Beide Kamers kunnen uiteraard wel gebruik
blijven maken van hun reguliere parlementaire instrumentarium (moties, vragen, interpellaties);
– Indien de Tweede Kamer binnen 24 uur besluit niet in te stemmen met de regeling, wordt
deze niet vastgesteld.
Slechts in uitzonderlijke situaties waarin niet 24 uur gewacht kan worden met het
vaststellen van de regeling, is de voorhangprocedure niet van toepassing. In dat geval
geldt de nahangprocedure, zoals opgenomen in artikel 58c, derde lid, tweede en derde
zin.
Graag wil ik uw Kamer er op wijzen dat als het niet haalbaar is om binnen 24 uur met
voldoende leden samen te komen en over de regeling te besluiten, het subamendement
betekent dat de regeling vastgesteld wordt en in werking treedt. Zonder dit subamendement
– dus op grond van de systematiek zoals voorgesteld in het wetsvoorstel – geldt een
nahangprocedure met een termijn van een week, in plaats van 24 uur, waarbinnen beide
Kamers via het reguliere instrumentarium invloed kunnen uitoefenen op de regeling.
Bovendien heeft de Tweede Kamer in dat geval gedurende deze week de mogelijkheid om
de regeling te blokkeren.
Het subamendement voegt een nieuwe procedure toe, naast de verschillende al opgenomen
procedures. Dit komt de eenduidigheid in procedures niet ten goede en het is de vraag
of dat wenselijk is. Ik begrijp evenwel de wens van de indiener om uw Kamer zoveel
als mogelijk vooraf te betrekken bij de besluitvorming rondom de inzet van maatregelen.
Dit gezegd hebbende, vertrouw ik er op dat uw Kamer hier een weloverwogen beslissing
over maakt. Dus ik laat het oordeel aan uw Kamer.
Appreciatie amendementen met Kamerstuk 36 194, nrs. 29, 30 en 31
De afgelopen dagen zijn nog drie amendementen ingediend waarop ik hieronder graag
wil ingaan.
Het betreft ten eerste gewijzigd amendement met Kamerstuk 36 194, nr. 29 van de leden Hijink en Van den Berg ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 24.
Dit amendement benoemt in de tekst van artikel 58b dat onder maatschappelijk welzijn
ten minste de sociale, financieel-economische, maatschappelijke en andere gezondheidsbelangen
vallen en dat bij het nemen van maatregelen ter bestrijding van een epidemie de gevolgen
voor deze belangen zo beperkt mogelijk moet zijn. Ik steun de bedoeling die de indieners
met dit amendement uitdrukken. Wel wil ik, wellicht ten overvloede, benadrukken dat
de in het amendement genoemde belangen géén limitatieve opsomming zijn en dat maatschappelijk
welzijn te allen tijde breed moet worden bezien. U dit ter overweging meegevend laat
ik het oordeel over dit amendement aan uw Kamer.
Verder is amendement met Kamerstuk 36 194, nr. 30 door het lid Pouw-Verweij ingediend. Dit amendement regelt dat de beoordeling die
is opgenomen in artikel 58b dient te worden gedaan op elke afzonderlijke maatregel
die wordt genomen. Dit in tegenstelling tot een beoordeling van de gehele ministeriële
regeling die kan bestaan uit meerdere maatregelen. Het is buitengewoon moeilijk om
precieze uitspraken te doen over de effectiviteit van afzonderlijke maatregelen. Het
effect van een maatregel is namelijk sterk afhankelijk van de specifieke context,
waarin deze genomen wordt en kan niet los gezien worden van de andere maatregelen
die op datzelfde moment gelden. Maatregelen werken vaak samen en versterken elkaar.
De mate waarin een afzonderlijke maatregel passend, nodig en evenredig is ten opzichte
van het doel wat we willen bereiken kan dan ook niet los gezien worden van het gehele
pakket aan maatregelen waarbinnen deze genomen wordt. Het bepalen en motiveren van
de proportionaliteit en subsidiariteit van een pakket aan maatregelen dient daarom
te worden gedaan als één geheel. Om deze reden ontraad ik dit amendement.
Tot slot is op 14 december jl. amendement met Kamerstuk 361 94, nr. nr. 25 gewijzigd
ingediend onder nr. 31. Wegens redenen die zijn uitgesproken door mij in het wetgevingsoverleg
ontraad ik amendement met Kamerstuk 36 194, nr. 31. De vorige Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 7 juli
2021 in de brief Bouwstenen voor een fundament onder toekomstig preventiebeleid inhoudelijk
gereageerd2 op een motie van de leden Kuiken en Renkema over een voorstel of en zo ja, hoe collectieve
gezondheidsdoelen wettelijk kunnen worden verankerd.3 Deze reactie is overeenkomstig mijn reactie. De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport zal naar aanleiding van zijn toezegging in het leefstijldebat van
14 december jl. richting lid Van Esch (PvdD) in de aanbiedingsbrief bij het Gezond
en Actief Leven Akkoord nader in gaan op het thema gezondheidsdoelen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.J. Kuipers
Indieners
-
Indiener
E.J. Kuipers, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport