Brief regering : Dekking en de bereikbaarheid van het openbaar vervoer
23 645 Openbaar vervoer
Nr. 715
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 april 2020
Bij de begrotingsbehandeling van 17 oktober 2019 (Handelingen II 2019/20, nr. 15, item 10) is de motie van de leden Laçin en Kröger (Kamerstuk 35 300 XII, nr. 30) aangenomen (Handelingen II 2019/20, nr. 16, item 12) waarin de regering wordt verzocht om in samenspraak met provincies een landelijk
overzicht te maken over de ontwikkelingen van de dekking en de bereikbaarheid van
het openbaar vervoer en daarin eventuele vervoersarmoede mee te nemen. Daarnaast is
door de heer Laçin een verzoek ingediend om een reactie per brief op het artikel «Ook
woonwijken in steden slechter bereikbaar met ov» (18 februari 2020, de Telegraaf)
(Handelingen II 2019/20, nr. 55, item 30). Hierbij informeer ik u over de uitvoering van de motie en reageer ik op het onlangs
verschenen artikel.
De motie Laçin en Kröger
In «De staat van het regionale openbaar vervoer 2018», dat door CROW-KpVV in december
2019 is gepubliceerd, zijn per concessie cijfers opgenomen over de ov-beschikbaarheid
door de jaren heen. Hierbij wordt uitgegaan van een acceptabele afstand van 500 meter
naar een bus- of tramhalte, 1.000 meter naar een metro- of sneltramhalte en 2 à 3
kilometer naar een treinstation hemelsbreed. Sinds 2001 is de dekkingsgraad toegenomen
dankzij de groei van het ov-aanbod. In 2013 en 2015 bereikte de ov-beschikbaarheid
een hoogtepunt van 92,4%. De meest recente cijfers dateren uit 2017, waarin de huidige
beschikbaarheid van 92,1% is vastgesteld. Landelijk is dit een klein verschil met
de jaren daarvoor. Bij wijzigingen van het aanbod zullen er lokaal voor een deel van
de gebruikers ook merkbare effecten zijn. Voor een deel van de reizigers wordt de
afstand tot de dichtstbijzijnde halte of station groter, anderen gaan er juist op
vooruit door de toevoeging van lijnen op nieuwe locaties of door de verhoging van
frequenties.
Dat 7,9 procent van de Nederlandse bevolking geen vaste ov-lijndienst in de directe
nabijheid heeft, betekent niet noodzakelijkerwijs dat de desbetreffende inwoners geheel
verstoken zijn van collectief vervoer. De afstand tot de halte kan net buiten de opgegeven
maat van 500 meter hemelsbreed liggen. Provincies en gemeenten kunnen daarnaast ook
besluiten om in gebieden waar onvoldoende vraag is naar openbaar vervoer, reizigers
een alternatief te bieden met (kleinschaliger) flexibel vervoer in plaats van of in
aanvulling op bestaande lijnen. Dat gebeurt ook op veel plaatsen. Dit kan bedoeld
zijn voor iedereen of voor een specifieke doelgroep. In «De staat van het regionale
openbaar vervoer» is de verwachting uitgesproken dat het vraagafhankelijk vervoer
nog zal toenemen de komende jaren mede dankzij de technologische ontwikkelingen. De
scheidingslijn tussen het traditioneel ov en vraagafhankelijk ov zal hierdoor steeds
vager worden. Waar dat leidt tot hogere tarieven voor openbaar vervoer, geven gemeenten
vaak een tegemoetkoming in de kosten voor mensen die het niet kunnen betalen en/of
een vervoervoorziening voor mensen die dat nodig hebben. Daarmee wordt voorkomen dat
mensen niet aan maatschappelijke activiteiten kunnen deelnemen.
«De staat van het regionale openbaar vervoer» wordt jaarlijks gepubliceerd en biedt
een landelijk overzicht, dat in samenwerking met provincies en vervoerregio’s is opgesteld,
zoals bedoeld in de motie Laçin en Kröger. Ik beschouw de motie daarmee afgedaan.
Kwartaalrapportage ov-ombudsman
De situaties die worden genoemd in de kwartaalrapportage van de ov-ombudsman, waar
bovengenoemd artikel naar verwijst, zijn voorbeelden van plekken waar de beschikbaarheid
van het openbaar vervoer is verslechterd voor een groep inwoners, omdat de bus niet
meer langs een halte in de buurt rijdt. Meestal zijn dat haltes waar heel weinig mensen
in- en uitstappen. De afweging van het schrappen of toevoegen van een buslijn of halte
ligt bij de provincies en vervoerregio’s als opdrachtgevers van het regionale openbaar
vervoer. Zij werken voortdurend aan de optimalisering van het vervoeraanbod in samenspraak
met de regionale vervoerders en consumentenorganisaties. Voordat een concessie wordt
verleend vraagt de provincie als concessieverlener advies aan consumentenorganisaties,
zoals voorgeschreven in artikel 27 van de wet personenvervoer. De provincie biedt
vervolgens ook de ruimte voor overleg. Ook bij dienstregelingswijzigingen bieden provincies
de gelegenheid vooraf te reageren. Daar wordt altijd gebruik van gemaakt door inliggende
gemeenten, consumentenorganisaties en bewoners. Bij de besluitvorming daarover moeten
provinciale staten de verschillende belangen tegen elkaar afwegen binnen de beschikbare
middelen voor regionaal openbaar vervoer.
Lopend onderzoek
De beoordeling of sprake is van eventuele vervoersarmoede is complex en hangt van
een veelvoud van factoren af.
Het KiM hanteert daarvoor de volgende definitie: «Het niet of moeilijk kunnen bereiken van activiteitenlocaties als gevolg van gebrekkige
vervoersmogelijkheden, in combinatie met de sociaaleconomische en ruimtelijke omstandigheden
waarin mensen verkeren en hun vaardigheden. Hierdoor worden zij belemmerd in hun deelname
aan het maatschappelijk leven». Het gaat hierbij dus niet alleen om de beschikbaarheid van openbaar vervoer. Ook
beschikbaarheid van ander vervoer, ruimtelijke factoren en voorzieningen op basis
van sociaal-, welzijns- en gezondheidsbeleid spelen een rol. Ruimtelijk gezien concentreren
mensen met een risico op vervoersarmoede zich in de (buitenschil van) grote steden
en in de krimpgebieden.
Voor het PBL is het onderwerp vervoersarmoede (en in bredere zin de verdelingseffecten
van mobiliteit en bereikbaarheid) integraal onderdeel van het thema «Stad en regio
in ontwikkeling». Het is als zodanig aan de orde in onder meer Kansrijk Mobiliteitsbeleid
en een (aankomend) projectvoorstel rond Inequalities in Mobility and Accessibility
(Ongelijkheden in Mobiliteit en Bereikbaarheid). Zodra deze onderzoeken zijn gepubliceerd
zullen de resultaten worden gedeeld met de overige betrokken ministeries, namelijk
BZK, VWS en SZW.
In het laatstgenoemde onderzoek zal de afstand tot de dichtstbijzijnde halte of station
ook als indicator worden meegenomen. In vervolg op «De staat van het regionale ov»
zal CROW nader onderzoek doen naar de ov-beschikbaarheid op loop- of fietsafstand
via bestaande wegen. Ik ben voornemens om de resultaten van deze onderzoeken ook binnen
het Nationaal OV Beraad (NOVB) te bespreken en u daarover te informeren via de periodieke
voortgangsrapportage van het NOVB.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S. van Veldhoven-van der Meer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat