Brief regering : Voortgang SDE++ en eerste openstelling SDE++ 2020
31 239 Stimulering duurzame energieproductie
Nr. 312
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 februari 2020
Het kabinet streeft naar 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. In het Klimaatakkoord zijn afspraken gemaakt
over het bereiken van deze reductieopgave in verschillende sectoren (Kamerstuk 32 813, nr. 342). Om ervoor te zorgen dat de transitie in Nederland haalbaar en betaalbaar blijft,
en het gelijke speelveld voor het bedrijfsleven behouden blijft, wordt het ondersteunende
instrumentarium aangepast.
Met deze brief informeer ik uw Kamer over de voortgang van de nieuwe stimuleringsregeling
duurzame energietransitie (SDE++) en kondig ik de eerste beoogde openstellingsronde
van de SDE++ in 2020 aan. Met de verbreding van de SDE+ naar de SDE++ wordt de regeling
een belangrijk instrument voor het kosteneffectief realiseren van de benodigde CO2-reductie, naast de bestaande stimulering van grootschalige productie van hernieuwbare
energie.
De omvorming van de SDE+ naar de SDE++ is een stapsgewijs proces. In 2020 wordt een
flink aantal nieuwe categorieën in de SDE++ opgenomen. Zo kan met de opname van de
categorie aquathermie een extra bijdrage worden geleverd aan de verduurzaming van
de gebouwde omgeving, kan de industrie grote stappen zetten met de verduurzaming middels
CCS en warmtepompen en wordt voor de glastuinbouw de optie daglichtkas opengesteld.
Tegelijkertijd geldt dat de verbreding van de SDE+ daarmee niet is afgerond. Er zijn
naar verwachting ook nog andere technologieën die middels de SDE++ ondersteund kunnen
worden, zoals mogelijk geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor de sector mobiliteit.
Deze worden richting 2021 nader onderzocht.
Een belangrijk uitgangspunt in de SDE++ blijft om op kosteneffectieve wijze CO2 te reduceren en daarbij oversubsidiëring te voorkomen. Daarbij geldt dat sommige
verbredingsopties minder goed aansluiten bij de oorspronkelijke SDE+-systematiek dan
de huidige technieken doordat er een grotere afhankelijkheid van infrastructuur en
een grotere spreiding van kosten is. Voor iedere optie is het daarom van belang een
afweging te maken tussen het belang van de stimulering van de desbetreffende techniek
en de robuustheid van het instrument SDE++.
In het vervolg van deze brief ga ik eerst kort in op de werking van de SDE++ (bestaande
en nieuwe elementen). Daarna op de openstelling 2020 en de geselecteerde technieken.
Vervolgens ga ik in op de benodigde vervolgstappen voor technieken die in 2020 nog
niet in aanmerking komen, maar mogelijk op een later moment wel in de SDE++ opgenomen
kunnen worden. Tot slot schets ik het vervolgproces dat ervoor moet zorgen dat de
SDE++ tijdig in werking kan treden.
PBL advies
De vormgeving van de SDE++ in 2020 is in belangrijke mate gebaseerd op het advies
van het PBL. Het PBL stelt dit advies onder andere op basis van uitgangspunten die
ik hiervoor aan het PBL heb meegegeven.
Tijdens het AO klimaat en energie van 12 februari jl. heb ik toegezegd aan het lid
Sienot om de van PBL uitgangspunten te zenden aan uw Kamer. Het eindadvies van het
PBL met deze uitgangspunten (hoofdstuk 2) is daarom bijgevoegd bij deze brief1, waarmee ik voldoe aan deze toezegging.
Deze uitgangspunten gelden voor beide openstellingsrondes in 2020. Het PBL heeft,
net als in het verleden voor de SDE+, een marktconsultatie gehouden. De marktconsultatie
heeft veel nieuwe inzichten opgeleverd, waardoor er ten opzichte van het conceptadvies
belangrijke verbeteringen konden worden doorgevoerd. Zo heeft het PBL in het eindadvies
ook de categorieën restwarmte met een langere transportleiding en productie van waterstof
doorgerekend, waardoor deze categorieën nu kunnen worden opengesteld.
SDE++: voortbouwend op SDE+ met nieuwe elementen
In de SDE++-regeling staat de doelstelling van het kabinet centraal om in 2030 de
emissies met 49 procent te reduceren ten opzichte van 1990. De SDE++ maakt het mogelijk
om ook andere emissiereductietechnologieën dan hernieuwbare energieproductie te stimuleren.
Zo kan de nieuwe regeling een belangrijke bijdrage leveren aan het aanpakken van de
klimaatopgaven van verschillende sectoren. De regeling beoogt op kosteneffectieve
wijze zoveel mogelijk emissiereductie te realiseren. Dit betekent dat alle technieken
met elkaar concurreren op kosteneffectiviteit, waarbij de goedkoopste technieken vervolgens
het geld krijgen. Zo wordt de meeste CO2-reductie per euro subsidie gerealiseerd.
De SDE+ heeft zich de afgelopen jaren bewezen als een robuuste en effectieve regeling
om hernieuwbare energieproductie te stimuleren. Zo hebben verschillende technieken
voor hernieuwbare elektriciteit de afgelopen jaren een forse kostprijsreductie laten
zien waardoor de verwachting is dat er op korte termijn voor enkele categorieën geen
sprake meer is van een onrendabele top en dus geen subsidie meer nodig zal zijn. De
SDE++-regeling houdt vast aan een aantal uitgangspunten die ook al aan de basis van
de SDE+-regeling stonden, zoals het subsidiëren van de onrendabele top, een gefaseerde
openstelling op basis van subsidie-intensiteit en concurrentie tussen de verschillende
technieken.
Bestaande elementen
Onrendabele top subsidie
Per techniek wordt enkel de «onrendabele top» gesubsidieerd. Dat is het verschil tussen
de kostprijs van de techniek die de CO2 reduceert (het «basisbedrag») en de marktwaarde van het product dat de techniek oplevert
(het «correctiebedrag»). Het basisbedrag wordt voor de gehele subsidielooptijd vastgelegd,
terwijl het correctiebedrag jaarlijks wordt vastgesteld. Als de marktwaarde stijgt,
dan neemt de onrendabele top af en dus de te ontvangen subsidie.
Gefaseerde openstelling
Het doel van de rangschikking van technologieën is om een eerlijke concurrentie te
realiseren tussen diverse technieken. Daarom wordt het budget in fases opengesteld.
Tijdens de eerste fase kunnen alleen projecten met een subsidiebehoefte tot een bepaald
subsidiebedrag / ton CO2 indienen. Vervolgens wordt de SDE++ stapsgewijs opengesteld voor duurdere projecten
tot aan de hogere fasegrenzen. Gedurende de openstelling van de SDE++ hebben aanvragers
de mogelijkheid om hun projecten in te dienen met een lagere subsidiebehoefte dan
het vastgestelde maximum voor de betreffende techniek. Marktpartijen worden zo geprikkeld
om projecten voor een lagere prijs in te dienen en daarmee meer kans te maken op subsidie.
In de kamerbrief van 26 april jl. (Kamerstuk 31 239, nr. 300) is aangegeven dat in het ontwerp van de SDE++ de rangschikking plaatsvindt op de
maximale subsidiebehoefte. Uit een studie van adviesbureau Trinomics blijkt dat het
effectiever is om uit te gaan van de verwachte subsidiebehoefte, omdat dit beter aansluit
bij de verwachte subsidie-uitgaven en dus meer CO2-reductie gerealiseerd wordt met hetzelfde subsidiebudget2. Dat advies neem ik over in de SDE++.
Maximum subsidiebedrag
De maximale subsidie-intensiteit waarop technieken in 2020 aanspraak kunnen maken
in de SDE++ is € 300 per ton CO2. Technieken met een hogere subsidie-intensiteit kunnen aanspraak maken op de SDE++,
maar voor deze projecten zal daarmee mogelijk niet de gehele onrendabele top worden
vergoed. Marktpartijen kunnen concluderen dat zij met dit lagere basisbedrag toch
een project kunnen realiseren, bijvoorbeeld omdat zij gunstige omstandigheden, cofinanciering
of andere motieven hebben om maatregelen te nemen. De stimulering van technieken met
een hogere subsidie-intensiteit dan € 300 per ton CO2 past niet bij een kosteneffectieve energietransitie zoals met de SDE++ wordt beoogd.
Waar mogelijk en wenselijk ondersteun ik deze technieken met het innovatie- en demonstratie-instrumentarium
om tot een verdere kostendaling te komen, zodat deze in de toekomst beter in staat
zijn om kosteneffectief bij te dragen aan de energietransitie. De maximale subsidie-intensiteit
zal richting 2030 stapsgewijs worden verlaagd om zo marktpartijen een extra prikkel
te geven voor de benodigde kostprijsreductie van de verschillende technieken.
Eén integraal budgetplafond
In beginsel kent de SDE-systematiek één integraal budgetplafond voor alle categorieën
(zonder deelplafonds) om de kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid van de regeling
te waarborgen. Conform het Klimaatakkoord gelden er daarbij drie uitzonderingen: voor
hernieuwbare elektriciteit uit zon en wind, voor CCS en voor de kasuitgaven voor CO2-reducerende technieken in de industrie (anders dan hernieuwbare energie). Voor een
nadere beschrijving van deze deelplafonds in de SDE++ verwijs ik graag naar de kamerbrief
van 26 april 2019.
Nieuwe elementen
Bij de hieronder geschetste uitgangspunten van de SDE++ is gebruik gemaakt van de
nieuwe inzichten die de marktconsultatie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
heeft opgeleverd. Adviesbureau Trinomics heeft de methodologische uitgangspunten en
de samenhang van de beleidsmaatregelen van het ontwerp van de SDE++ getoetst. Volgens
Trinomics is het gelukt om een werkbaar instrument te creëren waarmee gestuurd kan
worden op verwachte kosteneffectieve broeikasgas-reductie. Wel wijst Trinomics op
het feit dat de verbreding naar andere CO2-reducerende technieken per definitie de complexiteit van de regeling vergroot en
dat de nieuwe technieken in sommige gevallen ook met andere belemmeringen dan een
onrendabele top te maken hebben. Dit maakt monitoring van de effecten op de SDE++
van belang, waarbij we de vinger aan de pols houden, leren van elke nieuwe subsidieronde
en waar nodig het instrument verder zullen aanpassen.
CO2-emissiefactor
Een belangrijk nieuw element in de SDE++ is de rangschikking op basis van kosten per
vermeden ton CO2-emissies. Voor de technieken die elektriciteit gebruiken of opwekken om CO2 te reduceren wordt rekening gehouden met de verwachte effecten op de emissies in
de elektriciteitssector.3
Emissiehandel ETS
Emissiehandelssysteem (ETS) is een marktinstrument waarmee de EU de uitstoot van broeikasgassen
kosteneffectief wil verminderen om zo haar klimaatdoelstellingen te realiseren. Voor
de meeste nieuwe categorieën geldt dat het merendeel van de verwachte projecten bij
bedrijven plaatsvindt die deelnemen aan het ETS. Bij de berekeningen gaat het PBL
er dan ook vanuit dat een groot deel van deze projecten zorgen voor vermeden kosten
ten aanzien van de aankoop van ETS-rechten. Dit levert niet-ETS-deelnemers een nadeel
op. Op dit moment wordt in samenwerking met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
(RVO.nl) gekeken of het mogelijk is om te corrigeren voor vermeden ETS-kosten of opbrengsten
uit de verkoop van ETS-rechten, zodat marktpartijen met én zonder ETS-voordelen een
beter bij hun situatie passende subsidie krijgen.
CO2-heffing
In 2020 zal niet worden gecorrigeerd voor de CO2-heffing, omdat deze nog wordt uitgewerkt. In het Besluit SDE wordt wel een mogelijkheid
opgenomen om op een later moment voor de CO2-heffing te corrigeren indien dat wenselijk is. Dit wordt de komende maanden nader
uitgewerkt.
Openstelling SDE++ 2020
Met de openstelling van de SDE++ in 2020 wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan
het realiseren van het klimaatdoel voor 2030. Daarbij wordt in 2020 een flink aantal
nieuwe categorieën in de SDE++ opgenomen. Zoals ik reeds in mijn kamerbrief van 14 november
2019 heb aangekondigd (Kamerstuk 35 300-XIII, nr.15) bedraagt het openstellingsbudget van de SDE++ in het najaar van 2020 € 5 miljard.
De SDE++ 2020 staat open van 29 september tot 22 oktober, in 4 fases. Hiermee kom
ik tegemoet aan de motie Mulder c.s. (Kamerstuk 35 300-XIII-39) om de SDE++ zo spoedig mogelijk open te stellen voor marktpartijen, zodat zij kunnen
gaan investeren in nu nog onrendabele CO2-reducerende technieken.
Tabel 1: Openstellingsronde SDE++ 2020
Openstellingsronde SDE++ 2020
Fasegrenzen €/ton CO2
29 september, 9.00 uur
70
5 oktober, 17.00 uur
85
12 oktober, 17.00 uur
180
19 oktober, 17.00 uur tot 22 oktober, 17.00 uur
300
Hieronder geef ik achtereenvolgens een toelichting op de belangrijkste wijzigingen
voor hernieuwbare warmte, hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas en de overige
CO2-reducerende technieken.
Hernieuwbare warmte
Het energieverbruik in Nederland gaat voor het overgrote deel naar de warmtevoorziening.
Zoals uiteengezet in mijn kamerbrief van december 2019 (Kamerstuk 30 196, nr. 694) zijn er allerlei nieuwe ontwikkelingen om de warmtevoorziening te verduurzamen.
Daarbij kennen warmteprojecten in de regel ook een grotere diversiteit dan hernieuwbare
elektriciteits- en gasprojecten. Dit komt door verschillen in de lokale vraag, het
aantal vollasturen en de kwaliteit en marktwaarde van de warmte. Dit maakt het uitdagend
om warmteprojecten op een passende manier te stimuleren. Ik ben daarom verheugd dat
ik het aantal warmtecategorieën in de SDE++ 2020 aanzienlijk kan uitbreiden. In onderstaande
passages zal ik de belangrijkste bijzonderheden per warmtebron (aardwarmte, water,
biomassa en zon) nader toelichten.
Op mijn verzoek heeft het PBL dit jaar onderzocht of een verdere verfijning van het
correctiebedrag voor warmte wenselijk zou kunnen zijn. Dit zou erop neer komen dat
er meer onderscheid in de correctiebedragen wordt toegepast bij verschillende opties
voor warmte. Omdat een dergelijke verfijning de complexiteit van de regeling sterk
verhoogt en er onvoldoende voordelen zijn, pas ik deze niet toe.
Geothermie (aardwarmte)
Geothermieprojecten kunnen worden geclassificeerd op basis van twee kenmerken: de
boordiepte en het aantal vollasturen. Beide kenmerken hebben een relatie met de kostprijs
van een project. Dieper boren is doorgaans duurder, maar daarmee kan wel een groter
vermogen worden gerealiseerd. Minder warmtelevering zorgt voor lagere opbrengsten
en daarmee tot een stijging van het subsidiebedrag. Tot op heden zijn alle geothermieprojecten
een combinatie van basislast (hoog aantal vollasturen) en diepe ondergrond. Dit geldt
met name voor het toepassingsgebied tuinbouw in bepaalde regio’s van het land. Ik
wil dit graag uitbreiden naar andere regio’s en toepassingen. Ik breid het aantal
categorieën geothermie daarom uit, maar stel daaraan ook aanvullende eisen om de kosteneffectiviteit
van de regeling niet in gevaar te brengen. Conform de motie van het lid Stoffer (Kamerstuk
32 813, nr. 210) wordt daarbij voor zowel ondiepe als diepe geothermie een nieuwe categorie met een
lager aantal vollasturen opengesteld voor de gebouwde omgeving, waar een lager aantal
vollasturen in tegenstelling tot de andere sectoren maatgevend is. Om te voorkomen
dat de overige geothermieprojecten ook voor minder vollasturen subsidie zouden aanvragen,
wordt het lage aantal vollasturen alleen toegestaan voor de toepassing gebouwde omgeving.
Dit voorkomt oversubsidiëring van deze projecten.
Op basis van het Mijnbouwbesluit zijn geologische en geofysische data en productiedata
voor maximaal vijf jaar in het confidentiële domein. Het PBL adviseert om informatie
uit geothermische SDE-projecten in het publieke domein te plaatsen, zodat geologische
onzekerheden sneller kunnen worden verkleind. Dit vind ik wenselijk en daarom onderzoek
ik momenteel hoe een dergelijke verplichting kan worden uitgewerkt in de onderliggende
regelgeving.
Aquathermie
Aquathermie is een techniek met potentie voor brede toepassing met name in de gebouwde
omgeving en wordt nieuw opgenomen in de SDE++-regeling. Er worden twee categorieën
opengesteld: thermische energie uit oppervlaktewater (TEO) en thermische energie uit
afvalwater (TEA). Bij TEO wordt warmte middels een warmtewisselaar onttrokken uit
het oppervlaktewater. Bij TEA wordt warmte middels een warmtewisselaar onttrokken
uit het gezuiverde afvalwater van een afvalwaterzuivering. Omdat aquathermie nu nog
beperkt wordt toegepast en de toepassingen en kosten sterk uiteen kunnen lopen, stel
ik aan deze categorie aanvullende eisen, zoals dat de geproduceerde warmte geleverd
moet worden aan de gebouwde omgeving, de gebruikte warmtepomp een minimum rendement
(COP) moet hebben en er geen sprake is van koudelevering door dezelfde installatie.
Aquathermie kan naast de gebouwde omgeving ook in de glastuinbouw toegepast worden.
Deze categorie is voor de glastuinbouw nog niet doorgerekend. Dat zal ik voor de openstelling
in 2021 laten doen.
Thermische conversie biomassa
Warmteopwekking uit biomassa levert voor de korte termijn een belangrijke bijdrage
aan de verduurzaming. Tegelijkertijd wordt biomassa als een transitiebrandstof gezien
en vraagt de inzet van biomassa op langere termijn mogelijk om prioritering vanwege
de beperkte beschikbaarheid ervan. De veelheid aan soorten biomassa, conversietechnologieën
en eindproducten zorgt ervoor dat het aantal categorieën voor biomassa binnen de SDE++
groot is.
Voor de categorieën biomassa waarvoor duurzaamheidscriteria gelden wordt met ingang
van 1 januari 2020 alleen subsidie verstrekt als een conformiteitsverklaring wordt
overlegt waaruit blijkt dat aan de duurzaamheidsvereisten is voldaan.
Ik stel een nieuwe categorie open voor de productie van duurzame warmte uit compostering
van champost. Champost is een afvalstroom die vrijkomt bij de teelt van champignons.
Door bij het composteren warmte terug te winnen kan deze worden ingezet in de tuinbouw
of gebouwde omgeving. Door het techniek-specifieke karakter van de doorrekeningen
en om het effect op de afvalmarkt te beperken, stel ik de aanvullende eis dat alleen
champost wordt gecomposteerd.
In de SDE 2008–2010 bestond een categorie voor de verbranding van biomassa (reststromen)
voor de opwekking van elektriciteit. Door de hoge operationele kosten hebben deze
projecten na afloop van de subsidieperiode in de regel nog een resterende onrendabele
top, terwijl continuering van deze installaties kosteneffectiever is dan de bouw van
een nieuwe installatie. Daarom stel ik voor deze installaties een verlengde levensduurcategorie
open voor projecten met een SDE-beschikking waarvan de subsidiebeschikking binnen
drie jaar afloopt. Ik ga er bij de bepaling van het subsidiebedrag vanuit dat deze
installaties in de toekomst enkel nog warmte produceren.
Zonthermie
Zonthermie, ook wel bekend als zonnewarmte, is de technologie waarbij water wordt
verwarmd met behulp van zonlicht.
PVT-systemen zijn systemen die zowel elektriciteit als warmte produceren. In de praktijk
zijn het meestal zon-PV-systemen met hierachter een zonthermische module. In voorgaande
openstellingen kon dit type systemen een aanvraag indienen voor zowel zon-PV als zonthermie.
Ik acht dit niet wenselijk, omdat de berekende basisbedragen voor zon-PV en zonthermie
niet zijn bepaald met een PVT-systeem in gedachte. Daarnaast is het complex om zowel
warmte als elektriciteit apart te bemeteren. Met ingang van de SDE++ kunnen PVT-systemen
daarom enkel aanvragen in de categorie zon-PV.
De daglichtkas is een kasontwerp met een kasdak dat invallend zonlicht benut voor
de productie van warmte. Ik stel een aparte SDE++ categorie voor de daglichtkas open.
Weliswaar is het ontwerp zeer specifiek en is het aantal leveranciers momenteel zeer
beperkt, maar de daglichtkas is in potentie wel een techniek die breder toepasbaar
is. Ik zal in de regeling waarborgen opnemen, zodat er bij de gestimuleerde installaties
geen sprake van overstimulering zal zijn.
Hernieuwbare elektriciteit
De SDE++ staat open voor hernieuwbare elektriciteitsproductie uit zon, wind en water.
Conform het Klimaatakkoord geldt er daarbij een plafond van 35 TWh aan de subsidiabele
productie van hernieuwbare elektriciteit uit zon en wind.
De verschillende technieken voor hernieuwbare elektriciteit hebben de afgelopen jaren
een forse kostprijsreductie laten zien. Dit maakt dat de verwachting is dat er op
korte termijn voor enkele categorieën geen sprake meer is van een onrendabele top
en dus geen subsidie meer nodig hebben. Ik zal richting de openstelling van de SDE++
2021 uitwerken hoe met deze categorieën wordt omgegaan en op welke termijn deze niet
meer worden opengesteld in de SDE++.
Garanties van oorsprong
De waarde van garanties van oorsprong (gvo) voor hernieuwbare elektriciteit is de
afgelopen jaren toegenomen. Het PBL heeft op mijn verzoek onderzocht of het mogelijk
is om de waarde van gvo’s voor netlevering vast te stellen, zodat hiervoor kan worden
gecorrigeerd in het correctiebedrag. Het PBL constateert dat de waarde van gvo’s significant
is en voor zon en wind de in 2015 genoemde drempelwaarde van € 3/MWh overschrijdt.
Ik zal daarom voor projecten vanaf deze openstellingsronde (najaar 2020) de waarde
van gvo’s jaarlijks vaststellen en meenemen in het correctiebedrag. Daarbij hanteer
ik een maximum van € 7/ MWh voor de hele looptijd van de beschikking. Voor de voorlopige
correctiebedragen voor 2020 ga ik eveneens uit van dit bedrag. Indien de marktontwikkelingen
daar aanleiding toe geven kan de gvo-waarde lager worden vastgesteld. Voor andere
technieken zoals gas en biomassa geldt dat de markt ofwel te illiquide is om nu een
dusdanige stap te zetten of een marktprijs kent die de eerdergenoemde drempelwaarde
niet overstijgt. Voor deze technieken heb ik ook niet het voornemen om tijdens de looptijd
van de beschikkingen die worden afgegeven in de najaarsronde van de SDE++ 2020 nog
wel de waarde van gvo’s in mindering te brengen op de subsidie. Dit laatste geldt
ook voor alle projecten (dus ook zon en wind) die in de eerdere openstellingsrondes
vóór de najaarsronde van de SDE++ 2020 al een beschikking hebben ontvangen.
Uit het advies van het PBL blijkt dat gvo’s grotendeels worden verhandeld in bilaterale
overeenkomsten, waardoor de prijsvorming niet erg transparant is. Door middel van
een rapportageverplichting kan er meer informatie over de prijzen van gvo’s beschikbaar
komen voor toekomstige openstellingsrondes. Ik onderzoek op welke manier ik dit in
de onderliggende regelgeving kan vormgeven.
Net als in de openstellingsronde van de SDE+ in het najaar 2019 en de openstellingsronde
in het voorjaar van 2020 zal voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten een positieve
transportindicatie nodig zijn voor een succesvolle aanvraag voor SDE++.
Rijksvastgoed
In mijn brief over de Klimaat- en energieverkenning 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 400) is aangegeven dat het kabinet de verduurzaming van het Rijksvastgoed zal versnellen.
Dit betreft onder meer het realiseren van hernieuwbare energieopwekking op Rijksgronden
en Rijksdaken. Om dit succesvol te kunnen laten verlopen zal ik mogelijk tot enkele
aanpassingen in de lagere regelgeving komen, om te borgen dat het tenderproces en
het vervolgens aanvragen van SDE++ goed op elkaar aansluiten.
Zon-PV
De opwekking van hernieuwbare elektriciteit met fotovoltaïsche zonnepanelen (zon-PV)
heeft over de jaren een steeds groter aandeel ingenomen binnen de SDE+. Dat komt omdat
zowel het aantal projecten als de diversiteit en de schaalgrootte ervan is gegroeid.
Tegelijk is de kostprijs van zon-PV fors gedaald.
De categorieën voor projecten kleiner dan 1 MWp en gebouwgebonden projecten groter
dan 1 MWp blijven ongewijzigd. Voor grondgebonden projecten groter dan 1 MWp wordt
in de komende openstellingsronde van de SDE++, conform het advies van het PBL, onderscheid
gemaakt tussen systemen op land, systemen op water, zonvolgende systemen op water
en zonvolgende systemen op land. De belangrijkste reden voor deze verfijning is dat
de kosten voor zon-op-water substantieel hoger lijken te zijn dan voor zon-op-veld.
Ik beperk daarbij het maximum basisbedrag voor zon-op-water systemen, omdat ik niet
bereid ben om een meerprijs te betalen ten opzichte van projecten op land. Ik stel
het basisbedrag voor projecten op water daarom vast op het tarief van zonprojecten
kleiner dan 1 MWp.
Naar aanleiding van reacties uit de markt heeft het PBL nader onderzoek gedaan naar
de kostprijs van zon-PV op overkappingen (carports). Op basis van dit advies maak
ik het vanaf de najaarsronde 2020 mogelijk voor carports om in te dienen binnen de
categorie gebouwgebonden systemen groter dan 1 MWp in plaats van niet-gebouwgebonden
systemen groter dan 1 MWp. Hiermee hoop ik een impuls te geven aan deze maatschappelijk
gewenste toepassing. Dit onderzoek toont aan dat zon-PV op overkappingen uit kan in
de bestaande categorie, vandaar dat deze toepassing mogelijk wordt gemaakt in de categorie.
Zoals aangegeven in mijn brief van d.d. 23 augustus jl. (Kamerstuk 34 682, nr. 29) in reactie op de moties van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 204 en Kamerstuk 34 682, nr. 25) zet het kabinet erop in om met zon-PV daken en onbenutte terreinen zoveel mogelijk
te benutten en landbouw en natuur zoveel mogelijk te ontzien. Het kabinet is met het
IPO, de VNG en maatschappelijke organisaties een voorkeursvolgorde overeengekomen,
die als nationaal afwegingskader zal worden benut bij het opstellen van regionale
energiestrategieën (RES’en). De keuzes die hieruit volgen worden vervolgens verwerkt
in het ruimtelijk beleid. Omdat voor de realisatie van grootschalige zon-pv projecten
een vergunning nodig is, is het beleid voor ruimtelijke ordening op deze wijze sturend
bij de realisatie van zon-PV projecten. Het kabinet heeft tevens in deze brief aangegeven
dat in de SDE++ de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik zal verbeteren
ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. Dakgebonden systemen hebben daarbij
in de regel meer eigen verbruik dan grondgebonden systemen. De verwachting is dat
zon op dak eerder voor subsidie in aanmerking zal komen dan grondgebonden systemen.
Wind
De SDE++ staat in 2020 open voor projecten voor wind op land, wind op primaire waterkeringen
en wind in meer. Het PBL heeft geadviseerd om een zesde windklasse toe te voegen boven
de 8,5 m/s om overstimulering bij deze hoge windsnelheden te voorkomen. Dat neem ik
over. In de kamerbrief voor de openstelling van de najaarsronde van de SDE+ 2019 is
reeds aangekondigd om vanaf 2020 een aparte categorie voor turbines met een hoogtebeperking
van 150 meter tiphoogte open te stellen onder de voorwaarde dat deze ontstaan door
objectief vast te stellen beperkingen uit landelijke regelgeving.
Met ingang van de openstellingsronde in het najaar van 2020 wordt voor het bepalen
van de windsnelheidcategorie van een te subsidiëren windturbine de windsnelheid gebruikt
die volgt uit de KNMI-data op een nader te specificeren ashoogte. Hiervoor kan de
Windviewer worden gebruikt. Met deze wijziging vervalt de gemeentelijke indeling voor
windsnelheden.
Water
De SDE++ staat ook open voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten met de inzet van
waterkracht (inclusief renovatie van bestaande waterkrachtcentrales) en osmose (energieopwekking
uit het verschil in zoutconcentraties in water). De technieken voor elektriciteit
uit water komen, met uitzondering van de categorie renovatie van bestaande waterkrachtcentrales,
in 2020 nog boven de maximale subsidie-intensiteit van de SDE++ uit.
Hernieuwbaar gas
Bij vergisting of vergassing van biomassa wordt gas van hernieuwbare oorsprong geproduceerd.
Dat gas kan worden ingezet om warmte en/of elektriciteit van te maken. Een andere
mogelijkheid is dat het gas wordt opgewaardeerd tot groen gas dat direct wordt ingevoed
op het normale gasnet en daarmee voor dezelfde toepassingen kan worden gebruikt als
aardgas.
Vergisting
Vergisting van biomassa is een manier om voornamelijk natte restproducten om te zetten
in energie; dit kan zowel in gas, in warmte of een combinatie van elektriciteit en
warmte (WKK). Op dit moment wordt gewerkt aan een routekaart groen gas die meer richting
kan geven over de wenselijkheid van bepaalde routes. De SDE++ wordt net als de afgelopen
jaren opengesteld voor nieuwe installaties in de categorieën voor de productie van
warmte, groen gas en WKK. Bij het bepalen van de CO2-factor wordt voor de categorieën monomestvergisting ermee rekening gehouden dat ook
methaanemissies uit mest worden voorkomen
Op dit moment beginnen de eerste SDE-projecten uit 2008–2010 het einde van hun subsidieperiode
te naderen. Door de hoge operationele kosten hebben deze projecten in de regel nog
een resterende onrendabele top. Daarom stel ik voor deze installaties een verlengde
levensduur categorie open voor projecten met een SDE-beschikking waarvan de subsidiebeschikking
binnen drie jaar afloopt. Op deze manier hebben deze installaties de mogelijkheid
om tijdig zekerheid te krijgen over de toekomst. Op basis van de interesse in de markt
wordt daarbij alleen een ombouw van WKK naar hernieuwbaar gas gestimuleerd. Uit het
advies van het PBL blijkt dat dit type projecten minder kosteneffectief is dan nieuwe
vergistingsinstallaties met een grotere schaal. Ik vind het niet wenselijk om een
hoger basisbedrag te hanteren voor bestaande installaties dan nieuwe installaties.
Ik stel het tarief voor vergisting verlengde levensduur hernieuwbaar gas daarom vast
op hetzelfde tarief als een nieuwe installatie.
Vergassing
Net als vorig jaar is in de SDE++ de categorie biomassavergassing voor hernieuwbaar
gasproductie opgenomen. Projecten voor vergassing voor productie van warmte en/of
elektriciteit kunnen een aanvraag indienen binnen de categorieën voor thermische conversie.
Overige CO2-reducerende technieken
Elektrische boiler en warmtepomp
Elektrische boilers gebruiken elektriciteit om warmte te produceren en kunnen worden
ingezet als alternatief voor ketels of warmtekrachtkoppelinginstallaties (WKK) die
warmte produceren door verbranding van aardgas, olie of restgassen. De SDE++ richt
zich op de inzet van elektrische boilers bij het optimaal benutten van pieken van
duurzame elektriciteitsproductie (flexibele capaciteit). Hierbij wordt uitgegaan van
2.000 vollasturen conform het advies van het PBL.
Voor warmtepompen richt de SDE++ zich op de toepassing van elektrisch gedreven grootschalige
warmtepompen voor het opwaarderen van restwarmte. De warmte die uit de warmtepomp
komt, dient op de eigen productielocatie gebruikt te worden voor eigen processen.
In de regeling wordt bepaald welke vereisten voor de energie-efficiëntie van de warmtepomp
(COP) en leveringstemperatuur moeten worden gesteld.
Restwarmte
Industrieën en datacenters kunnen een overschot aan warmte hebben. Wanneer deze warmte
in de huidige situatie niet nuttig wordt gebruikt in het eigen bedrijfsproces en wordt
gekoeld en geloosd, dan spreken we van restwarmte. Deze restwarmte kan soms wel nuttig
worden gebruikt voor de verwarming van woningen, de glastuinbouw of andere externe
bedrijfsmatige processen met een warmtevraag. De levering van warmte naar deze eindgebruikers
gebeurt ofwel via een directe levering van de warmteproducent (met een warmtebron)
naar de eindgebruiker(s) ofwel via een distributienetwerk of warmtenet (indirecte
levering).
Er kunnen verschillende actoren betrokken zijn bij de levering van restwarmte. Zo
kan er in de regel onderscheid gemaakt worden tussen een partij die de restwarmte
beschikbaar heeft, een partij die de restwarmte transporteert en een partij die de
warmte verhandelt. Ik werk in de regeling uit welke marktpartijen een aanvraag kunnen
indienen. De SDE++ richt zich op mogelijke subsidie voor de uitkoppeling van restwarmte
bij een warmtebron inclusief de voorzieningen die nodig zijn om de restwarmte bij
de afnemer (bedrijf of stadsverwarmingsnet) af te leveren. Het distributienet is daarbij
geen onderdeel van de SDE++.
De kosten van restwarmteprojecten verschillen sterk. Dit hangt voornamelijk af van
de restwarmtetemperatuur aan de bronzijde, de afstand tussen producent en afnemer
en het gevraagde temperatuurniveau aan de ontvangende zijde. De SDE++ wordt daarbij
enkel opengesteld voor categorieën waar in de regel een onrendabele top is. Dit betekent
dat de SDE++ open staat voor projecten die gebruik maken van een warmtepompsysteem
en projecten zonder warmtepompsysteem waarbij er sprake is van een lage verhouding
tussen het vermogen van de uitkoppelinstallatie en de lengte van de benodigde transportleiding,
maar niet voor de benutting van restwarmte voor stoomlevering.
Waterstof door elektrolyse
Waterstof speelt als CO2-vrije energiedrager een belangrijke rol in het behalen van de langetermijnklimaatdoelstellingen.
Vanuit het bredere transitieperspectief richting 2050 is de ontwikkeling van waterstof
en een tijdige start met de voorbereiding van infrastructuur en opschaling van waterstof
cruciaal om na 2030 te kunnen bijdragen aan verdergaande CO2-reductie in de industrie, zwaar transport, gebouwde omgeving, elektriciteitssector
(via energieopslag) en de vervanging van fossiele brandstoffen als grondstof voor
productie van materialen. Om die reden werkt het kabinet momenteel aan een strategische
visie op de inzet van duurzame waterstof. Hierin zal worden uitgewerkt wat het belang
is van waterstof en op welke manier waterstof vanuit de rijksoverheid het beste kan
worden ondersteund om tot de beoogde opschaling van blauwe en groene waterstof te
komen.
Naar aanleiding van de afspraken uit het Klimaatakkoord over waterstof heb ik het
PBL gevraagd de huidige kostprijs van waterstof door elektrolyse door te rekenen.
Hieruit volgt een subsidie-intensiteit van € 1.064 per ton CO2. Ondanks dat het hiermee in vergelijking met andere technieken een relatief dure
optie is stel ik deze categorie toch open, om op deze wijze marktpartijen het benodigde
uitzicht op de SDE++ te bieden. Partijen die voorop lopen kunnen – door gunstige omstandigheden
en/of in combinatie met andere subsidies – in de tussentijd wel in aanmerkingen komen
voor SDE++ voor wel het maximale subsidiebedrag van € 300 per ton. In dat geval dekt
de SDE++ een deel van de onrendabele top en andere inkomsten (Europese of regionale
subsidie), lagere kosten (goedkope installatie of stroom) of een lager rendement het
overige deel. Conform het advies van het PBL stel ik de categorie voor 2.000 vollasturen
open om te waarborgen dat de gestimuleerde waterstofproductie CO2-reductie oplevert. Voor de productie van blauwe waterstof (waarbij de CO2 wordt afgevangen bij de productie van waterstof uit aardgas) kan de afvang en opslag
van CO2 via de categorie CCS meedingen in de SDE++.
CCS
CCS is de afvang en opslag van CO2 en kent verschillende mogelijke toepassingen in zowel de industrie als de elektriciteitsproductie.
Op verschillende locaties kan CO2 worden afgevangen, gecomprimeerd, getransporteerd en daarna onder de grond worden
opgeslagen. In 2020 wordt de SDE++ voor verschillende categorieën van CCS opengesteld.
Daarbij wordt CCS in de regel opengesteld voor 8.000 vollasturen. Voor al bestaande
afvang van CO2 wordt echter ook een categorie voor 4.000 vollasturen opengesteld, zodat het mogelijk
is om, aanvullend op de bestaande levering van CO2 aan derden uit de betreffende installatie, CO2 op te slaan. Conform het Klimaatakkoord gelden er beperkingen ten aanzien van de
subsidiëring van CCS in de vorm van een plafond, zeef en tijdshorizon.
Deze worden als volgt geïmplementeerd.
1. Plafond
Er geldt er een plafond van 7,2 Mton voor CCS als onderdeel van de reductieopgave
van 14,3 Mton voor de industrie in 2030 en een plafond van 3 Mton voor CCS als onderdeel
van de reductieopgave van 20,2 Mton voor elektriciteit voor de hoeveelheid afvang
en opslag die in totaal in aanmerking komt voor SDE++-subsidie. Dit plafond wordt
voor iedere openstellingsronde vastgelegd in de aanwijzingsregeling.
2. Zeef
Begrenzing via de zeef zorgt ervoor dat CCS alleen wordt gesubsidieerd op plekken
waar op dat moment geen aantoonbare kosteneffectieve alternatieven zijn. Het gaat
om het vinden van een balans tussen het voorkomen van verdringing van schone technieken
en het benutten van het reductiepotentieel dat CCS biedt voor het behalen van de reductiedoelstelling.
Op basis van onafhankelijk advies zal hieraan jaarlijks invulling worden gegeven.
Zolang het plafond nog niet is bereikt, zal de verbrede SDE++ worden opengesteld voor
maatregelen waarvoor geen alternatieven zijn.
Voor de SDE++ 2020 heb ik het onderzoek met input van onafhankelijke experts door
Navigant laten uitvoeren. Dit onderzoek is bijgevoegd bij deze brief4. In het onderzoek zijn alle realistische technische alternatieven voor CCS beoordeeld
op implementatietijd, potentieel en vervolgens op kosteneffectiviteit. Zo is er in
detail gekeken naar industriële restwarmte, procesintensificatie, stoomrecompressie,
chemicaliën (CCU), directe toepassing van CO2, groene waterstof, biomassa voor warmte en alternatieve routes voor staalproductie.
Uit het onderzoek blijkt dat er in 2020 geen aantoonbare kosteneffectieve alternatieven
voor CCS zijn. In 2020 zijn er daarom geen verdere subsidiebeperkingen voor CCS in
de SDE++. Dit onafhankelijke onderzoek zal ik jaarlijks laten uitvoeren, waarbij de
meest actuele inzichten worden meegenomen of er op dat moment haalbare kosteneffectieve
alternatieven voor CCS zijn.
3. Tijdshorizon
Tenslotte geldt er voor CCS een tijdshorizon, namelijk dat na 2035 er geen nieuwe
SDE++-beschikkingen meer zullen worden afgegeven voor (fossiele) CCS projecten. Hiermee
wordt de tijdelijkheid van subsidiëring van CCS als techniek onderstreept
Ik constateer dat er op dit moment nog onzekerheid is over de manier waarop CCS gerealiseerd
gaat worden. De realisatie is afhankelijk van verschillende partijen en de infrastructuur
is vaak nog niet aanwezig, waardoor projecten naar verwachting een langere realisatietermijn
hebben. Deze onzekerheid betekent dat ik enkele voorwaarden opneem die de balans tussen
een hoge realisatiegraad en de effectiviteit van de regeling moeten bewaken. Zo zal
ik – om over subsidiëring te voorkomen – de mogelijkheid om achteraf te kunnen corrigeren,
bijvoorbeeld via een staatssteun toets (milieusteunkader), opnemen in de SDE++.
Ik zal daarnaast met behulp van een onafhankelijk extern onderzoek een passend tarief
voor het transport en de opslag vaststellen en de basisbedragen van CCS daarop indien
nodig aanpassen. Daarnaast zal in de SDE++-regeling worden opgenomen dat een aanvrager
(emittent) moet aantonen dat zijn afgevangen CO2 (getransporteerd en) opgeslagen kan worden.
Vervolgproces
Voorafgaand aan de openstelling van de SDE++ in het najaar van 2020 dienen nog een
aantal stappen genomen te worden. Ik acht het van belang dat marktpartijen voldoende
tijd hebben om subsidieaanvragen te kunnen voorbereiden. Ik streef er daarom naar
om uiterlijk in februari het wijzigingsbesluit SDE voor advies aan de Raad van State
aan te bieden om het vervolgens in april te kunnen publiceren. Naast het besluit zelf
moeten ook de aanwijzingsregeling en de uitvoeringsregeling worden opgesteld en aangepast.
Ik streef ernaar alle onderliggende regelgeving voor de openstelling van de SDE++
uiterlijk in het voorjaar te publiceren. Voor het besluit en de regelingen is ook
de goedkeuring van de Europese Commissie omtrent staatssteun nodig, in het bijzonder
voor de nieuwe technieken. De voorbereiding van deze notificatie is gestart en er
vindt reeds een constructieve dialoog met de Europese Commissie plaats. Ik heb er
vertrouwen in dat zij tijdig goedkeuring zal geven. Indien nodig zal ik maatregelen
nemen om tegemoet te komen aan eventuele bezwaren van de Europese Commissie om zo
openstelling van de SDE++ in het najaar van 2020 mogelijk te maken.
RVO.nl organiseert voor elke openstellingsronde voorlichtingsbijeenkomsten voor partijen
die een aanvraag willen doen. Vanwege de verbreding zullen ook partijen die nog niet
bekend zijn met de indiening en werking van de SDE++ een aanvraag doen. RVO.nl zal
hieraan extra aandacht besteden op haar website en tijdens de voorlichtingsbijeenkomsten.
Mogelijke technieken en categorieën voor de SDE++ 2021
De omvorming van de SDE+ naar de SDE++ is een stapsgewijs proces. In 2020 is een flink
aantal aanvullende categorieën in de SDE++ opgenomen. Tegelijkertijd geldt dat de
verbreding van de SDE+ daarmee niet is afgerond. Er zijn naar verwachting ook nog
andere technologieën die middels de SDE++ mogelijk ondersteund kunnen worden in 2021
of later. Zoals reeds aangekondigd in mijn brief van 26 april 2019 is er nader onderzoek
verricht naar een aantal technieken die van belang worden geacht in de energietransitie
om te bepalen of zij geschikt zijn voor de SDE++. De externe onderzoeken over biobased
en circulaire opties, elektrificatie en CO2-afvang en levering aan de glastuinbouw zijn als bijlage bij deze brief bijgevoegd5. Op basis van deze onderzoeken heb ik het PBL gevraagd om de volgende (categorieën
van) technieken door te rekenen voor de SDE++ 2021:
• Recyling van kunststoffen (PET-productie via depolymerisatie en EPS-recycling);
• Biobased-productie (etheen uit ethanol of bionafta);
• Geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor vervoer (bioLNG, gehydrogeneerde pyrolyse-olie
(HPO) en bioethanol uit land- en bosbouwafval);
• CO2-afvang en levering aan de glastuinbouw;
• Elektrificatie op offshore-productieplatformen.
Met het doorrekenen van CO2-afvang en levering aan de glastuinbouw geef ik gevolg aan de motie van het lid Von
Martels c.s. (Kamerstuk 35 300 XIV, nr. 23) om deze techniek voor de SDE++ in aanmerking te laten komen. De motie verzocht de
regering ook om met alle betrokken partijen de nationale belemmeringen in beeld te
krijgen en weg te nemen zodat de CO2-reductie erkend wordt. Dit is een complex vraagstuk waar op dit moment hard aan gewerkt
wordt en waarover uw Kamer voor maart 2020 geïnformeerd wordt.
Voor een aantal technieken bestaan, om verschillende redenen, uitdagingen om deze
in de SDE++ in te passen. Dat bevestigt ook een «quick scan» die onderzoeksbureau
Trinomics op deze technieken heeft uitgevoerd. Zij passen bijvoorbeeld minder goed
in de systematiek van de regeling en/of de bijdrage aan de CO2-reductie in Nederland is soms onzeker. Het is daarom mogelijk dat de SDE++ voor (enkele
van) deze technieken niet het juiste middel is om deze te stimuleren. Daarnaast kan
blijken dat er op dit moment nog onvoldoende interesse is vanuit de markt. Toch lijkt
het er vooralsnog op dat deze uitdagingen (met hulp van marktpartijen) opgelost kunnen
worden. Op basis van het conceptadvies van het PBL zal ik besluiten of deze technieken
ook in het eindadvies moeten worden opgenomen. Hierbij maak ik gebruik van de inbreng
van marktpartijen tijdens de marktconsultatie in de loop van 2020.
Voor energiebesparing en procesefficiency in de industrie is verkend of dit ook onderdeel
van de SDE++ kan worden. Dit past, zoals eerder aangegeven in mijn brief van 26 april
2019 qua systematiek niet goed in de SDE++. Zo is er geen sluitend systeem om vermeden
energieverbruik te meten en daar eenduidig een CO2-reductie aan te koppelen. Ook zijn de kosten en besparing van energiebesparingsmaatregelen
per project zeer verschillend. Energiebesparing en procesefficiency in de industrie
maken echter deel uit van de maatregelen die naar verwachting een kosteneffectieve
bijdrage kunnen leveren aan de klimaatdoelen. Sommige toepassingen hebben daarbij
nog stimulering nodig om tot grootschalige uitrol te komen. Daarom zal ik bezien of
een ander instrumentarium geschikt is om deze energiebesparing te stimuleren. Ik zal
uw Kamer hier in 2020 over informeren.
Tot slot
Hoewel de totstandkoming van de nieuwe SDE++-regeling uiterst zorgvuldig is voorbereid,
zal de eerste openstellingsronde tonen in hoeverre zich onverwachte, of zelfs ongewenste,
effecten voordoen. De SDE++ is, ook in Europese context, een noviteit waar met veel
interesse naar wordt gekeken, maar waar ook risico’s aan zijn verbonden voor de regeling.
Met de vormgeving van de SDE++ wordt aandacht besteed aan deze risico’s, waardoor
met de SDE++ een belangrijke bijdrage kan worden geleverd aan de transitie in de verschillende
sectoren. Ik zal daarbij aandacht blijven houden voor de robuustheid van de regeling.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Bijlage 1: Categorieën in de SDE++ met belangrijkste subsidieparameters op basis van
eindadvies PBL
Categorie
Subsidie-intensiteit
[€/tCO2]
Basisbedrag
[€/eenheid]
Bodemprijs of basisprijs
[€/eenheid]
Voorlopig correctiebedrag
[€/eenheid]1
Vollasturen
[uren/jaar]2
Verbeterde slibgisting, warmte
– 18
0,029
0,023
0,028
7.000
Wind op land, ≥ 8,5 m/s
– 16
0,040
0,029
0,050
P50
Verbeterde slibgisting, gecombineerde opwekking
– 15
0,044
0,033
0,043
5.729
Wind op land, ≥ 8 en < 8,5 m/s
– 5
0,042
0,029
0,050
P50
Wind op waterkeringen, ≥ 8,5 m/s
0
0,043
0,029
0,050
P50
Wind op land, ≥ 7,5 en < 8 m/s
11
0,045
0,029
0,050
P50
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 8,5 m/s
11
0,045
0,029
0,050
P50
Ketel op B-hout
13
0,027
0,016
0,020
7.500
Wind op waterkeringen, ≥ 8 en < 8,5 m/s
16
0,046
0,029
0,050
P50
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 8 en < 8,5 m/s
21
0,047
0,029
0,050
P50
Wind op land, ≥ 7,0 en < 7,5 m/s
27
0,048
0,029
0,050
P50
Levensduurverlenging ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5MWth
31
0,031
0,016
0,020
8.000
Wind op waterkeringen, ≥ 7,5 en < 8 m/s
32
0,049
0,029
0,050
P50
Diepe geothermie (uitbreiding)
32
0,031
0,016
0,020
6.000
Bestaande slibgisting, hernieuwbaar gas
33
0,030
0,016
0,020
8.000
CCS – Extra CO2-opslag bij bestaande installaties (variant B)
39
76,307
25,264
23,272
8.000
Benutting restwarmte (warm water) zonder warmtepompsysteem
40
0,033
0,016
0,020
6.000
Warmte uit compostering
44
0,043
0,023
0,028
5.200
Wind op land, ≥ 6,75 en < 7,0 m/s
48
0,052
0,029
0,050
P50
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 7,5 en < 8 m/s
48
0,052
0,029
0,050
P50
Wind op waterkeringen, ≥ 7,0 en < 7,5 m/s
48
0,052
0,029
0,050
P50
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 7,0 en < 7,5 m/s
64
0,055
0,029
0,050
P50
Open systeem elektrisch gedreven warmtepomp
65
0,037
0,016
0,020
8.000
Wind op land, < 6,75 m/s
70
0,056
0,029
0,050
P50
Wind op waterkeringen, ≥ 6,75 en < 7,0 m/s
75
0,057
0,029
0,050
P50
Ketel op vaste of vloeibare biomassa 0,5 – 5 MWth
75
0,050
0,023
0,028
3.000
CCS – Nieuwe CO2-afvang, nieuwe installatie
76
106,135
25,264
23,272
8.000
CCS – Aanvullende CO2-opslag bij bestaande installaties (variant A)
76
112,482
25,264
23,272
4.000
Monomestvergisting >400 kW, warmte
77
0,062
0,023
0,028
7.000
Diepe geothermie > 20MWth (basislast)
79
0,041
0,016
0,020
6.000
Gesloten systeem elektrisch gedreven warmtepomp
81
0,038
0,016
0,020
8.000
CCS – Nieuwe CO2-afvang, bestaande installatie
85
114,162
25,264
23,272
8.000
Wind in meer, water ≥ 1 km2
86
0,059
0,029
0,050
P50
Wind op land, hoogtebeperkt ≥ 6,75 en < 7,0 m/s
86
0,059
0,029
0,050
P50
Monomestvergisting >400 kW, gecombineerde opwekking
86
0,074
0,029
0,039
7.353
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (7.000 uur)
88
0,044
0,016
0,020
7.000
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (7.500 uur)
88
0,044
0,016
0,020
7.500
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (8.000 uur)
88
0,044
0,016
0,020
8.000
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (8.500 uur)
88
0,044
0,016
0,020
8.500
Fotovoltaïsche zonnepanelen, ≥ 1 MWp, gebouwgebonden
90
0,074
0,029
0,054
950
0,051
0,069
Diepe geothermie < 20MWth (basislast)
92
0,044
0,016
0,020
6.000
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (6.000 uur)
93
0,045
0,016
0,020
6.000
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (6.500 uur)
93
0,045
0,016
0,020
6.500
Fotovoltaïsche zonnepanelen, ≥ 15 kWp en < 1 MWp met aansluiting >3*80A
93
0,080
0,029
0,054
950
0,060
0,078
Wind op waterkeringen, < 6,75 m/s
96
0,061
0,029
0,050
P50
Directe inzet van houtpellets voor industriële toepassingen
97
0,052
0,021
0,025
3.000
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (5.000 uur)
97
0,046
0,016
0,020
5.000
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (5.500 uur)
97
0,046
0,016
0,020
5.500
Verbeterde slibgisting, hernieuwbaar gas
98
0,042
0,016
0,020
8.000
Ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth (4.500 uur)
102
0,047
0,016
0,020
4.500
Wind op land, hoogtebeperkt < 6,75 m/s
107
0,063
0,029
0,050
P50
Grootschalige vergisting, gecombineerde opwekking
116
0,067
0,029
0,038
7.622
Fotovoltaïsche zonnepanelen, ≥ 1 MWp, grondgebonden
116
0,069
0,029
0,054
950
0,051
0,069
Fotovoltaïsche zonnepanelen, ≥ 1 MWp, zonvolgend op land
116
0,069
0,029
0,054
1.045
0,051
0,069
Grootschalige vergisting, warmte
119
0,060
0,023
0,028
7.000
Benutting restwarmte (warm water) met warmtepompsysteem
121
0,044
0,016
0,020
6.000
Monomestvergisting >400 kW, hernieuwbaar gas
131
0,068
0,016
0,020
8.000
Ketel op vloeibare biomassa
159
0,069
0,023
0,028
7.000
Monomestvergisting ≤400 kW, gecombineerde opwekking
162
0,121
0,049
0,059
6.374
Ondiepe geothermie (basislast)
163
0,060
0,023
0,028
6.000
Monomestvergisting ≤400 kW, warmte
172
0,098
0,023
0,028
7.000
Fotovoltaïsche zonnepanelen, ≥ 1 MWp, drijvend op water
175
0,080
0,029
0,054
950
0,051
0,069
Fotovoltaïsche zonnepanelen, ≥ 1 MWp, zonvolgend op water
175
0,080
0,029
0,054
1.190
0,051
0,069
Ketel stoom uit houtpellets ≥ 5 MWth
177
0,064
0,016
0,020
8.500
Warmte uit houtpellets ≥ 10 MWth
186
0,066
0,016
0,020
6.000
Ultradiepe geothermie
189
0,065
0,016
0,020
7.000
Monomestvergisting ≤400 kW, hernieuwbaar gas
190
0,088
0,016
0,020
8.000
Zonthermie, ≥1 MWth
208
0,080
0,023
0,028
600
Grootschalige elektrische boilers
212
0,072
0,016
0,020
2.000
Grootschalige vergisting, hernieuwbaar gas
219
0,064
0,016
0,020
8.000
Levensduurverlenging bestaande vergistingsinstallaties (hernieuwbaar gas)
219
0,064
0,016
0,020
8.000
Aquathermie (TEA)
223
0,077
0,030
0,035
6.000
Waterkracht, valhoogte ≥ 50 cm, renovatie
235
0,097
0,035
0,049
2.600
Zonthermie, ≥140 kWth tot 1 MWth
243
0,095
0,030
0,035
600
Vergassing van biomassa (B-hout)
268
0,073
0,016
0,020
7.500
Diepe geothermie warmte (geen basislast)
277
0,083
0,016
0,020
3.500
Daglichtkas
286
0,077
0,016
0,020
3.850
Ondiepe geothermie (geen basislast)
289
0,081
0,023
0,028
3.500
Waterstofproductie uit elektrolyse
3004
4,037
1,070
1,265
2.000
Aquathermie (TEO)
3013
0,090
0,030
0,035
3.500
Vergassing van biomassa (≥95% biogeen)
3014
0,079
0,016
0,020
7.500
Osmose
2994
0,109
0,035
0,049
8.000
Vrije stromingsenergie, valhoogte < 50 cm
2994
0,109
0,035
0,049
3.700
Waterkracht, valhoogte ≥ 50 cm
2994
0,109
0,035
0,049
5.700
X Noot
1
Het hier vermelde voorlopige correctiebedrag voor 2020 is inclusief de GVO-waarde.
Voor zon-pv gelden aparte correctiebedragen voor netlevering en niet-netlevering.
X Noot
2
Het aantal vollasturen voor de windcategorieën wordt vastgesteld op de netto P50 waarde
vollasturen op grond van de windenergie-opbrengstberekening. Deze waarde wordt per
project bepaald.
X Noot
3
Deze technieken zijn, in afwijking van het advies van het PBL, afgetopt op de maximale
subsidie-intensiteit van € 300 per ton CO2.Omdat de uitbetaling van subsidie op basis van de eenheid die wordt geproduceerd (kWh,
kg waterstof, ton CO2) plaatsvindt, zijn corresponderende basisbedragen en subsidie intensiteiten afgerond
op het aantal significante cijfers uit het advies van het PBL. Om deze reden is de
maximale subsidie intensiteit niet altijd precies gelijk aan het maximum van € 300
per ton CO2.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.