Brief regering : Uitvoering van de motie van het lid Van der Graaf c.s. over herziening van de Wet bestrijding maritieme ongevallen (Kamerstuk 31409-279)
31 409 Zee- en binnenvaart
Nr. 302 BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 oktober 2020
Uw Kamer heeft op 30 juni jl. de motie van het lid Van der Graaf c.s. (CU) (Kamerstuk
31 409, nr. 279) aangenomen (Handelingen II 2019/20, nr. 89, item 11), waarin de regering wordt verzocht om de Kamer te informeren over hoe de Wet bestrijding
maritieme ongevallen (Wbmo) kan worden herzien, zodat deze wet de mogelijkheden onder
internationaal recht om tijdelijke maatregelen te treffen volledig en maximaal implementeert.
Naar aanleiding van de motie is onderzocht welke ruimte internationaalrechtelijk wordt
geboden om tijdelijke maatregelen te treffen. Vervolgens is getoetst of de Wbmo deze
ruimte volledig en maximaal implementeert. De conclusies hiervan zijn extern getoetst.
Met deze brief informeer ik u overeenkomstig deze motie.
Interventiebevoegdheid
Uitgangspunt in de territoriale zee (TZ) en de exclusieve economische zone (EEZ) is
dat schepen die niet de vlag van het Koninkrijk voeren, navigatierechten (onschuldige
doorvaart respectievelijk vrijheid van scheepvaart) genieten en dat deze navigatierechten
dienen te worden gerespecteerd. Het belemmeren van navigatierechten door middel van
uitoefening van de interventiebevoegdheid in de TZ en de EEZ is dan ook aan zeer strenge
voorwaarden gebonden.
Indien een schip in de problemen komt en als gevolg daarvan een risico vormt voor
de scheepvaartveiligheid of het mariene milieu, bijvoorbeeld door uitval van de voorstuwing
of het verlies van lading, zal dit in eerste instantie door de bemanning moeten worden
opgelost. Wanneer dat niet snel of adequaat genoeg lukt, moet de kapitein daarvan
melding doen aan de Kustwacht en zo nodig hulp inroepen. Vanaf dat moment monitort
de Kustwacht specifiek op de ontstane situatie en zal waar nodig adviseren om maatregelen
te nemen om gevaar voor de scheepvaartveiligheid te voorkomen of ter bescherming van
het mariene milieu. Bij het geven van adviezen wordt rekening gehouden met de aard
van het voorval, de locatie van het schip, het scheepvaartverkeer in de nabije omgeving
en de (weers-)omstandigheden ter plaatse. Normaal gesproken worden adviezen van de
Kustwacht opgevolgd. In het uitzonderlijke geval dat een advies niet wordt opgevolgd
of de omstandigheden geen ruimte laten voor het uitbrengen van een advies, kunnen
indien nodig dwingende maatregelen worden opgelegd.
Internationaal recht voorziet in de bevoegdheid om dergelijke maatregelen op te leggen,
ook wel de interventiebevoegdheid genoemd. Op grond van deze bevoegdheid kan een kuststaat
maatregelen opleggen in het kader van de scheepvaartveiligheid en de bescherming van
het mariene milieu. Aan het opleggen van dergelijke maatregelen zijn zeer strenge
voorwaarden verbonden. Zo mogen maatregelen alleen opgelegd worden in geval van een
concrete en ernstige dreiging. Het moet bijvoorbeeld duidelijk zijn dat het bevaren
van een bepaalde route door een bepaald schip in bepaalde omstandigheden, daadwerkelijk
concrete en ernstige dreiging van (milieu)schade met zich meebrengt. Ook moeten eventuele
maatregelen redelijk, noodzakelijk en proportioneel zijn. Per geval moet dan worden
beoordeeld of een maatregel opgelegd kan of moet worden en zo ja, welke maatregel
geschikt is. Daarbij zal per geval, naar aanleiding van soms meerdere mogelijke maatregelen,
bepaald moeten worden welke maatregel het meest passend is.
De mogelijkheid tot het nemen van maatregelen op grond van de interventiebevoegdheid
in specifieke gevallen, zoals opgenomen in de Wet bestrijding maritieme ongevallen
(Wbmo), dient ter implementatie van het VN-Zeerechtverdrag en het Interventieverdrag.
Beide verdragen geven kuststaten de bevoegdheid om maatregelen te nemen in geval van
een maritiem ongeval. Op grond van de Wbmo kan, als sprake is van zodanige dreigende
schade voor het milieu dat de situatie valt onder de omschrijving van «maritiem ongeval»,
een maatregel worden opgelegd. Dat is mogelijk indien voldaan wordt aan de bovenbeschreven
voorwaarden. Hiervoor is geen wijziging van de Wbmo nodig.
Het vorenstaande brengt met zich dat een kuststaat niet unilateraal generieke maatregelen
kan opleggen op grond van de interventiebevoegdheid. Alleen via de IMO kan een maatregel,
zoals het afsluiten van een erkende scheepvaartroute, genomen worden. In dat opzicht
staat de interventiebevoegdheid los van hetgeen bij brief van 23 januari jl. (Kamerstukken
29 684 en 31 409, nr. 200) is toegelicht. Zoals in die brief is toegelicht, moet voor het wijzigen van (voorwaarden
aan) een erkende scheepvaartroute een verzoek worden ingediend bij de IMO, in samenwerking
met Duitsland en Denemarken.
Overigens kan een kuststaat los van de interventiebevoegdheid ook preventief schepen
waarschuwen voor dreigend gevaar. Een voorbeeld hiervan is de waarschuwing die de
Kustwacht sinds vorig jaar geeft aan grote containerschepen van het type MSC Zoe tijdens
stormomstandigheden (Kamerstuk 29 684, nr. 190).
Vervolgstappen
In de komende periode zal, in samenwerking met onder andere Rijkswaterstaat en de
Kustwacht, op grond van bovenstaand kader en op basis van de bevindingen opgenomen
in de onderzoeksrapporten, nader worden gekeken naar de inzet van de bestaande interventiebevoegdheid.
Tevens vinden gesprekken plaats met Duitsland en Denemarken naar aanleiding van de
onderzoeken naar het ongeval met de MSC Zoë. In de Kabinetsreactie op deze onderzoeken
zal hier nader op worden ingegaan.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat