Brief regering : Informatieverstrekking over hoger beroep inzake een gebiedsverbod
29 754 Terrorismebestrijding
Nr. 592
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 april 2021
Tijdens het debat met uw Kamer van 14 januari jl. (Handelingen II 2020/21, nr. 44, items 4 en 7) inzake het verslag van de parlementaire ondervragingscommissie Ongewenste beïnvloeding
uit onvrije landen (Kamerstuk 35 228, nr. 4) heeft mijn ambtgenoot voor Rechtsbescherming naar aanleiding van een vraag van het
lid Kuiken (PvdA) toegezegd dat ik uw Kamer zal informeren over mijn besluit om al
dan niet hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 december 2020 over de vijfde en zesde verlenging van het gebiedsverbod dat op grond
van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: Twbmt)
is opgelegd aan een imam. Hierbij kom ik deze toezegging na.
Een gebiedsverbod dat strekt tot beperking van de vrijheid van beweging kan op grond
van de Twbmt worden opgelegdaan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband
kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvanindien
dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid. De
rechtbank Den Haag heeft het beroep dat namens de imam is ingesteld tegen de vijfde
en zesde verlenging van het gebiedsverbod voor twee wijken in Den Haag gegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet deugdelijk gemotiveerd waarom de in het
besluit aangevoerde feiten en omstandigheden voldoende grondslag bieden voor het oordeel
dat van de aanwezigheid van de imam in de twee wijken in Den Haag nog altijd een zodanige
dreiging voor de nationale veiligheid uitgaat dat een gebiedsverbod voor deze wijken
noodzakelijk is.
Ik heb besloten tegen deze uitspraak van de rechtbank Den Haag geen hoger beroep in
te stellen. Voor het slagen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank moeten,
in aanvulling op de feiten en omstandigheden die aan de onderhavige besluiten ten
grondslag zijn gelegd, wezenlijk nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd
om de gerichtheid van de imam op de twee wijken in Den Haag te onderbouwen. De thans
voorliggende bestuurlijke rapportages bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
Alle feiten en omstandigheden die in de bestuurlijke rapportages voor de vijfde en
zesde verlenging zijn opgenomen ter onderbouwing van de gerichtheid van de imam op
de twee wijken in Den Haag zijn meegewogen in de door de rechter vernietigde besluiten
tot de vijfde en zesde verlenging van het gebiedsverbod. Een bestuurlijke rapportage
die ten behoeve van een mogelijke zevende verlenging van het gebiedsverbod is uitgebracht
bevat naar mijn oordeel ook geen recente en concrete nieuwe feiten en omstandigheden
ter verdere onderbouwing van de dreiging voor de nationale veiligheid, in het bijzonder
voor wat betreft de gerichtheid op deze specifieke wijken. Om die reden acht ik hoger
beroep niet kansrijk.
Op dit moment zijn nog twee procedures over het gebiedsverbod aanhangig. Het betreft
het hoger beroep tegen het tweede tot en met vierde verlengingsbesluit van het gebiedsverbod
dat door de imam bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is ingesteld
en een klacht tegen Nederland die door de imam bij het Europese Hof voor de Rechten
van de Mens is ingediend. Voor deze nog lopende procedures heeft het afzien van hoger
beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag naar het zich laat aanzien geen
consequenties. In de eerdere gevallen heeft de rechtbank de beroepen telkens ongegrond
verklaard en de bestreden besluiten gehandhaafd. Ook heeft de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State een eerder hoger beroep van de imam tegen de uitspraak van de
rechtbank tegen de eerste oplegging van een gebiedsverbod verworpen.
Met deze brief meen ik te hebben voldaan aan de toezegging van mijn ambtgenoot voor
Rechtsbescherming zoals gedaan tijdens het debat met uw Kamer van 14 januari jl. inzake
het verslag van de parlementaire ondervragingscommissie Ongewenste beïnvloeding uit
onvrije landen.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid