Brief regering : Voorstel voor aanpassing keuzerecht bedrag ineens, RVU en verlofsparen
35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)
Nr. 20
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 oktober 2021
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel bedrag ineens, RVU en verlofsparen (Kamerstuk
35 555) in de Eerste Kamer op 12 januari jl1. is – mede naar aanleiding van de motie Oomen-Ruijten cs.2 – toegezegd de beoogde inwerkingtredingsdatum van het keuzerecht bedrag ineens met
één jaar op te schuiven naar 1 januari 2023. Dit geeft pensioenuitvoerders meer tijd
om hun voorbereiding ten aanzien van dit keuzerecht zorgvuldig in te richten. Daarnaast
is aangegeven deze extra tijd te gebruiken om met pensioenuitvoerders te bekijken
welke aanpassingen noodzakelijk zijn om de uitvoerbaarheid van de doorgevoerde aanpassingen
van het wetsvoorstel via de tweede nota van wijziging3 te verbeteren. In de brief van 18 mei jl. is aangegeven u te informeren zodra met
de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders een werkbare oplossing is gevonden.4 Met deze brief wil ik u – mede namens de Staatssecretaris van Financiën – daarover
informeren.
Introductie uitstelmogelijkheid uitbetaling bedrag ineens
De oorspronkelijke vormgeving van het keuzerecht bedrag ineens hield in dat er slechts
één datum was waarop het bedrag ineens uitgekeerd kon worden: de pensioeningangsdatum.
Met de tweede nota van wijziging is geregeld dat een deelnemer de keuze krijgt om
een bedrag ineens niet tot uitkering te laten komen op de pensioeningangsdatum, maar
uit te stellen tot de maand februari van het jaar volgend op het jaar waarin de AOW-gerechtigde
leeftijd wordt bereikt.
Deze nota van wijziging was ingediend naar aanleiding van de zogenaamde «geboortedatumproblematiek»,
opgebracht door de (voormalige) leden Van der Linde (VVD), Van Weyenberg (D66) en
Omtzigt (toenmalig CDA, huidig Groep Omtzigt) tijdens de plenaire behandeling van
het wetsvoorstel in uw Kamer. Het werd als oneerlijk ervaren dat mensen in het jaar
waarin zij AOW-gerechtigd worden een naar rato (oplopende) AOW-premie betalen over
een bedrag ineens. Naar gelang hun AOW-datum later in dat jaar valt, is er langer
en dus een hoger percentage AOW-premie verschuldigd over een bedrag ineens ten opzichte
van de situatie dat hun AOW-datum in het begin van dat jaar valt. Dit is overigens
wel inherent aan de systematiek van de AOW, waarbij geldt dat er een premieplicht
bestaat tot het moment waarop iemand AOW-gerechtigd wordt en voor het jaar waarin
iemand de AOW-leeftijd bereikt houdt dat in dat voor dat jaar het AOW-premiepercentage
tijdsevenredig wordt vastgesteld.5
Aan het lid Van Weyenberg (D66) is toegezegd de mogelijkheid van het uitstellen van
de betaling van een bedrag ineens mogelijk te maken voor een zo breed mogelijke doelgroep.
Met de tweede nota van wijziging is geregeld dat álle deelnemers de keuze krijgen
om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen naar het latere moment, ook
mensen die (verplicht) met pensioen gaan in een jaar voorafgaand aan het jaar waarin
zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Hoewel er in die voorgaande jaren geen sprake
is van de genoemde «geboortedatumproblematiek» – omdat in deze jaren het vlakke algemene
AOW-tarief gedurende het hele jaar geldt –, kan het ook voor deze groep deelnemers
aantrekkelijk zijn om een bedrag ineens later uit te laten betalen.
Aanpassing van de uitstelmogelijkheid
Bij de totstandkoming van de tweede nota van wijziging zijn verschillende varianten
besproken met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders. Uw Kamer is destijds
geïnformeerd over de bekeken en beoordeelde varianten van de uitgestelde betaalmogelijkheid.6 Het kabinet heeft met de tweede nota van wijziging getracht een evenwichtig voorstel
te doen, waarbij enerzijds rekening werd gehouden met de wens uit uw Kamer om maatwerk
te kunnen bieden aan álle deelnemers en anderzijds rekening werd gehouden met de wens
van pensioenuitvoerders om te komen tot een aan deelnemers uitlegbare variant en tot
beperking van de complexiteit en de kosten van de uitvoering. Pensioenuitvoerders
zijn echter van mening dat de gekozen variant in de tweede nota van wijziging niet
evenwichtig is en voor hen «een disproportionele complexiteit creëert ten aanzien
van de administratie, communicatie en keuzebegeleiding».
De Eerste Kamer heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht samen
met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders te bekijken welke aanpassingen
van het uitgestelde uitbetalingsmoment (zoals geïntroduceerd met de tweede nota van
wijziging) noodzakelijk zijn om de complexiteit te verminderen, de uitvoeringskosten
te reduceren en de begrijpelijkheid voor de deelnemer te verbeteren. Hierop is aangegeven
dat aanpassingen moeten passen binnen de huidige fiscale- en juridische kaders. Samen
met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders zijn wederom een aantal varianten
bekeken. Hoewel pensioenuitvoerders de voorkeur hebben voor een aanpassing in het
stelsel van sociale premies – omdat wat hen betreft de aanpassing zou moeten worden
gezocht waar deze discussie zijn oorsprong heeft – is er een oplossing gevonden binnen
het huidige stelsel van sociale premies en de huidige fiscale- en juridische kaders.
De voorgestelde aanpassing wordt door pensioenuitvoerders – bij monde van de Pensioenfederatie
en het Verbond van Verzekeraars – als uitvoerbaar beoordeeld, omdat de complexiteit
en de uitvoeringskosten verminderen ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel
en de afgesproken wijziging ook op de meeste onderdelen beter te begrijpen zal zijn
voor deelnemers.
Hierna wordt het voorstel tot aanpassing van de uitstelmogelijkheid van een bedrag
ineens toegelicht. Daarbij zijn met name twee aspecten uitvoerig nader geanalyseerd
en besproken met (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders: 1) de doelgroep die
in aanmerking kan komen voor de mogelijkheid om de betaling uit te stellen binnen
de randvoorwaarden van de gelijke behandelingswetgeving en de uitvoerbaarheid van
de regeling, en 2) praktische aanpassingen in de uitkeringsreeks.
1. De doelgroep
Om tot een beter werkbare vormgeving te komen voor pensioenuitvoerders, is het nodig
gebleken de doelgroep voor de uitstelmogelijkheid aan te passen. In het wetsvoorstel,
zoals gewijzigd door de tweede nota van wijziging, kreeg iedereen de mogelijkheid
om op zijn of haar pensioeningangsdatum ervoor te kiezen de uitbetaling van een bedrag
ineens uit te stellen tot de maand februari van het jaar volgend op het jaar waarin
hij of zij AOW-gerechtigd zou worden (hierna «de uitbetalingsmaand februari»). Het
was hierbij niet relevant hoe oud de deelnemer was op pensioeningangsdatum, ook 62-jarigen
of 65-jarigen die (vrijwillig of verplicht) met pensioen gingen, konden van deze uitstelmogelijkheid
gebruikmaken. Deze opzet leidde tot bezwaren van pensioenuitvoerders. Want hoe meer
tijd er tussen de pensioeningangsdatum en de uitbetalingsmaand februari zit, des te
groter is de kans op tussentijdse gebeurtenissen in de privésfeer (bijvoorbeeld scheiden)
of ontwikkelingen van het pensioen (bijvoorbeeld indexeren of korten). Het verwerken
van dergelijke wijzigingen (herberekeningen uitvoeren) en het goed informeren over
risico’s van keuzes is erg belastend voor de pensioenuitvoering en de stijgende uitvoeringskosten
die dat met zich mee brengt zijn niet in het belang van deelnemers. Tevens kan (in
het kader van doenvermogen) het voor de deelnemers lastiger zijn om een goede afweging
te kunnen maken naarmate de periode tussen de keuze en de daadwerkelijke uitbetaling
van een bedrag ineens langer is. Het risico dat in de tussenliggende periode iets
gebeurt waardoor deelnemers toch niet van het bedrag ineens kunnen genieten zoals
ze zich dat hadden voorgesteld, wordt ook groter naarmate het langer duurt voordat
het daadwerkelijk wordt uitbetaald.
De oplossing voor het hiervoor geschetste probleem is gevonden in het zo veel mogelijk
verkleinen van de periode die kan zitten tussen pensioeningang en het tweede uitbetalingsmoment
oftewel de uitbetalingsmaand februari. Dat heeft gevolgen voor de omvang van de groep
die gebruik kan maken van de mogelijkheid om een bedrag ineens later uit te laten
betalen. Niet alle deelnemers kunnen deze uitstelmogelijkheid krijgen. Het belangrijkste
aandachtspunt bij de begrenzing van de doelgroep is de gelijke behandeling van de
deelnemers. Dit wordt hierna toegelicht.
Ik heb ervoor gekozen om specifiek voor de opgeworpen «geboortedatumproblematiek»
een oplossing te zoeken. Ik heb mij op deze groep gericht, omdat mensen zelf geen
invloed hebben op het moment waarop zij AOW-gerechtigd worden; de AOW-datum is een
gegeven en de bijbehorende AOW-premie die iemand in het jaar waarin diegene AOW-gerechtigd
wordt over een bedrag ineens verschuldigd is, is ook een gegeven.
In een jaar voorafgaand aan het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd wordt, geldt het
vlakke algemene AOW-tarief gedurende het hele jaar. Er is derhalve geen onderscheid
in het verschuldigde percentage AOW-premie in een dergelijk jaar dat kan worden teruggevoerd
op een verschil in de geboortedatum. Deelnemers die met pensioen gaan in een dergelijk
jaar, vallen daarom buiten de geschetste «geboortedatumproblematiek». De mogelijkheid
van het tweede uitbetalingsmoment zal daarom voor hen niet beschikbaar komen.
In het jaar waarin iemand de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt hangt de hoogte van
de AOW-premie (over het totale inkomen gedurende dat jaar) af van het moment in het
jaar waarop diegene de AOW-datum bereikt. De AOW-premie voor iemand die in oktober
AOW-gerechtigd wordt, is hoger dan de AOW-premie voor iemand die in februari AOW-gerechtigd
wordt. Dit zou ervoor kunnen pleiten om de doelgroep voor de uitstelmogelijkheid vast
te stellen op diegenen die met pensioen gaan in het jaar waarin zij AOW-gerechtigd
worden. Immers, gedurende het gehele jaar geldt hetzelfde AOW-tarief dat naar rato
van de maand waarin iemand AOW-gerechtigd wordt oploopt in het jaar. Dit zou er echter
toe kunnen leiden dat mensen op verschillende leeftijden gebruik zouden kunnen maken
van de uitstelmogelijkheid, waarbij dat verschil niet goed te onderbouwen is. Ik licht
dit toe aan de hand van een voorbeeld:
Voor het huidige jaar geldt de AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar en 4 maanden.
Iemand die in oktober 2021 AOW-gerechtigd wordt (leeftijd 66 jaar en 4 maanden), zou
in februari van dit jaar met pensioen kunnen zijn gegaan (leeftijd 65 jaar en 8 maanden)
en van de uitstelmogelijkheid gebruikmaken. Iemand die in april 2021 AOW-gerechtigd
is geworden (leeftijd 66 jaar en 4 maanden) zou echter op zijn/haar leeftijd 65 jaar
en 8 maanden (augustus 2020) geen gebruik kunnen maken van de uitstelmogelijkheid,
omdat diegene deze leeftijd bereikt in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin diegene
de AOW-leeftijd bereikt. Mensen van dezelfde leeftijd worden hierdoor niet hetzelfde
behandeld.
Om het voorstel voor de doelgroep in lijn te brengen met gelijke behandelingswetgeving
zal de uitstelmogelijkheid beschikbaar komen voor personen die op de AOW-leeftijd
met pensioen gaan. Dat kan in de maand van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd
zijn (eerste dag van die maand of exact op de AOW-gerechtigde leeftijd), of de eerste
dag volgend op die maand. Op deze manier hoeft iemand die later in het jaar AOW-gerechtigd
wordt en dan met pensioen gaat zich qua AOW-premiebetaling over een bedrag ineens
niet benadeeld te voelen ten opzichte van iemand die vroeg in het jaar AOW-gerechtigd
wordt. Alle mensen die met pensioen gaan op het moment dat zij AOW-gerechtigd worden,
worden op dezelfde manier behandeld en krijgen allemaal de uitstelmogelijkheid voor
de betaling van een bedrag ineens.
De keerzijde van de beperking van de doelgroep – wat dus noodzakelijk is om de complexiteit
voor de uitvoering te verminderen – is dat deelnemers die vrijwillig of verplicht
(in verband met vaste pensioenleeftijd, waarbij geen mogelijkheid bestaat om uit te
stellen) met pensioen gaan voorafgaand aan de maand waarin zij AOW-gerechtigd worden
toch geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag
ineens uit te stellen. Bij een keuze voor een bedrag ineens komt in dat geval het
bedrag ineens tot uitkering op de pensioeningangsdatum. Dit geldt overigens ook voor
diegenen die met pensioen gaan op de eerste dag volgend op de maand waarin zij AOW-gerechtigd
worden. Ik vind het in het licht van de uitvoerbaarheid van de regeling verdedigbaar
om de doelgroep te beperken.
2. De uitkeringsreeks
Om tot een werkbare vormgeving te komen voor pensioenuitvoerders, is het ook nodig
gebleken om naar de systematiek voor de uitkeringsreeks bij een uitgestelde betaling
van een bedrag ineens te kijken. In het wetsvoorstel zoals gewijzigd door de tweede
nota van wijziging waren de periodieke pensioenuitkeringen vanaf de pensioeningangsdatum
gebaseerd op 100% van de waarde, er werd op dat moment nog geen rekening gehouden
met de latere uitbetaling het bedrag ineens. Pas op het daadwerkelijke uitgestelde
uitbetalingsmoment in de maand februari in het jaar volgend op het jaar waarin iemand
AOW-gerechtigd werd, werd de periodieke uitkering verlaagd op basis van 90% van de
waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen (uitgaande van een bedrag
ineens van 10%)7 en de hoogte van het bedrag ineens uitgerekend. Bij deze berekening moest de pensioenuitvoerder
rekening houden met de al uitbetaalde pensioenuitkeringen en eventuele tussentijdse
wijzigingen in het privéleven van de gepensioneerde of met wijzigingen van de pensioenhoogte
(bijvoorbeeld vanwege indexatie of korting). De uitkeringsstroom zag er kortgezegd
uit als 100-10-90 (100% periodieke uitkering – 10% bedrag ineens – 90% periodieke
uitkering). Een dergelijke herberekening op het daadwerkelijke uitbetalingsmoment
kan volgens pensioenuitvoerders heel complex zijn en de informatievoorziening aan
deelnemers over de hoogte van de pensioenuitkeringen en het bedrag ineens kan ook
ingewikkeld zijn.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel is voor de starthoogte op basis van 100% van de
waarde gekozen, omdat de gepensioneerde kan komen te overlijden vóórdat de uitgestelde
betaling van het bedrag ineens kan plaatsvinden. Dit heeft tot gevolg dat als de periodieke
ouderdomspensioenuitkering vanaf het begin al wordt verlaagd op basis van 90% van
de waarde, deze gepensioneerde te weinig periodiek pensioen heeft ontvangen over de
periode dat hij nog in leven was (het verschil tussen 100% en 90%).
De nu voorgestelde aanpassing in de uitkeringsstroom ziet er kortweg uit als 90-10-90
(90% periodieke uitkering – 10% bedrag ineens – 90% periodieke uitkering). Hierbij
wil ik benadrukken dat de waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen
in omvang gelijk blijft aan de uitkeringsstroom 100-10-90, maar dat de periodieke
uitkeringen op een andere manier over de tijd worden verdeeld.
De periodieke pensioenuitkeringen worden op de pensioeningangsdatum toegekend aan
de deelnemer en vanaf de pensioeningangsdatum wordt direct de verlaagde periodieke
pensioenuitkering uitbetaald. De hoogte van het bedrag ineens wordt op de pensioeningangsdatum
vastgesteld. De pensioenuitvoerder zet dit bedrag als bruto reservering apart ten
behoeve van de deelnemer om het op een later tijdstip uit te betalen. Wijzigingen
in de privésfeer of wijzigingen in de hoogte van de periodieke pensioenuitkeringen
hebben geen invloed meer op de hoogte van dit bedrag, er hoeft geen herberekening
meer plaats te vinden op het moment van uitbetaling. Indien de inmiddels gepensioneerde
deelnemer komt te overlijden tussen de pensioeningangsdatum en de uitgestelde betaling
van het bedrag ineens, wijzigt dit de situatie. Het gereserveerde bedrag ineens als
zodanig komt niet tot uitkering, maar in plaats daarvan geldt bij overlijden voorafgaand
aan de uitbetaling van het bedrag ineens een nabetalingsverplichting voor pensioenuitvoerders
aan de (inmiddels overleden) gepensioneerde deelnemer ter hoogte van het verschil
van de reeds uitgekeerde periodieke pensioenuitkeringen op 100% en 90%. Dit zodat
de deelnemer achteraf niet te weinig periodiek pensioen ontvangt over de periode waarin
hij nog in leven was (het verschil tussen 100% en 90%), zoals ook hiervoor toegelicht.
Tevens sluit dit aan bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, waarin is geregeld dat
de periodieke pensioenuitkering pas wordt verlaagd naar 90% nadat het bedrag ineens
daadwerkelijk is uitgekeerd, zodat een overleden gepensioneerde deelnemer niet te
weinig periodieke uitkering heeft ontvangen. De nabetaling kan overigens niet aan
de partner worden uitgekeerd, omdat het ouderdomspensioen betreft van de overleden
gepensioneerde deelnemer en ook niet iedereen een partner heeft. De nabetaling hoort
in de boedel van de overledene en komt zodoende terecht bij de rechtmatige erven.
De nabetaling kan in omvang klein zijn, maar leidt er wel toe dat de overledene geen
pensioen tekort is gekomen. De pensioenuitvoerders hebben aangegeven dat de kleine
omvang van de nabetaling mogelijk lastig te begrijpen is of tot teleurstelling bij
de nabestaanden kan leiden. Het is daarom belangrijk dat er extra aandacht hiervoor
is in de informatievoorziening vanuit de pensioenuitvoerders naar de deelnemers.
Tot slot is op verzoek van pensioenuitvoerders de maand van uitbetaling veranderd
van februari naar januari in het jaar volgend op het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd
wordt. De maand januari sluit beter aan bij de pensioencommunicatie naar de deelnemers.
Het voorstel samengevat
Deelnemers wiens pensioeningangsdatum ligt in de maand waarin zij de AOW-gerechtigde
leeftijd bereiken en aan de deelnemers wiens pensioeningangsdatum ligt op de eerste
dag volgend op de maand waarin zij AOW-gerechtigd worden krijgen de mogelijkheid om
– indien zij kiezen voor een bedrag ineens – het bedrag ineens tot uitbetaling te
laten komen in de maand januari van het jaar volgend op het jaar waarin zij AOW-gerechtigd
worden.
Op het moment van pensioneren berekent de pensioenuitvoerder welk bedrag dan tot uitkering
moet komen in die maand januari, en zet dit bedrag apart. Dit bedrag wijzigt niet
meer. De levenslange periodieke pensioenuitkering wordt op het moment van het kiezen
voor een bedrag ineens (met dus een uitgestelde betaling) (pensioeningangsdatum) al
aangepast. Kort gezegd ziet de uitkeringsstroom op 90-10-90 (90% periodieke uitkering
– 10% bedrag ineens – 90% periodieke uitkering). De pensioenaanspraak blijft in omvang
gelijk, maar wordt op een andere manier over de tijd verdeeld. Indien de gepensioneerde
deelnemer overlijdt voorafgaand aan de uitbetalingsmaand januari, doet de pensioenuitvoerder
deze deelnemer een nabetaling ter hoogte van 100% pensioenuitkering minus de reeds
uitbetaalde en al naar maximaal 90% verlaagde periodieke uitkeringen. Het gereserveerde
bedrag ineens als zodanig komt niet tot uitkering,
maar in plaats daarvan ontvangt de overleden gepensioneerde deelnemer een nabetaling.
Vervolg
Nu er overeenstemming is met (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders over een
vormgeving van de uitgestelde betaling van een bedrag ineens, die enerzijds een oplossing
biedt voor de «geboortedatumproblematiek» en anderzijds tegemoet komt aan de uitvoeringspraktijk,
zal ik een wetsvoorstel ter aanpassing van het tweede uitbetalingsmoment zoals opgenomen
in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen opstellen. Alleen het onderdeel bedrag
ineens is nog niet in werking getreden. De beoogde inwerkingtredingsdatum van het
(aangepaste) voorstel is 1 januari 2023. Ik streef naar zo spoedig mogelijke indiening
van het wetsvoorstel bij uw Kamer.
De lagere regelgeving behorend bij de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen heeft
reeds ter consultatie open gestaan. Een concept van de lagere regelgeving is op verzoek
van uw Kamer reeds aan het parlement gestuurd.8 Ik bezie of dit concept aanpassing behoeft naar aanleiding van de wijzigingen in
voorliggende brief. In beginsel hebben pensioenuitvoerders alle informatie beschikbaar
om nu reeds voorbereidingen te treffen voor een tijdige implementatie van het keuzerecht
bedrag ineens.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A.D. Wiersma
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.D. Wiersma, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid