Brief regering : Vermogensrendementsheffing in box 3 - advies deskundigen en notitie CPB 2013-2016
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 69 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 april 2020
Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen over de vermogensrendementsheffing
in de jaren 2013 en 2014.1 In die arresten concludeert de Hoge Raad dat deze heffing op stelselniveau in strijd
is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) voor zover het nominaal zonder (veel)
risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%. De Hoge Raad heeft hiermee
aangegeven in welk geval sprake zou zijn van een schending op stelselniveau, maar
niet dat er voor de jaren 2013 en 2014 sprake is van een dergelijke schending. Of
daadwerkelijk sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM hangt af van het feit
of het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement gedurende de jaren
2013 en 2014 inderdaad lager was dan 1,2%. Dit geldt eveneens voor de jaren 2015 en
2016 omdat het box 3-stelsel in die jaren ongewijzigd van toepassing was. Zoals in
de brief van het kabinet van 11 november 2019 aan uw Kamer over het advies van de
parlementair advocaat is aangekondigd, heeft het kabinet drie onafhankelijke juridische
deskundigen op het gebied van de toepassing van artikel 1 EP EVRM gevraagd hierover
advies te geven.2 Daarnaast is het CPB gevraagd om aan te geven welk rendement zonder (veel) risico
gemiddeld haalbaar was in de jaren 2013 tot en met 2016.
Bijgaand ontvangt u deze adviezen:
• het Advies inzake vermogensrendementsheffing (box 3) voor de jaren 2013–2016 van 9 maart
2020 van de heren prof. mr. T. Barkhuysen, mr. P.J. van Amersfoort en prof. mr. R.H.
Happé (het advies)3;
• de CPB Notitie Rendementen op spaargeld en staatsobligaties 2013–2016 van maart 2020
(de notitie)4.
Allereerst ga ik in op het advies van de juridisch deskundigen. Deze zijn gevraagd
te adviseren over (kort gezegd) de gevolgen van de arresten van 14 juni 2019 van de
Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2013 – 2016. In het advies
gaan de deskundigen in op de tweeledige vraag:
• Gebiedt het (EVRM-)recht – mede gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor
de Rechten van de Mens (EHRM) – dat de Nederlandse Staat maatregelen treft ervan uitgaande
dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM?
• Zo ja, welke maatregelen dient de Nederlandse Staat te nemen ingeval van strijdigheid
van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP EVRM op stelselniveau wordt uitgegaan?
De juridisch deskundigen hanteren het uitgangspunt dat sprake is van een schending
van artikel 1 EP EVRM als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement
in een van de jaren in de periode 2013 tot en met 2016 volgens berekeningen van het
CPB onder de 1,2% uitkomt. Zij concluderen dat als dit het geval is, een loyale uitvoering
van het EVRM alsook het Nederlandse recht (algemene beginselen van behoorlijk bestuur
en behoorlijkheidsnormen) zou vergen dat de Nederlandse Staat hier ook gevolgen aan
verbindt. Zij adviseren in dat geval om belastingplichtigen waar nodig te compenseren.
Hun advies in deze komt daarmee in grote lijnen overeen met het advies van de parlementaire
advocaat.5
De vraag of het nominaal rendement in een van de jaren in de periode 2013 tot en met
2016 volgens berekeningen van het CPB onder de 1,2% uitkomt is hiervoor dus van belang.
Ik zal daarom nu ingaan op het resultaat van het onderzoek dat het CPB heeft uitgevoerd
hiernaar. Er is door het CPB in lijn met de arresten van de Hoge Raad onderzoek gedaan
naar de rendementen in de jaren 2013 tot en met 2016 op drie categorieën van sparen
en beleggen:
– direct opneembare spaarrekeningen;
– termijndeposito’s (met looptijden van 1 jaar, 5 jaar en 10 jaar);
– Nederlandse staatsobligaties.
Het CPB geeft aan dat de juridische context niet eenduidig is ten aanzien van welke
cijfers voor elke categorie gebruikt dienen te worden voor de berekeningswijze van
het gemiddeld haalbare rendement. Het CPB presenteert aan de hand van de juridische
uitgangspunten en de cijfers die in de rechtszaken zijn ingebracht, voor elke categorie
meerdere alternatieven voor de relevante rendementen. Het CPB stelt zich op het standpunt
dat het niet aan hen is om te oordelen welke van deze alternatieven moeten worden
gebruikt. Het CPB geeft daarom aan het «zonder (veel) risico gemiddeld haalbare rendement»
voor de drie categorieën samen niet te kunnen geven.
Op basis van het onderzoek van het CPB is het voor het kabinet niet eenduidig vast
te stellen of het zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement in de jaren
2013, 2014, 2015 of 2016 lager is dan 1,2% en wanneer sprake is van een schending
van artikel 1 EP EVRM op stelselniveau.
Het kabinet heeft daarom meer tijd nodig voor een kabinetsreactie. Rekening houdend
met de huidige situatie waarin Nederland zich als gevolg het coronavirus bevindt,
is het streven nu om dit najaar de kabinetsreactie op het advies van de drie deskundigen
en de notitie van het CPB aan uw Kamer te sturen.
Tijdens een algemeen overleg over de Belastingdienst op 4 maart 2020 (Kamerstuk 31 066, nr. 622), heb ik uw Kamer toegezegd om voor het meireces een brief te sturen over de stand
van zaken van de door mijn ambtsvoorganger aangekondigde aanpassing van box 3. Ik
besef ten zeerste dat dit van groot belang is voor een grote groep Nederlanders. Om
hier recht aan te doen, heb ik, mede ten gevolge van de huidige coronamaatregelen,
meer tijd nodig. Ik streef ernaar om deze brief voor het zomerreces aan uw Kamer te
sturen. Dat betekent tevens dat ik het wetsvoorstel ter aanpassing van box 3 niet
zal indienen voor het zomerreces, zoals mijn ambtsvoorganger heeft toegezegd.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Indieners
-
Indiener
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.