Brief regering : Onderzoeken bekostiging middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en onderzoek
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie
Nr. 903 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 maart 2021
Via deze brief bied ik uw Kamer drie onderzoeken aan die ik op het gebied van de bekostiging
van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hoger beroepsonderwijs (hbo), wetenschappelijk
onderwijs (wo) en onderzoek heb laten uitvoeren. De moties en toezeggingen waarop
middels deze brief wordt gereageerd zijn opgenomen in de bijlage.
De Onderwijsraad adviseerde in 2018 om de toereikendheid van de lumpsum te evalueren1. Daarnaast heeft uw Kamer de motie van het lid Westerveld c.s. aangenomen, die verzoekt
om uitvoerig en onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de vraag of het macrobudget
voor het mbo, hoger onderwijs (hbo en wo) en onderzoek toereikend is in relatie tot
de veronderstelde kwaliteit en of het macrobudget doelmatig wordt besteed2. Tevens adviseerde de Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek een
onafhankelijk kostenonderzoek in het hbo en wo3. Ik heb daarom opdracht gegeven onafhankelijk onderzoek te doen naar de toereikendheid
van het macrobudget, doelmatigheid van de besteding en kosten(toerekening) in het
mbo, hoger onderwijs en onderzoek. Dit onderzoek is uitgevoerd door Strategy&, onderdeel
van Pricewaterhouse Coopers (PwC)4.
Het tweede onderzoek dat ik heb laten uitvoeren is een onderzoek door Berenschot dat
zich richt op de verhouding tussen variabele, studentgebonden bekostiging en vaste
bekostiging in het onderwijsdeel van het hoger onderwijs en de prikkelwerking die
daarvan uitgaat5. In 2020 heb ik hierin een eerste stap gezet door de onderwijsbekostiging in het
hoger onderwijs meer vast en minder variabel te maken6. Dit onderzoek richt zich op de vraag of aanvullende stappen wenselijk zijn.
Het derde onderzoek, eveneens uitgevoerd door Berenschot, vloeit voort uit de Strategische
Agenda Hoger Onderwijs7 en richt zich op de vraag of de bekostigingssystematiek en het macrobudget aangepast
moeten worden indien flexibele deelname mogelijk wordt gemaakt in het hoger onderwijs8.
De uitkomsten van deze drie onderzoeken licht ik hieronder kort toe. Met de uitkomsten
van deze onderzoeken wordt duidelijk wat er nodig is om de bekostiging van het mbo,
hoger onderwijs en onderzoek toekomstbestendig te maken. Besluitvorming hierover is
aan het volgende kabinet.
Toereikendheid van het macrobudget, doelmatigheid van de besteding en kosten(toerekening)
in het mbo, hoger onderwijs en onderzoek
Bij het bekijken van de resultaten van dit onderzoek is het van belang te realiseren
dat het onderzoek gebaseerd is op bronnen van vóór de COVID-19-pandemie. De effecten
van deze pandemie en de (financiële) gevolgen voor het mbo, hbo en wo en onderzoek
zijn dus niet in dit onderzoek meegenomen.
Het rapport concludeert dat in alle drie de sectoren sprake is geweest van een positieve
ontwikkeling van kwaliteit en toegankelijkheid. De onderzoekers stellen vast dat kwaliteit
over de hele breedte wordt gerealiseerd en de verschillen tussen instellingen beperkt
zijn. De mogelijkheden tot doelmatigheidswinst worden als beperkt ingeschat: in het
mbo en hbo kunnen studenten meer aangemoedigd worden om voor opleidingen te kiezen
met een goed arbeidsmarktpotentieel, in het hbo zijn uitval en switch uitdagingen
en voor het hbo en wo is winst te behalen in het systematisch werken aan kwaliteits-
en doelmatigheidsverbetering, naar het goede voorbeeld van de mbo-benchmark.
Voor elke sector is door de onderzoekers geanalyseerd of het macrobudget toereikend
is om de kwaliteit die verondersteld wordt, te realiseren.
• Voor het mbo leidt dit tot de constatering dat voor de huidige kosten het macrobudget
toereikend is. Het budget is niet toereikend voor het benutten van alle mogelijkheden
voor het verminderen van voortijdig schoolverlaten. De afwijking tot een toereikend
budget wordt door de onderzoekers op structureel circa € 100 tot 150 miljoen bepaald
waartegenover een maatschappelijk effect van € 250 tot 300 miljoen staat. Daarnaast
stelt PwC dat, om de geoperationaliseerde gewenste kwaliteit te behalen, mbo-instellingen
in de huidige praktijk structureel € 210 miljoen meer uitgeven aan studenten op niveau
2 in kader van multi-problematiek dan aan bekostiging van het Rijk wordt verkregen.
Deze meerkosten voor niveau 2 worden voor € 110 miljoen gefinancierd uit de kwaliteitsafspraken
en voor € 100 miljoen uit de bekostiging voor studenten op niveau 3 en 4. Op 4 oktober
2019 (Kamerstuk 29 544, nr. 952) is de beleidsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar jongeren
met een afstand tot de arbeidsmarkt aan uw Kamer aangeboden. Ook in dit IBO is eerder
geadviseerd te investeren in het voorkomen van voortijdige schooluitval en in extra
begeleiding voor studenten op niveau 2.
• Voor het hbo stelt PwC dat het macrobudget toereikend is om de huidige kosten te dekken.
Wel constateert PwC dat de huidige kosten voor het praktijkgericht onderzoek groter
zijn dan aan bekostiging van het Rijk wordt verkregen en daardoor voor een belangrijk
deel (structureel € 65 miljoen) worden gefinancierd vanuit de onderwijsbekostiging.
Daarnaast is het macrobudget niet toereikend voor de ambities op het gebied van praktijkgericht
onderzoek. Afhankelijk van de precieze ambitie voor deze vorm van onderzoek aan de
hogescholen, is structureel € 120 tot 270 miljoen nodig.
• Voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek constateren de onderzoekers dat,
in tegenstelling tot het mbo en hbo, het huidige macrobudget niet toereikend is. Er
is volgens de onderzoekers structureel € 400 miljoen extra nodig voor het toereikend
maken van de onderzoeksbudgetten voor het bekostigen van onderzoeksinzet die inmiddels
wordt gepleegd. Dit past bij het pleidooi van de Kenniscoalitie voor meer investeringen
in onderzoek in hbo en wo.
• Daarnaast is in het wo structureel € 200 miljoen, naast eenmalig € 300 miljoen, extra
nodig om de investeringen in faciliteiten weer op niveau te brengen. Bovendien is
het ook niet mogelijk de ambities op het gebied van kwaliteit en toegankelijkheid
van het onderwijs (de gewenste kwaliteit) te verenigen met de hoogte van het macrobudget.
Er is volgens de onderzoekers structureel € 200 miljoen extra nodig om de ambities
voor kleinschalig onderwijs te realiseren. Voor het wetenschappelijk onderzoek beveelt
PwC voorts aan met een duidelijkere onderzoeksambitie te komen waarbinnen middelen
vrijgespeeld worden voor ongebonden onderzoek. Deze aanbeveling past bij de in 2019
en 2020 uitgebrachte KNAW-adviezen «Evenwicht in het wetenschapssysteem» en «Het rolling-grantfonds».
Tabel 1: extra investeringen bij huidige en gewenste kwaliteit
Huidige kwaliteit
Gewenste kwaliteit
mbo
–
€ 100–150 miljoen structureel
hbo
–
€ 120–270 miljoen structureel
wo
€ 600 miljoen structureel en € 300 miljoen incidenteel
€ 200 miljoen structureel
De drie onderzochte sectoren staan volgens de onderzoekers voor een aantal toekomstige
gezamenlijke uitdagingen, die binnen elke sector doorwerken en aanleiding geven om
in de toekomst de hoogte van het macrobudget en de bekostigingssystematiek tegen het
licht te houden. Naast de gevolgen van de COVID-19-pandemie, digitalisering en investeringen
uit het klimaatakkoord, zijn dat demografische ontwikkelingen, leven lang ontwikkelen
en de flexibilisering van het onderwijs. De toereikendheid van het macrobudget voor
het adresseren van deze ontwikkelingen, is op dit moment niet onderzocht.
Naast conclusies over de toereikendheid en doelmatigheid, doet PwC ook een aantal
meer inhoudelijke aanbevelingen, waaronder de aanbeveling om de bekostigingsniveaus
in het verdeelmodel niet aan te passen, totdat de bekostigingssystematiek zo wordt
aangepast dat deze een duidelijke bedrijfseconomische basis biedt (en daarmee de bekostigingsniveaus
een duidelijke relatie hebben met de kostendrijvers bij de onderwijsinstellingen).
PwC stelt dat dit kan, omdat instellingen voor nu met de lumpsumsystematiek in staat
lijken de middelen te alloceren naar waar ze nodig zijn. Deze aanbeveling heeft betrekking
op de bekostigingsparameters in het verdeelmodel en staat los van de aanbeveling over
de toereikendheid van het macrobudget.
Tot slot geeft het onderzoek aan dat de kosten per opleiding niet in kaart gebracht
zijn. Bij activity based costing worden de kosten van instellingen gealloceerd aan
(groepen van) opleidingen aan de hand van kostendrijvers. Voorbeelden van belangrijke
kostendrijvers zijn: lesgrootte, lesuren, overhead en gebruik van faciliteiten/ruimte.
Binnen dit onderzoek is het niet mogelijk gebleken om deze allocatie uit te voeren
omdat centrale databases met uniforme definities ontbreken om zo (vergelijkbare) kostentoerekeningen
te kunnen maken. Omdat deze gegevens niet beschikbaar zijn op instellingniveau zou
het goed zijn dat dit door de instellingen wordt opgepakt. Hierover ga ik met de instellingen
in gesprek.
Alle overige aanbevelingen uit dit onderzoek zijn opgenomen in de bijlage van deze
brief.
Graag spreek ik mijn dank en waardering uit voor de begeleidingscommissie9, die onder leiding van Marjanne Sint de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het
onderzoek heeft weten te waarborgen. Een reflectie van de begeleidingscommissie op
dit proces treft uw Kamer aan bij deze brief10.
Prikkelwerking en verhouding vast/variabel in de onderwijsbekostiging van het hoger
onderwijs
Het onderzoek van Berenschot concludeert dat er geen eenduidig vast te stellen optimale
verhouding vast/variabel in de onderwijsbekostiging van het hoger onderwijs is. De
onderzoekers geven aan dat de verhouding vast/variabel niet als sturingsinstrument
gebruikt zou moeten worden omdat er geen eenduidige prikkelwerking vanuit gaat gezien
de grote verschillen tussen instellingen. De verhouding vast/variabel zou vooral als
faciliterend instrument binnen de totale bekostiging moeten zorgen dat instellingen
in staat worden gesteld de maatschappelijke opgaven uit te voeren. De onderzoekers
wijzen in dit kader op het belang van een transparante opbouw van de vaste voet die
erop gericht is instellingen in staat te stellen hun opgaven voor de komende jaren
te realiseren. Het bepalen van de juiste inrichting van het bekostigingsinstrumentarium
zou volgens de onderzoekers een afgeleide moeten zijn van wat men landelijk en regionaal
met het hoger onderwijs wil.
De onderzoekers zien verschillende opgaven voor het hbo en het wo. In het hbo zal,
met de verwachte krimp, steeds meer de vraag gaan spelen welke regionale onderwijs-
en onderzoeksinfrastructuur men in stand wil houden. Dit is met name een afweging
tussen toegankelijkheid en (macro)doelmatigheid. In het wo wordt de komende jaren
aanhoudende groei in studentenaantallen verwacht en blijft het van belang de verwevenheid
tussen onderwijs en onderzoek te borgen.
Ik heb uw Kamer toegezegd om in deze brief ook in te gaan op de vraag hoe kleine opleidingen
voldoende financiering kan worden geboden en op de uitdagingen voor de bekostiging
van hogescholen die te maken krijgen met dalende studentenaantallen. Uit het onderzoek
van Berenschot blijkt dat de verhouding vast/variabel op macroniveau zich niet goed
leent als sturingsinstrument voor deze vraagstukken. Specifieke maatschappelijke opgaven
kunnen wel aanleiding zijn om de vaste voet van een bepaalde instelling te verhogen.
Zo kunnen er middelen beschikbaar worden gesteld voor kleine opleidingen door een
specifieke toevoeging aan de vaste voet van de betreffende instelling. Om te voorkomen
dat hogescholen in krimpregio’s te maken krijgen met een dalende bekostiging zouden
middelen kunnen worden toegevoegd aan de vaste voet van de betreffende hogescholen.
Verkenning naar de wenselijkheid van aanpassingen in de bekostiging om flexibele deelname
te faciliteren in het hoger onderwijs
Zoals toegezegd in de Strategische Agenda, heb ik Berenschot gevraagd te onderzoeken
of het wenselijk is om de bekostiging van het hoger onderwijs aan te passen met het
oog op meer flexibele deelname. Op dit moment loopt er één experiment waarbij flexibele
deelname wordt gefaciliteerd en dat is flexstuderen. In het onderzoek is daarom onderzocht
welke effecten een smalle en brede introductie van flexstuderen hebben op de onderwijsorganisatie,
administratie en financiën van een onderwijsinstelling. Uit de verkenning blijkt dat
indien flexstuderen wordt aangeboden aan een kleine doelgroep, het voor instellingen
financieel relatief goed uitvoerbaar is. Wanneer een grotere doelgroep in aanmerking
komt voor flexstuderen, heeft flexstuderen ingrijpende (financiële) gevolgen voor
de instellingen, DUO en Studielink. De onderzoekers concluderen dan ook dat bij een
grotere doelgroep het aanpassen van het macrobudget in combinatie met het aanpassen
van de bekostigingssystematiek met een hogere prijs voor flexstudenten nodig zal zijn,
zodat instellingen de verwachte gevolgen van flexstuderen op hun exploitatie op kunnen
vangen.
In het najaar van 2021 zal de eindevaluatie van flexstuderen worden opgeleverd. Bij
een positieve eindevaluatie zal het flexstuderen wettelijk worden verankerd zodat
alle instellingen het vanaf studiejaar 2023/2024 kunnen aanbieden. Het onderzoek van
Berenschot biedt daarbij interessante inzichten over wat flexstuderen betekent voor
hoger onderwijsinstellingen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Bijlage 1: Onderzoeksvragen en aanbevelingen van PwC uit het onderzoek naar de toereikendheid
van het macrobudget, doelmatigheid van de besteding en kosten(toerekening) in het
mbo, hbo, wo en onderzoek
De opdrachtbeschrijving van het onderzoek bevatte vier vragen:
1. Hoe verhoudt het macrobudget zich tot de kosten die instellingen maken?
2. Wat is de gewenste kwaliteit en in hoeverre is het macrobudget toereikend, gelet op
de gewenste kwaliteit?
3. In hoeverre wordt het macrobudget doelmatig besteed en hoe kan dit verbeteren?
4. Op welke manier kunnen de gehanteerde prijspeilen van opleidingen in de bekostiging
zo worden ingesteld dat ze de werkelijke kosten van opleidingen beter benaderen?
De aanbevelingen uit het onderzoek luiden:
Middelbaar beroepsonderwijs:
Aanbeveling 1: Investeer in de begeleiding van de individuele studenten waar zorgen
over bestaan (structureel ca. € 100 tot 150 miljoen.).
Ondanks dat het beeld over de mbo-sector als geheel positief is, signaleert het onderzoek
ook zorgen over individuele studenten (zoals vsv’ers, specifieke studenten met complexe
problematiek en studenten met een taalachterstand). In 2020 is de aanpak voor het
tegengaan van voortijdig schoolverlaten geïntensiveerd. Deze aanpak kan nog verder
versterkt worden door doelgerichte investeringen in de begeleiding van deze studenten.
Aanbeveling 2: Ontwikkel beleid om de doelmatigheid te verhogen langs de as van maatschappelijke
perspectieven.
Het onderzoek constateert dat bepaalde opleidingen achterblijven op het gebied van
opstroom en arbeidsmarktparticipatie. Het is in het verlengde hiervan aan te bevelen
beleid te ontwikkelen om binnen het toelatingsrecht, dat juist waarborgt dat studenten
zonder al te veel sturing van de mbo-instellingen kunnen beginnen aan de opleiding
van hun eerste keuze, studenten te stimuleren te kiezen voor een opleiding met betere
maatschappelijke perspectieven.
Aanbeveling 3: Verken mogelijkheden om regionale beschikbaarheid van het mbo in krimpregio’s
te waarborgen.
Het onderzoek constateert dat instellingen in bepaalde regio’s de aankomende jaren
naar verwachting te maken krijgen met een daling van studentaantallen. Een daling
van studentaantallen leidt tot lagere inkomsten uit het macrobudget, en geeft met
name in de krimpregio’s uitdagingen om de regionale beschikbaarheid van het mbo-opleidingsaanbod
te borgen. Het onderzoek beveelt vanuit dit perspectief aan om te expliciteren welk
onderwijsaanbod essentieel is per regio.
Hoger beroepsonderwijs
Aanbeveling 1: Herijk de hoogte voor de financiering van praktijkgericht onderzoek
De hbo-sector geeft vanuit de eerste geldstroom meer uit aan praktijkgericht onderzoek
dan daar vanuit het budget voor «Ontwerp en Ontwikkeling» beschikbaar voor is. Dit
wordt gefinancierd vanuit het budget voor onderwijs. Dit rapport becijfert deze kruisbekostiging
op dit moment op structureel € 65 miljoen.
Daarnaast is opschaling van het praktijkgericht onderzoek een gedeelde ambitie van
de sector en OCW. Een scenario om een additioneel onderzoeksbudget op te baseren is
aan de hand van de gewenste ratio van lectoren per studenten. De ratio van lector/studenten
was in 2018 1:1105. In het verleden is een streefratio van 1 lector voor 720 studenten
benoemd. Elke extra lector brengt bij benadering € 530.000 aan extra kosten met zich
mee. In deze berekening wordt geen rekening gehouden met eventuele efficiëntieslagen
bij een groeiende onderzoeks-infrastructuur. Een streefwaarde van 1:720 resulteert
hiermee in een additionele investering van structureel € 120 miljoen, een hoger liggend
ambitieniveau met bijvoorbeeld een streefwaarde van 1:500 komt neer op een additionele
investering van structureel € 270 miljoen. Beide bedragen komen bovenop het geconstateerde
tekort in de huidige financiering van structureel € 65 miljoen.
Aanbeveling 2: Investeer in de begeleiding van groepen van studenten die relatief
vaak uitvallen
De toegankelijkheid en het studentsucces van de hbo-sector verbetert op totaalniveau,
maar het onderzoek signaleert ook zorgelijke trends met betrekking tot de doorstroom
van mbo-studenten in het hbo en eerst generatiestudenten. Doelgerichte investeringen
in de begeleiding van deze studenten zijn gewenst. Dit kan bijvoorbeeld door specifiek
in te zetten op de studievoorlichting en de begeleiding van deze studenten. De omvang
van de bekostigingsmiddelen van de studenten die nu uitvallen (in vergelijking met
het mbo en wo becijfert op € 65 tot € 130 miljoen) zou voldoende urgentie moeten geven
om een duidelijke agenda op te stellen voor deze problematiek.
Aanbeveling 3: Stimuleer opleidingen met een betere aansluiting op de arbeidsmarkt
Het onderzoek constateert dat de aansluiting op de arbeidsmarkt hoog is, maar dat
er desalniettemin verschillen tussen opleidingen bestaan. Met name studenten uit CROHO-gebieden
Landbouw & Natuurlijke omgeving en Taal & Cultuur ervaren een mindere toegang tot
de arbeidsmarkt. Er zijn mogelijkheden om instroom bij te sturen voor (groepen) van
opleidingen waar de aansluiting met de arbeidsmarkt minder is, via voorlichting of
in het uiterste geval de introductie van een numerus fixus. Dit laatste is in potentie
een vrij zware ingreep die de keuzevrijheid van studenten erg inperkt. Dit is dan
ook een keuze die bestuurlijk zorgvuldig gemaakt moet worden.
Aanbeveling 4: Continueer en verstevig de cyclus van sector-brede afstemming over
beleidsprioriteiten en het gezamenlijk volgen van resultaten.
Het delen en vergelijken van resultaten en goede praktijken kan binnen het hbo worden
versterkt. Het mbo kan op dit terrein een voorbeeld zijn voor het hbo. Gegeven de
positieve werking die in het mbo wordt waargenomen door de huidige manier van wederzijds
leren en het benchmarken van prestaties beveelt het onderzoek aan deze praktijk ook
te implementeren in het hbo.
Wetenschappelijk onderwijs en onderzoek
Aanbeveling 1: Corrigeer het geconstateerde tekort op de financiering van het wo&o.
Toegankelijkheid, kwaliteit en bekostiging staan op gespannen voet met elkaar. Doelmatigheid
van bestedingen uit zich in een optimale balans tussen kwaliteit, toegankelijkheid
en bekostiging. Dit onderzoek constateert dat het macrobudget niet toereikend is voor
de huidige inzet op onderzoek. Zonder extra budget kan de bestaande verhouding tussen
tijdsbesteding aan onderwijs en onderzoek niet in stand worden gehouden. De wo&o sector
heeft extra middelen nodig, óf de ambities die aan de wo&o sector worden gevraagd
moeten worden bijgesteld. Om de ambities over de volle breedte te kunnen realiseren,
is een verhoging van de financiële kaders nodig met ongeveer € 1,1 miljard, waarvan
€ 800 miljoen structureel en € 300 miljoen eenmalig. Het totaal van ruim € 1 miljard
bestaat uit middelen om achtergebleven investeringen vlot te trekken (€ 200 miljoen
structureel en € 300 miljoen eenmalig), een inhaalslag te maken in de onderzoeksbudgetten
(ongeveer € 400 miljoen structureel) en de kleinschaligheidsambitie onderwijs in te
vullen (€ 200 miljoen structureel).
Aanbeveling 2: Formuleer een veel duidelijkere onderzoeksambitie en speel binnen die
ambitie middelen vrij voor ongebonden onderzoek
Dat onderzoek in de verdrukking zit bij het onderwijs is één van de bevindingen in
dit onderzoek. Ook het effect hiervan is gekwantificeerd. Het onderzoek constateert
echter ook dat vastgelegde ambities in de sector geen houvast bieden om het maatschappelijk
rendement van deze extra investeringen te beoordelen.
Om als klein land mee te doen in de wereldtop in de toekomst zijn duidelijke
onderzoeksambities van belang. Wat zijn de onderzoeksgebieden waarin Nederland zich
echt wil onderscheiden en welke maatschappelijke doelen zijn daarbij gediend?
Aanbeveling 3: Ontwikkel een visie op de verwevenheid van onderwijs en onderzoek,
en bijbehorende flexibele carrièrepaden.
Het onderzoek onderschrijft de principiële verwevenheid van onderwijs en onderzoek
binnen universiteiten, alsmede het wederzijdse positieve effect dat beide op elkaar
kunnen hebben.
Aanbeveling 4: Verken consolidatiemogelijkheden van kleinschalig onderzoeks- en onderwijsaanbod
om doelmatigheidswinst te realiseren.
Meer samenwerking tussen instellingen, het bundelen van resources of meer specialisatie
op een discipline leidt naar verwachting tot minder overlap, minder inefficiëntie
en minder onnodige onderlinge competitie en verdringing op de markt voor wetenschappelijk
onderwijs.
Dit sluit ook aan op de ambities in de strategische agenda hoger onderwijs, waar
samenwerking een nadrukkelijk speerpunt is. Kleinschalige en hoog-specialistische
opleidingen zijn wenselijk vanuit academisch perspectief maar kunnen veelal kostenefficiënter
worden georganiseerd op, in eerste instantie landelijk niveau, en in tweede instantie
mogelijk op Europees niveau.
Bijlage 2: overzicht met moties en toezeggingen
Moties
Vergaderjaar
Omschrijving van de motie
Kamerstuk motie
2018–2019
Motie van het lid Westerveld c.s. over het in kaart brengen van de student-docentratio
per discipline.
Kamerstuk 31 288, nr. 754.
2019–2020
Motie van het lid Bisschop over redelijke normen voor de staf-studentratio.
Kamerstuk 31 288, nr. 806.
2019–2020
Motie van het lid Van Meenen over de diplomabekostiging in het mbo.
Kamerstuk 31 524, nr. 445.
Toezeggingen
Vergaderjaar
Omschrijving van de toezegging
Oorsprong toezegging
Toelichting
2019–2020
Eind 2020 ontvangt de Kamer een stand van zaken betreffende de Strategische Agenda
en in het najaar komen de voorstellen voor bekostiging van hoger onderwijs. Daarin
wordt ook ingegaan op het punt van het lid Futselaar inzake krimp bij hoge scholen
in de toekomst.
Notaoverleg Strategische Agenda Hoger Onderwijs op 10 februari 2020 (Kamerstuk 31 288, nr. 833).
De voortgangs-rapportage SA ontvangt uw Kamer begin maart.
De voorstellen voor de bekostiging ontvangt uw Kamer via deze brief.
Indieners
-
Indiener
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap