Brief regering : Monitor beleidsmaatregelen 2018-2019
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 783
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 september 2019
Hierbij bied ik u de monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2018–2019 aan1. In deze monitor is ook dit jaar gekeken naar de belangrijkste ontwikkelingen in
het hoger onderwijs op het gebied van instroom en doorstroom, studiekeuze, studiegedrag
en studiefinanciering.
In deze brief schets ik allereerst de totstandkoming van de monitor, de consultatie
over de monitor en het beeld op hoofdlijnen. Vervolgens reageer ik op een aantal moties
en toezeggingen waaraan ik met deze beleidsreactie invulling geef. In de daaropvolgende
hoofdstukken ga ik in op de bredere context van de beleidsontwikkelingen van het afgelopen
jaar.
Totstandkoming en aanvullingen ten opzichte van de vorige monitor
De monitor beleidsmaatregelen biedt een brede terugblik op de belangrijkste ontwikkelingen
in het hoger onderwijs van het afgelopen jaar. Daarvoor is een aantal bronnen gecombineerd,
waaronder de aanmeldcijfers uit het 1-cijfer-HO-bestand, de studiefinancieringscijfers
tot en met eind 2018 van DUO, de doorstroombestanden van DUO, de CBS-cijfers over
de toegankelijkheid van en het studiesucces in het hoger onderwijs, uitgesplitst naar
ouderlijk inkomen, vooropleiding, geslacht en migratieachtergrond, en diverse enquêtes.
In de monitor wordt dit jaar specifiek aandacht besteed aan de halvering van het collegegeld,
selectie en het studiegedrag van kwetsbare groepen. Ook nieuw dit jaar is de aandacht
voor de positie van studenten met een vooropleiding in de Caribische koninkrijksdelen.
Al deze cijfers samen bieden een zo compleet mogelijk beeld van de ontwikkelingen
die zich het afgelopen jaar hebben voorgedaan in het hoger onderwijs in Nederland.
Doordat de monitor elk jaar wordt uitgevoerd, is het daarnaast goed mogelijk om ontwikkelingen
in de tijd volgen. Dat is de meerwaarde van langere tijd een onderzoek jaar op jaar
herhalen. Daarmee levert dit rapport ook inzicht in de vraag of er een verschil of
trendbreuk is in de situatie vóór en na de invoering van het studievoorschot. De monitor
beleidsmaatregelen biedt ook een belangrijke feitenbasis onder de opnieuw actuele
vraag hoe het sociaal leenstelsel uitpakt op de onderwijsdeelname, studiegedrag en
studiefinanciering.
Naast deze monitor evalueer ik met de beleidsdoorlichting artikel 11: Studiefinanciering
ook de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs. Daarmee geef ik uitvoering
aan de motie van het lid Klaver om vier jaar na invoering van de Wet studievoorschot
hoger onderwijs een tussentijdse monitoring uit te voeren.2 Ik zal de beleidsdoorlichting voor de zomer van 2020 aan uw Kamer aanbieden.
Beeld op hoofdlijnen
De monitor beleidsmaatregelen is breed opgezet rond drie thema’s: onderwijsdeelname
(instroom, doorstroom, studiekeuze, uitval & switch), studiegedrag (studievoortgang,
tijdsbesteding) en studiefinanciering (lenen, bijverdienen, ouderbijdrage). De belangrijkste
conclusies op deze thema’s schets ik hieronder kort. Daarna zal ik deze in hoofdstukken
per groep studenten en per thema toelichten.
De doorstroom naar het hoger onderwijs blijft stabiel en is voor de meeste groepen hersteld tot het niveau van vóór de invoering
van het studievoorschot. Het aandeel eerstegeneratiestudenten, studenten met een functiebeperking
en studenten met ouders met een minder dan modaal inkomen is het afgelopen jaren toegenomen,
wat een positief teken is voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De doorstroom
mbo-hbo blijft evenals voorgaande jaren nog iets achter ten opzichte van de situatie
van vóór de invoering van het studievoorschot, maar er is geen verslechtering van
de al langer dalende trend.
In het studiegedrag is te zien dat de studieachterstand die studenten zeggen te hebben, het afgelopen
jaar kleiner is geworden. Het aantal studenten dat naast hun studie werkt is stabiel
gebleven.
Het aandeel studenten dat studiefinanciering ontvangt is nagenoeg onveranderd. Het aandeel studenten met een lening is sinds de
invoering van het studievoorschot toegenomen, zoals ook te verwachten was. Toch verwacht
een kwart van de studenten onder het studievoorschotstelsel af te studeren zonder
studieschuld.
1. In- en doorstroom en toegankelijkheid
Uit de monitor blijkt dat er geen grote veranderingen zijn in de instroom in het hoger
onderwijs. Het is goed om te zien dat, na een tijdelijk boeggolfeffect, de instroom
vanuit havo, vwo en mbo weer grotendeels op het niveau is van ruim vóór de invoering
van het studievoorschot.
Het aantal studenten in het hoger onderwijs is opnieuw gestegen, dit jaar met acht
procent. De stijging komt voornamelijk door een verdere toename van het aantal internationale
studenten, maar sinds de invoering van het studievoorschot is ook het aantal Nederlandse
studenten in zowel het wo als het hbo gestegen.
Instroom associate degree (ad)
De instroom in de ad, is het afgelopen jaar fors gestegen met 28% naar 3.375 studenten.
Deze stijging is naar alle waarschijnlijkheid een (beoogd) gevolg van de Wet invoering
associate degree-opleiding begin 2018 waarmee de ad-opleiding een zelfstandige positie
heeft gekregen. De monitor laat daarnaast zien dat de ad in het algemeen wat oudere
studenten trekt dan de rest van het hoger onderwijs. Dit kan er op duiden dat de ad
ook een bijdrage levert aan de inspanningen van de overheid om het leven lang ontwikkelen
te stimuleren.
In opdracht van OCW loopt er sinds vorig jaar ook een ad-monitor. De monitor richt
zich op drie hoofdthema’s; het onderwijsaanbod (aantal opleidingen en type instelling,
samenwerking tussen mbo’s en hbo’s, betrokkenheid van het regionale bedrijfsleven),
ad-studenten (aantallen, kenmerken, vooropleidingen, motieven voor studiekeuze, doorstroom
naar de bachelor, tevredenheid en uitvallers) en de arbeidsmarkt (stages, waardering
stagebegeleiding, doorstroom naar de arbeidsmarkt, opbrengsten van de ad op de arbeidsmarkt).
De monitor wordt uitgevoerd door SEO. De eerste tussenrapportage wordt medio 2020
gepubliceerd.
Instroom pabo
Het aantal nieuwe studenten in het hoger onderwijs dat start met de pabo is afgelopen
jaar toegenomen met bijna 14 procent naar bijna 4.300. Daarmee komt het totaal aantal
studenten dat in 2018 aan de pabo begon uit op 6.642. De toename is vooral te danken
aan de verhoogde instroom vanuit het mbo. De instroom vanuit de havo neemt daarnaast
ook toe. Wel kiezen nog altijd meer vrouwen dan mannen voor de pabo, al is het aandeel
mannen wel toegenomen. Op dit moment worden de bijzondere nadere vooropleidingseisen
voor de pabo geëvalueerd, waarbij ook wordt gekeken naar de instroom. De uitkomsten
van de evaluatie worden eind 2019 verwacht. Naast de instroom in de pabo neemt ook
het aantal zijinstromers in het primair onderwijs toe. Waar in 2017 nog 62 zijinstromers
een subsidie ontvingen voor een stap naar het primair onderwijs, was dat aantal in
2018 gestegen naar 337.
Instroom bètatechniek
Het aandeel bètatechniekstudenten is sinds 2006 in de hbo- en wo-bachelor toegenomen
en is de laatste drie jaar stabiel. In 2018 was het aandeel in de wo-bachelor licht
gedaald, van 40% naar 38%. Mogelijk is dit een gevolg van de opleidingscapaciteit
op een aantal van deze opleidingen. Ik verwacht dat met de herziening van de bekostiging
in het hoger onderwijs en de reallocatie van middelen naar de bètatechniek de opleidingscapaciteit
voor bètatechniek zal stijgen en de studentenaantallen dus de komende jaren weer verder
zullen groeien.3
Deficiënties technische en groene opleidingen
Op 1 november 2018 is tijdens de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap door het lid Van der Molen een motie ingediend
die de regering verzoekt om ervoor te zorgen dat ook bij alle technische en groene
opleidingen studenten met een niet-aansluitend profiel al kunnen worden ingeschreven
zodat zij tijdens hun studie eventuele deficiënties kunnen wegwerken. Deze motie is
tijdens het debat aangehouden en ik heb tijdens het debat toegezegd in gesprek te
gaan met universiteiten en hogescholen die deze opleidingen aanbieden.4 Instellingen geven allereerst aan dat naar hun oordeel deficiënties juist vóór aanvang
van de studie moeten worden weggewerkt zodat studenten goed voorbereid aan de opleiding
kunnen beginnen. Zij stellen dat een student zonder de vereiste voorkennis niet aan
de opleiding kan beginnen, en dus ook niet kan deelnemen aan eerstejaarsvakken. Deficiënties
wegwerken tijdens de propedeuse wordt daarnaast door instellingen, redenerend vanuit
het belang van studenten, zeer onwenselijk geacht, omdat de studiebelasting in het
eerste jaar daarmee (fors) toeneemt. Instellingen geven aan dat er daarnaast diverse
mogelijkheden bestaan om deficiënties weg te werken voor de start van de studie. Deze
mogelijkheden zijn de laatste jaren juist ruimer geworden, nu scholieren voor alle
vakken ook deelcertificaten kunnen behalen. Ook het wegwerken van deficiënties in
de zomervakantie vóór aanvang van het eerste studiejaar wordt genoemd, aangezien hier
ook ruimschoots (online) mogelijkheden voor worden geboden.
Ik hecht veel belang aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Dat betekent
dat alle studenten die het hoger onderwijs instromen in staat moeten zijn om de opleiding
binnen een redelijke termijn met succes af te ronden. Hiervoor is het nodig dat studenten
goed voorbereid aan de studie beginnen en een studeerbaar programma kunnen volgen.
Instellingen geven daarbij aan dat uitvoering van de motie het risico met zich meebrengt
dat wat er in redelijkheid gevraagd kan worden aan studenten ten aanzien van het wegwerken
van deficiënties in het eerste studiejaar wordt overschreden. Gegeven de (mogelijke)
consequenties voor de studeerbaarheid van het programma en daarmee het welzijn van
studenten, kom ik tot de conclusie dat uitvoering van de motie niet wenselijk is.
Halvering collegegeld
Tijdens de wetsbehandeling van het wetsvoorstel Verlaagd wettelijk collegegeld 5 heb ik toegezegd onderzoek te doen naar de effecten van de halvering collegegeld.
Tevens is tijdens het debat halvering collegegeld in de Eerste Kamer door het lid
Bruijn (VVD) de suggestie meegegeven om ten behoeve van het meten van het effect van
halvering collegegeld in de NSE vragen op te nemen over de rol van financiële aspecten
en de studiekeuze.6 Naar de motieven om te beginnen met een studie wordt jaarlijks gekeken in de monitor
beleidsmaatregelen. Ook wordt er jaarlijks apart onderzoek gedaan naar de halvering
collegegeld. Deze vragen zijn daarom niet meegenomen in de NSE. Uit recent kwalitatief
onderzoek is geconcludeerd dat de halvering van het collegegeld slechts een kleine
rol lijkt te spelen in de beslissing om al dan niet door te studeren. Dit heb ik destijds
al gecommuniceerd aan de Tweede Kamer.7 Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt dat de instroom in ad- en bacheloropleidingen
is gestegen, maar niet harder dan vorig jaar. De instroomcijfers in het eerste jaar
geven daarmee nog geen indicatie dat de halvering van het collegegeld leidt tot een
toename in de instroom. Bij de pabo is wel een stijging zichtbaar in de instroom.
Deze stijging is al enkele jaren zichtbaar, maar is dit jaar hoger dan vorig jaar.
Dat het collegegeld voor de pabo voor de eerste twee jaar is gehalveerd, zou hierin
een rol kunnen spelen. De maatregel is echter nog te kort van kracht om hier direct
conclusies aan te verbinden. Ook volgend jaar zal de instroom in relatie tot de halvering
van het collegegeld worden onderzocht.
Toegankelijkheid
De monitor laat een aantal positieve ontwikkelingen zien rond de toegankelijkheid
van het hoger onderwijs. Het aandeel eerstejaarsstudenten met een functiebeperking
is het laatste jaar in zowel het hbo als wo significant gestegen. Ook het aandeel
eerstejaarsstudenten met ouders met een minder dan modaal inkomen is het afgelopen
jaar gestegen (van 12% naar 21%).
Er is daarnaast nauwelijks verschil in de doorstroom naar het hoger onderwijs tussen
studenten vanuit havo/vwo met hoogopgeleide ouders en eerstegeneratiestudenten. De
totale doorstroom van mbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond is zelfs
acht procentpunt hoger dan die van mbo-studenten zonder migratieachtergrond. Dit is
een belangrijk signaal dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor zowel
eerstegeneratiestudenten als voor studenten met een niet-westerse migratieachtergrond
zich positief ontwikkelt.
Ook het aandeel studenten met een aanvullende beurs is een indicatie voor de toegankelijkheid
van het onderwijs. Deze beurs is er voor studenten met ouders die niet of slechts
ten dele financieel kunnen bijdragen aan de studie. Met de komst van het studievoorschot
zijn de criteria voor een aanvullende beurs niet veranderd. Wel is de aanvullende
beurs onder het stelsel van het studievoorschot verhoogd. Uit de cijfers blijkt dat
het gebruik van de aanvullende beurs stabiel is. Dit betekent dat er nog steeds een
zelfde relatieve hoeveelheid studenten van wie de ouders een lager inkomen hebben,
gaat studeren.
In de Wet kwaliteit in verscheidenheid (2013) is het voornemen opgenomen om het collegegeld
voor door NVAO aangewezen excellente opleidingen maximaal vijf maal het wettelijk
collegegeld te laten bedragen. Het lid Mohandis van de Tweede Kamer heeft de regering
verzocht de inwerkingtreding van dat wetsartikel pas te effectueren op het moment
dat er meer duidelijkheid is over de effecten die een sociaal leenstelsel heeft op
de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Inmiddels zijn met de Wet accreditatie
op maat (2018) de accreditatieoordelen «goed» en «excellent» van de NVAO geschrapt
en blijft alleen nog het oordeel voldoende/onvoldoende over. Als gevolg hiervan is
ook de mogelijkheid voor een hoger collegegeld van «excellente opleidingen» komen
te vervallen. De toegankelijkheid van deze opleidingen voor studenten die deze (excellente)
opleidingen willen volgen, komt dan ook niet in gevaar. En ik beschouw de toezeggingen
aan de Eerste Kamer en Tweede Kamer hiermee dan ook als nagekomen.8
2. Positie verschillende groepen studenten en studentenwelzijn
Ook dit jaar is er in de monitor aandacht voor verschillende groepen studenten. Het
gaat om mbo-studenten, havisten, eerstegeneratiestudenten, studenten met een (niet
westerse) migratieachtergrond, studenten met een functiebeperking en studenten met
(mantel)zorgtaken. Daarnaast is er ook gekeken naar studenten uit de Caribische gebiedsdelen
en internationale studenten. Ik ga in dit hoofdstuk ook verder in op studentenwelzijn
en het profileringsfonds.
Mbo-studenten
De doorstroom van het mbo naar het hbo is voor veel studenten, en met name eerstegeneratiestudenten,
een belangrijke route naar het hoger onderwijs. De doorstroom van mbo-studenten naar
het hbo heeft dan ook altijd mijn speciale aandacht.
Hoewel het aantal mbo-studenten dat doorstroomt naar het hbo stabiel blijft, is de
dalende trend van de afgelopen tien jaar nog niet gekeerd. Net als voorgaande jaren
is hiervoor geen duidelijke oorzaak te noemen. Er is waarschijnlijk sprake van een
samenspel van redenen. Een belangrijke factor is mogelijk de aantrekkende arbeidsmarkt.
Een nader onderzoek naar de relatieve daling van de mbo-instroom van de afgelopen
jaren wordt momenteel voorbereid.
Uit de monitor blijkt dat het aantal mbo-studenten dat doorstroomt naar het hbo en
aangeeft tevreden te zijn met de aansluiting op de vooropleiding met tien procent
is gestegen. In de afgelopen jaren zijn mbo- en hbo-instellingen steeds meer gaan
samenwerken op het gebied van keuzedelen gericht op doorstroom naar het hbo. Mbo-studenten
kunnen zich op deze manier beter voorbereiden op de doorstroom naar het hbo. Deze
keuzedelen worden vaak gezamenlijk door het mbo en hbo ontwikkeld en verzorgd. De
toegenomen tevredenheid laat mogelijk zien dat deze inspanningen hun vruchten afwerpen.
Ook dit jaar is de uitval en switch in het hoger onderwijs onder mbo-gediplomeerden
iets groter dan van andere instromers (38% vs. 37% van de havisten en 22% van de vwo’ers).
Dit beeld is vergelijkbaar met voorgaande jaren. Uitval en switch van studenten uit
het mbo heeft minder vaak dan bij andere vooropleidingen te maken met een verkeerde
studiekeuze, het zich niet thuis voelen of gebrek aan motivatie, maar vaker met de
zwaarte van de studie en de moeite die zij hadden met de overgang naar het ho. Hoewel
een overgang van de ene naar de andere onderwijssector in de regel gepaard gaat met
enige frictie, blijf ik mij inzetten voor de verbetering van de overgang mbo-hbo.
Dat neemt niet weg dat studenten met een mbo-opleiding al een waardevol diploma op
zak hebben, waarmee zij een goede positie op de arbeidsmarkt hebben. De huidige arbeidsmarkt
zorgt ervoor dat mbo-gediplomeerden waarschijnlijk vaker een bewuste keuze maken om
te gaan werken.
Tijdens het AO Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs hebben
de leden Van der Molen en Kuik mij met een motie verzocht de nadere vooropleidingseisen
mbo-hbo te schrappen9. Uit gesprekken met een aantal noordelijke instellingen en de Vereniging Hogescholen
blijkt dat er grote zorgen zijn over de timing van het schrappen van de regeling.
Voor de instroom in 2019 zijn er nog deficiëntietoetsen afgenomen, waardoor er tientallen
studenten zijn afgewezen op basis van de huidige regeling. De hogescholen willen geen
rechtsongelijkheid creëren door de eisen voor studenten die zich nu aanmelden niet
te laten gelden en willen daarom graag de vooropleidingseisen per 1 november 2019
laten vervallen. Dan begint de aanmeldperiode voor het studiejaar 2020–2021 en daarmee
de eerstvolgende cyclus. Gezien de bereidheid van deze instellingen om in eerste instantie
aan de regeling te voldoen, vind ik het onwenselijk om midden in de huidige cyclus
de regelgeving zodanig te wijzigen dat daarmee de rechtsgelijkheid van studenten in
het geding komt. De nadere vooropleidingseisen mbo-hbo zijn als «bijlage C» onderdeel
van de regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs (ratho). De ratho wordt jaarlijks
bijgewerkt en in september gepubliceerd. Ik wil tegemoet komen aan het verzoek van
de instellingen en zal daarom de motie uitvoeren door de vooropleidingseisen per 1 september
2020 formeel te schrappen uit de ratho.
Havisten
De doorstroom vanuit de havo naar het hoger onderwijs is bijna op het niveau van voor
de invoering van het studievoorschot en de bijbehorende boeggolf (75% vs. 78% in 2011–2012).
Ook positief is dat afgelopen jaar het aandeel hbo-studenten met een havo-vooropleiding
en met ouders uit de lagere inkomensgroepen (minder dan modaal) is gestegen.
Afgelopen jaar stopte 37% van de havisten met de aanvankelijk gekozen opleiding. Van
deze groep switchte twee derde van opleiding en één derde verliet het hoger onderwijs.
De uitval van deze groep studenten baart mij zorgen. Een havist die uitvalt uit het
hoger onderwijs heeft, tenzij deze instroomt in een mbo-opleiding, geen diploma waarop
hij kan terugvallen dat is gericht op de arbeidsmarkt. Ik vind het daarom van groot
belang om de uitval onder havisten terug te brengen, met name door het verbeteren
van de aansluiting tussen de havo en het hbo. In een eerdere Kamerbrief heb ik een
overzicht gegeven van initiatieven die gericht zijn op het verbeteren van de aansluiting
havo-hbo10. Een van de initiatieven is de integrale herziening van het curriculum voor het funderend
onderwijs waaraan leraren en schoolleiders uit po en vo sinds voorjaar 2018 in negen
ontwikkelteams werken. Begin mei 2019 zijn de conceptvoorstellen gepubliceerd en tot
11 augustus kon gereageerd worden op deze voorstellen die de basis vormen voor het
herziene curriculum. In de consultatierondes kunnen voortgezet onderwijs en hoger
onderwijs reageren op de voorstellen, waarin ze het aansluitingsperspectief kunnen
meenemen. In de vervolgfase zal er ruim aandacht zijn voor de aansluiting tussen vo
en het vervolgonderwijs en het vervolgonderwijs wordt daar dan ook volop bij betrokken.
Verder zijn er diverse netwerken die regionale ambitieplannen ingediend hebben die
gericht zijn op de aansluiting havo-hbo. Hiervoor worden van 2018–2021 extra middelen
beschikbaar gesteld11. Daarnaast doen verschillende havoscholen ervaring op met het werken met een praktijkprogramma
om de doorgaande leerlijn naar het hbo te verbeteren. Bovendien wordt in het najaar
2019 voor de derde keer een gezamenlijke conferentie georganiseerd door de VH en het
havoplatform over het verbeteren van de aansluiting havo-hbo. De opbrengsten worden
mede als input gebruikt voor de bestuurlijke agenda die wordt opgesteld door de VO-raad
en de VH, waarin het verbeteren van de aansluiting havo-hbo een belangrijk agendapunt
is. Deze bestuurlijke agenda wordt dit najaar gepubliceerd. Ook wil ik deze opbrengsten
benutten bij de totstandkoming van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek.
Eerstegeneratiestudenten
In de monitor wordt aandacht besteed aan eerstegeneratiestudenten; studenten van wie
beide ouders geen opleiding op ho-niveau hebben afgerond. Er blijkt nauwelijks verschil
in doorstroom van studenten met hoogopgeleide ouders en eerstegeneratiestudenten vanuit
havo en vwo. Echter vanuit het mbo-4 stromen eerstegeneratiestudenten wel relatief
minder vaak door naar het hoger onderwijs.
Als het gaat om studievoortgang en studiesucces is er nauwelijks verschil tussen eerstegeneratiestudenten
en studenten met hogeropgeleide ouders. Een aandachtspunt is de uitval en switch onder
deze groep, deze is gemiddeld iets hoger dan onder studenten met hogeropgeleide ouders
(met name onder mbo-studenten). Positief is wel dat eerstegeneratiestudenten in het
wo in latere jaren van hun studie minder vaak een studieachterstand hebben dan andere
groepen studenten.
Voor eerstegeneratiestudenten zijn de kosten iets vaker een reden om thuis te blijven
wonen dan voor studenten met hogeropgeleide ouders. Ook werken eerstegeneratiestudenten
vaker dan studenten met hogeropgeleide ouders en geven zij ook vaker aan dat zij genoodzaakt
zijn om te werken om hun studie te kunnen betalen of te voorzien in hun levensonderhoud.
Studenten met een niet-westerse migratieachtergrond
De directe doorstroom van gediplomeerden met een niet-westerse migratieachtergrond
vanuit havo en vwo naar het hoger onderwijs verschilt nauwelijks van die van studenten
zonder migratieachtergrond. De totale doorstroom van mbo-studenten met een niet-westerse
migratieachtergrond is zelfs acht procentpunt hoger dan die van studenten zonder migratieachtergrond.
Ook zijn er nauwelijks meer verschillen tussen Nederlandse studenten met en zonder
migratieachtergrond als het gaat om de doorstroom naar de master; ook hun deelname
aan masteropleidingen steeg het afgelopen jaar.
De monitor laat wel een duidelijk verschil zien als het gaat om selecterende opleidingen.
Studenten met een niet-westerse migratieachtergrond kiezen minder vaak dan andere
studenten voor selecterende opleidingen. Dat baart mij zorgen. Ook selecterende opleidingen
moeten toegankelijk zijn voor deze groep studenten. Uit onderzoek van de Inspectie
van het Onderwijs blijkt dat opleidingen met een numerus fixus het risico van ongewenste
zelfselectie onder bepaalde groepen studenten met zich meebrengt.12 Zelfselectie vind ik een risico voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
Uit de monitor blijkt dat er op dit moment sprake is van een kennislacune als het
gaat over de achtergrond van zelfselectie. Daar zal mede naar aanleiding van de motie
van Van den Hul13 onderzoek naar worden gedaan door de inspectie. De uitkomsten van dit onderzoek worden
in 2020 verwacht. Tot slot zal ik in de Strategische Agenda voor het hoger onderwijs
nader ingaan op selectie in het hoger onderwijs. Daarbij zal ik aangeven hoe ik uitvoering
geef aan de motie Van Meenen14 die oproept tot een maximering en onderbouwing van selectiecriteria.
De uitval en switch van studenten met een niet-westerse migratieachtergrond is zowel
in het hbo als in het wo groter dan van studenten met een Nederlandse achtergrond.
Dit geldt voor alle vooropleidingen. Ook dit beeld is niet nieuw, zowel in het hbo
als het wo zijn deze verschillen al enkele jaren stabiel.
Studenten met een migratieachtergrond hebben iets vaker een studieachterstand dan
studenten zonder migratieachtergrond (33% versus 39%), maar dit verschil is afgelopen
jaar wel kleiner geworden. Hbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond
zijn bij de instellingen wel beter in beeld wat betreft hun studieachterstand dan
studenten met een westerse migratie- of Nederlandse achtergrond. Ik maak mij echter
wel zorgen over het achterblijven van het studiesucces van studenten met een niet-westerse
migratieachtergrond. In de Strategische Agenda die in het najaar 2019 aan u zal worden
aangeboden, zal ik hier nader op ingaan.
Studenten met een functiebeperking, studentenwelzijn en het profileringsfonds
In de monitor wordt gekeken naar het studentenwelzijn van drie aandachtsgroepen: studenten
met een functiebeperking, studenten met zorg voor kinderen en studenten met (mantel)zorgtaken.
Deze drie groepen laten een minder goede studievoortgang zien dan studenten zonder
functiebeperking of zorgtaken en zij lopen vaker studieachterstand op. Ook laat de
monitor zien dat studenten uit deze groepen minder vaak tevreden zijn over de studiebegeleiding,
de studiefaciliteiten en studieomgeving dan andere studenten.
Het aandeel studenten met een functiebeperking is het afgelopen jaar toegenomen. Daarbij
is het aantal van hen dat belemmeringen ervaart juist gedaald. Studenten met een functiebeperking
zijn beter in beeld voor wat betreft hun studieachterstand dan studenten zonder functiebeperking.
Dat stemt mij hoopvol. Universiteiten en hogescholen hebben de afgelopen tijd geïnvesteerd
in deze specifieke groep studenten en daarvan zijn nu duidelijk resultaten te zien.
Studenten met een functiebeperking geven vaker dan andere groepen studenten aan dat
persoonlijke omstandigheden, de zwaarte van de studie en hun functiebeperking als
zodanig reden zijn om met de studie te stoppen of een andere studie te kiezen. Deze
groep studenten geeft wel minder vaak aan dat zij switchen of uitvallen vanwege een
verkeerde studiekeuze.
Toegankelijk hoger onderwijs vind ik van groot belang. Zeker ook voor studenten met
een beperking en/of zorgtaken. Ik blijf me daarom inzetten voor het verbeteren van
de voorzieningen voor deze studenten, zoals duidelijke en vindbare informatie, adequate
begeleiding en vergroting van bewustzijn onder instellingen. Zo werk ik bijvoorbeeld
aan het verbeteren van de landelijke informatievoorziening voor studenten met een
beperking en moedig ik studenten en instellingen aan om gebruik te maken van mogelijkheden
voor een warme overdracht vanuit het vo en mbo naar het ho, bijvoorbeeld door gesprekken
of het gebruik van overgangsdossiers. Ik heb uw Kamer hierover recent een brief gestuurd.
15
Dat doe ik samen met de partijen die de gezamenlijke ambitie studentenwelzijn hebben
onderschreven. Ik vind het daarbij bemoedigend om te zien dat steeds meer universiteiten
en hogescholen de intentieverklaring hebben ondertekend voor implementatie van het
VN-verdrag Handicap, waarin is aangegeven wat de overheid en andere instellingen moeten
doen om ervoor te zorgen dat de positie van mensen met een beperking verbetert.
Studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen kunnen een beroep
doen op het profileringsfonds. Niet iedere student weet echter van het bestaan van
deze mogelijkheid (7% in het wo en 4% in het hbo). Dat is vergelijkbaar met afgelopen
jaren. De monitor kijkt naar de bekendheid van het profileringsfonds onder alle studenten.
De groep die daadwerkelijk aanspraak kan maken op het fonds, zoals studenten met een
functiebeperking of mantelzorgers, is uiteraard vele malen kleiner. Vooral de bekendheid
onder deze groep kan en moet beter. Dit heb ik in oktober 201816 ook aan uw Kamer laten weten. Wel vind ik het positief dat deze monitor een verbetering
laat zien in het percentage studenten dat tevreden is over de informatievoorziening
(van 27% naar 37%). Ik verwacht de komende jaren een verbetering van de bekendheid
onder studenten die (mogelijk) aanspraak maken op het fonds als gevolg van de acties
die zijn uitgezet in het kader van de gezamenlijke ambitie studentenwelzijn. 17
Studenten uit Caribische gebiedsdelen
Dit jaar is in de monitor voor het eerst ook gekeken naar de instroom, uitval en switch
en het bachelorrendement van studenten uit de Caribische Koninkrijksdelen (Aruba,
Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Jaarlijks stromen vanuit
deze gebiedsdelen 800 tot 1.000 studenten in het hoger onderwijs in. De meeste studenten
zijn afkomstig van Curaçao en Aruba.
Studenten uit de Caribische gebiedsdelen switchen vaker van opleiding, maar vallen
in vergelijking minder vaak uit dan andere studenten. De totale uitval en switch van
Caribische studenten is hoger dan van andere studenten (59% ten opzichte van 35% van
de studenten zonder of met een westerse migratieachtergrond en 49% van de studenten
met een niet-westerse migratieachtergrond).
Uit de monitor blijkt dat het studiesucces in de bachelor voor Caribische studenten
fors lager ligt dan voor andere studenten. Van de groep studenten zonder migratieachtergrond
of met een westerse migratieachtergrond die in 2013/2014 in het hbo is ingestroomd
heeft ruim 50% binnen vijf jaar een bachelordiploma behaald, voor Caribische studenten
is dit ruim 20%. Het aantal studenten dat binnen vier jaar een bachelordiploma in
het wo haalt, is voor beide groepen iets hoger, respectievelijk ruim 60% en 40%.
Een mogelijke verklaring voor de gesignaleerde verschillen is dat de Caribische studenten
bij de aansluiting op vervolgonderwijs te maken hebben met een combinatie van factoren.
Er is een algemeen geldend doorstroomrecht en de keuze voor een studie in Europees
Nederland wordt niet altijd op grond van studie-inhoudelijke motieven gemaakt. Een
zekere onbekendheid met wat men hier te wachten staat, zowel qua opleiding als qua
leven/wonen verklaart wellicht de grote mate van switch na het eerste jaar. De overgang
vanuit de kleinschalige eilandelijke context naar Europees Nederland met een andere
cultuur en gewoontes kan groter zijn dan verwacht. Ook omdat hier een grotere mate
van zelfredzaamheid en zelfstandigheid van studenten wordt verwacht. Een iets tragere
studiestart voor deze groep studenten is dan ook niet onwaarschijnlijk. Doordat relatief
veel studenten in het tweede jaar aan een nieuwe opleiding starten resteert binnen
de gehanteerde definitie van het studiesucces dan nog slechts de nominale studieduur
voor het behalen van het bachelordiploma. Data over nominaal +2, +3, etc. zijn in
dit onderzoek niet vastgesteld. Een uitgebreider beeld van de studieprestaties is
noodzakelijk om een compleet antwoord te geven op de vraag of Caribische studenten
uiteindelijk met of zonder diploma het hoger onderwijs verlaten. Ik heb daarom met
Curaçao, Aruba en Sint Maarten afgesproken dat we verdiepend kwantitatief en kwalitatief
onderzoek uitvoeren om meer te weten te komen over de mogelijke oorzaken van uitval,
switch en achterblijvend studiesucces voor deze specifieke groep studenten.
Internationale studenten
De groei van het aantal buitenlandse studenten zette ook afgelopen jaar door. De grootste
groei is te zien in het wo, daar nam de instroom van buitenlandse studenten in de
bachelor afgelopen jaar met 3 procentpunt toe naar 27% in totaal. In het hbo groeide
de instroom van buitenlandse studenten met 1 procentpunt naar 9%. Het merendeel van
de buitenlandse studenten komt uit de EER (75% in het hbo en 79% in het wo), maar
ook het aandeel niet-EER studenten neemt al enkele jaren toe (van 18% in 2011–2012
naar 25% in 2018–2019 in het hbo en van 11% naar 21% in het wo).
De doorstroompercentages voor Nederlandse en internationale hbo-bachelors naar de
master zijn vrijwel gelijk. Wel laat de monitor zien dat internationale wo-bachelorstudenten
minder vaak doorstromen naar een master dan Nederlandse wo-bachelorstudenten (43%
vs 70%). Het is bekend dat internationaal de bachelor vaker als een eindstation wordt
gezien dan in Nederland. Dat kan een van de redenen zijn dat internationale studenten
minder vaak doorstromen naar de master. Daarnaast is het mogelijk dat deze studenten
in hun thuisland of in een derde land een master doen.
Het actieve internationaliseringsbeleid van overheid en instellingen en de goede reputatie
van Nederlandse instellingen zorgen al langer voor een gunstige omgeving voor internationalisering.
De commissie Van Rijn heeft in haar rapport «Wissels om»18 geconstateerd dat het huidige bekostigingssysteem een prikkel op studentenaantallen
bevat. Hoe meer studenten een hogeschool of universiteit heeft, hoe meer bekostiging
een instelling krijgt. Hierdoor ontstaat in de praktijk een pervers effect, namelijk
onwenselijke concurrentie tussen instellingen om (internationale) studenten. De commissie
Van Rijn heeft daarom geadviseerd de vaste voet in verhouding tot de studentafhankelijke
bekostiging in de onderwijsbekostiging voor hoger instellingen te verhogen. Dat kan
ook een effect hebben op de financiële prikkel voor het aantrekken van internationale
studenten.
Mede op basis van de visiebrief internationalisering en het interdepartementaal beleidsonderzoek
internationalisering van het (hoger) onderwijs (IBO) neem ik in het wetsvoorstel taal
en toegankelijkheid (WTT), dat ik binnenkort aan uw Kamer aanbied, enkele maatregelen
op die naar verwachting de effecten van internationalisering beheersbaar maken. Deze
maatregelen kunnen ook effect hebben op de instroom van internationale studenten.
3. Doorstroom van bachelor naar master
Instroom in de master
De instroom in de hbo-master is de afgelopen jaren redelijk stabiel gebleven rond
de 5.300 studenten. Voor de wo-master is de instroom in 2018 licht toegenomen (3%)
naar bijna 48.000 studenten. Veruit de meeste wo-bachelorstudenten stromen, direct
of indirect, door naar de master (82%). Van de hbo-bachelorstudenten is dit negen
procent. Een steeds grotere groep hbo-bachelorstudenten geeft aan dat zij zich voldoende
gekwalificeerd voelt voor de arbeidsmarkt. De gunstige baankansen spelen hierbij wellicht
een rol.
Doorstroom naar de master
De directe doorstroom van een wo-bachelor naar een wo-master is als gevolg van de
invoering van de harde knip in 2012 de afgelopen jaren gedaald (van 78% in 2010–2011
naar 66% in 2017–2018). Vorig jaar is in de monitor uitgebreid stilgestaan bij deze
groep. Conclusie was dat meer dan zeventig procent van de studenten bewust kiest voor
een tussenperiode om te werken of te reizen. Een deel van de studenten neemt een tussenperiode
omdat zij nog niet aan de instroomvereisten voor de gewenste master voldeden (vooral
schakelstudenten) of omdat zij niet tussentijds konden instromen in de master. Er
is geen indicatie dat financiële motieven hier een belangrijke rol spelen. Hbo-studenten
die een wo-master willen volgen, moeten veelal een schakelprogramma volgen. De directe
doorstroom vanuit het hbo naar een wo-master is daardoor laag (3%).
Het lid Ganzevoort van de Eerste Kamer heeft mij gevraagd om het beleid van instellingen
met betrekking tot instroommomenten in de master te monitoren en daarover met instellingen
te spreken.19 Ik heb daartoe de resultaten van de monitor beleidsmaatregelen op dit gebied met
nadruk bekeken. Uit de monitor blijkt dat de meeste studenten die een tussenperiode
hadden, hierover positief waren. Van degenen die niet bewust kozen voor een tussenperiode
was 23 procent hierover negatief. Voor een kwart van degenen met een tussenperiode
was deze periode noodzakelijk omdat er geen tussentijdse instroommogelijkheid was.
De geringe omvang van deze groep wijst mijns inziens niet op een problematische situatie
als het gaat om aantal en timing van instroommomenten in de master. Hoewel ik de ontwikkelingen
uiteraard met deze monitor jaarlijks nauwlettend in de gaten blijf houden, zie ik
op dit moment geen noodzaak hierover verder met de instellingen in gesprek te gaan.
Daarmee beschouw ik deze toezegging als afgedaan.
Verandering instelling bij overgang bachelor naar master
Bij invoering van de ba-ma structuur was één van de doelstellingen dat studenten tussen
bachelor en master een meer bewuste studiekeuze zouden maken voor wat betreft de te
volgen master. In deze monitor is voor het eerst gekeken of dat ook daadwerkelijk
gebeurt. Hieruit blijkt dat een steeds groter deel van de studenten kiest voor het
volgen van een master aan een andere instelling dan waar de bachelor gevolgd is. Ik
vind het positief om daarbij te zien dat de belangrijkste reden hiervoor de inhoud
van de master is.
4. Studiekeuze, uitval en switch
Een eerste belangrijke stap voor een succesvolle studieloopbaan in het hoger onderwijs
is een weloverwogen studiekeuze. Ik ben dan ook blij dat de monitor laat zien dat
bijna driekwart van de studenten aangeeft goed nagedacht te hebben over zijn of haar
studiekeuze. Het merendeel van de studenten vindt daarnaast dat zij ook goed bij de
door hen gekozen studie past. Studenten uit het mbo ervaren het vaakst een goede match
(88%), gevolgd door studenten die vanuit het vwo naar het hbo doorstromen (85%). Van
de studenten die vanuit de havo naar het hbo gaan en studenten die met een vwo diploma
doorstromen naar het wo geeft 83 procent aan een goede match te ervaren. Over het
algemeen zijn veruit de meeste studenten tevreden over hun studiekeuze.
Op verzoek van het lid Tielen is in de monitor beleidsmaatregelen dieper ingegaan
op de invloed van de studiekeuze op de toegankelijkheid en studiesucces en andersom,
op de vraag of een weloverwogen, dus goed geïnformeerde studiekeuze bijdraagt aan
studiesucces.20 Uit de monitor blijkt dat studenten die doorstuderen aan dezelfde opleiding vaker
een bewuste studiekeuze hebben gemaakt dan studenten die uitvallen of switchen. Studenten
die switchen van opleiding maken minder vaak hun opleiding af dan studenten die dit
niet doen en ook over hun nieuwe studie doen ze langer dan andere studenten.
Tegelijkertijd zie ik nog een te grote groep jongeren die in het eerste jaar uitvalt
of switcht en daarvoor als belangrijkste reden een verkeerde studiekeuze noemt. Hoewel
een verkeerde studiekeuze nooit helemaal te voorkomen is en studenten hiervoor een
belangrijke eigen verantwoordelijkheid hebben, zie ik er wel ruimte voor verbetering.
Zo geven door de jaren heen studenten met een Nederlandse achtergrond en vrouwen vaker
aan welbewust hun studie te hebben gekozen dan respectievelijk studenten met een niet-westerse
migratieachtergrond en mannen. Ik zie het als een verantwoordelijkheid van instellingen
om deze groepen jongeren te bereiken en waar nodig extra ondersteuning te bieden in
hun studiekeuzeproces. De loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het vo en mbo speelt
hierin een belangrijke rol. Ook krijgen hoger onderwijsinstellingen voor de periode
2018 tot en met 2021 extra middelen voor regionale samenwerking met het vo en het
mbo.21 Door betere samenwerking tussen het toeleverend en het vervolgonderwijs, worden studenten
beter voorbereid op het vervolgonderwijs kunnen ze zich een betere voorstelling maken
van wat er van hen wordt verwacht in het hoger onderwijs en andersom.
Studiekeuzebronnen
Landelijke vergelijkingswebsites zijn een goed startpunt in de studiekeuze oriëntatie,
omdat deze een objectief en vergelijkbaar beeld schetsen van het opleidingsaanbod
in het hoger onderwijs. Ik vind het echter nog belangrijker dat jongeren actief ervaringen
opdoen om erachter te komen waar hun interesses en talenten liggen en welke instelling
en opleiding bij hen passen.
Het is daarom goed te zien dat uit de monitor blijkt dat meeloopdagen, voorlichtingsdagen
en proefstuderen het meest positief worden beoordeeld. Het minst tevreden zijn eerstejaarsstudenten
over het raadplegen van landelijke vergelijkingswebsites en de studiekeuzebegeleiding
die zij tijdens hun vooropleiding hebben gehad. Websites als Studiekeuze123 en Startstuderen
worden continue verbeterd op basis van de feedback van studenten. Daarnaast kijk ik
op dit moment kritisch naar de verschillende communicatiekanalen die wij als overheid
gebruiken om studenten van informatie te voorzien over alles wat er komt kijken bij
de overstap naar het hoger onderwijs. Mocht deze evaluatie daartoe aanleiding geven,
dan zal ik uiteraard stappen zetten om deze informatievoorziening verder te verbeteren.
Daarbij wil ik wel opmerken dat deze websites een andere functie (eerste onderzoek
en keuzecheck) en beleving hebben dan de informatievoorziening vanuit opleidingen
zelf en het bezoeken van een hogeschool of universiteit. En dat zij daarmee niet bedoeld
zijn om voorlichtingsdagen, meeloopdagen of proefstuderen te vervangen.
Loopbaanoriëntatie en – begeleiding
Door goede loopbaanbegeleiding en -oriëntatie (LOB) in het voorgezet onderwijs en
het mbo kunnen jongeren worden gestimuleerd en ondersteund bij het gebruiken van de
verschillende studiekeuzebronnen in alle fases van het studiekeuzeproces. Het door
OCW gesubsidieerde Expertisepunt LOB ondersteunt scholen bij de kwaliteitsontwikkeling
van lob in vo en mbo-scholen en de kwaliteitsverbetering van lob in de overgangen
van vo-mbo-ho. Het Expertisepunt ondersteunt daarmee de in de kwaliteitsagenda’s vo
en mbo genoemde ambities.22 Via een start- en een eindmeting wordt de ontwikkeling op het gebied van LOB op scholen
gevolgd. Het volgende rapport wordt medio 2020 opgeleverd.23
Studiekeuzemotieven
De belangrijkste studiekeuzemotieven van studenten die instromen in het hoger onderwijs
zijn al jaren stabiel. Afgelopen jaar zijn de vooruitzichten op een hoog salaris,
een goede kans op een baan en de vraag of de opleiding met redelijke inspanning haalbaar
is, als genoemd keuzemotief iets gestegen. Toch is het motief dat de studie met een
redelijke inspanning haalbaar is nog altijd minder belangrijk dan voor het studievoorschot.
Dat is voor mij een belangrijke indicatie dat jongeren door het studievoorschot niet
vaker voor een ogenschijnlijk gemakkelijker haalbare opleiding kiezen.
Studie-uitval en switch
In de monitor is gekeken naar de totale uitval en switch van studenten tijdens of
direct na het eerste studiejaar. Afgelopen jaar zijn de uitval en switch licht gestegen
van 31,1 naar 32,3 procent. De stijging is zowel in het hbo als het wo te zien. Een
duidelijke verklaring voor deze lichte toename is er niet. Maar gekeken naar de meerjarentrend
is de uitval en switch in het hoger onderwijs al jaren vrij stabiel. Zo is de uitval
in het gehele hoger onderwijs gemiddeld 15 procent. In het hbo switcht al enkele jaren
rond de 20 procent van de studenten in het eerste jaar. Voor het WO is dit percentage
de afgelopen jaren licht gedaald naar nu rond de 18 procent. Het verminderen van studie-uitval
en switch is een complexe uitdaging, waar hogescholen en universiteiten continue aan
werken. Zoals ik al kom hier dan ook eind dit jaar in de Strategische Agenda Hoger
Onderwijs en Onderzoek uitgebreid op terug.
Uitval en switch per sector
Net als vorige jaren, blijkt ook dit jaar dat de uitval en switch in het hbo het grootst
is in de sector Economie (ruim 40%). In het wo is dit het geval voor de sector Recht
(34%). Deel van de verklaring hiervoor zit in de zeer diverse instroom bij deze studies
en de brede (her)oriëntatie die mogelijk is binnen de sectoren en studierichting zelf.
Redenen van uitval/switch
Een verkeerde studiekeuze is net als afgelopen jaren de belangrijkste reden voor uitval
of switch (48%), gevolgd door het niet uitkomen van verwachtingen (46%). Andere redenen
om te stoppen met de studie zijn de manier van lesgeven(30%), onvoldoende motivatie
(27%) en de zwaarte van de studie (26%). Voor 20 procent van de studenten is een negatief
studieadvies de reden om van studie te wisselen of helemaal te stoppen. Dit beeld
is redelijk stabiel over de afgelopen jaren. De belangrijkste verandering is dat over
de afgelopen jaren steeds minder studenten «onvoldoende motivatie» als reden opgeven
om te stoppen met hun studie.
5. Studievoortgang en studiegedrag
Studieachterstand
In totaal geeft een derde van de studenten aan dat zij een studieachterstand of studievertraging
hebben opgelopen. Dit percentage is de afgelopen jaren nauwelijks veranderd. Ouderejaars
hebben, net als in de voorgaande jaren, vaker een studieachterstand dan eerstejaars
(37% vs 21%). Studenten werden naar eigen zeggen afgelopen jaar minder vaak actief
gewezen op hun studieachterstand. In het hbo worden studenten beduidend vaker geattendeerd
op hun studieachterstand dan in het wo (35% vs 21%).
Studiebegeleiding
Uit de monitor blijkt dat 55 procent van de studenten (zeer) tevreden is over de studiebegeleiding
die hen wordt geboden. Goede studiebegeleiding is in mijn ogen essentieel voor een
goede start in het hoger onderwijs, de gevoelde binding met de opleiding, de studievoortgang,
vroegtijdige signalering van problemen en een succesvolle afronding van de studie.
Hoewel hogescholen en universiteiten hier meer en meer aandacht aan besteden, laat
de monitor op dit punt nog onvoldoende verbetering zien. Meer en betere studiebegeleiding
is daarom één van de onderdelen van de kwaliteitsafspraken.
Bestuurswerk en buitenlandervaring
Het percentage studenten dat bestuurswerk verricht is al jaren vrij stabiel. Hierin
zijn geen grote verschillen te zijn tussen de situatie vóór en na de invoering van
het studievoorschot. In het wo ging het om 21 procent en in het hbo om 13 procent.
Nederlandse studenten gaan in vergelijking met andere Europese landen vaker naar het
buitenland. De afgelopen jaren is het aantal studenten dat naar het buitenland gaat
voor een gedeelte van hun studie iets toegenomen. Belangrijkste redenen om enige tijd
in het buitenland te gaan studeren zijn het opdoen van ervaring met taal en cultuur
in het bestemmingsland (72%), persoonlijke groei en ontwikkeling (67%) en het belang
van buitenlandervaring voor loopbaan en academische ontwikkeling (56%).
6. Studiefinanciering en leengedrag
In de monitor is gekeken naar het leengedrag van studenten en de motieven om te lenen.
In het derde jaar na de invoering van het studievoorschot kan een vergelijking worden
gemaakt met de jaren voor de invoering.
Gebruik studiefinanciering
De relatieve groep studenten die een lening, een basisbeurs en/of aanvullende beurs
of een reisproduct ontvangt, is ten opzichte van vorig jaar nagenoeg gelijk gebleven.
Het gaat om 78 procent van de hbo-studenten en 76 procent van de wo-studenten. Het
aandeel studenten dat in 2017/2018 onder het studievoorschotstelsel valt, is ten opzichte
van 2015/2016 gestegen van 16 procent naar 45 procent in het hbo en van 39 procent
naar 64 procent in het wo. De stijging is logisch, omdat er opnieuw een groep eerstejaars
is bijgekomen die vrijwel volledig onder het studievoorschot valt. Het nieuwe en het
oude stelsel zijn immers met elkaar verbonden, waarbij de balans steeds verder verschuift
richting het studievoorschot.
Leengedrag en leenbedragen
Het aandeel studenten met een lening is sinds de invoering van het studievoorschot
toegenomen. Het gaat om een stijging van 38 procent in 2014/2015 naar 53 procent in
2017/2018. Van de studenten die onder het studievoorschot vallen, leent ruim 60 procent
in het hbo en ruim 75 procent in het wo. Deze aandelen zijn sinds de vorige monitor
beide met 2 procentpunten toegenomen. Ruim een kwart van de studenten onder het studievoorschotstelsel
verwacht af te studeren zonder studieschuld. Voor de studenten onder de basisbeurs
is dit 20 procent.
Ook het aandeel leners dat maximaal leent is toegenomen. In het hbo steeg het aandeel
twee procentpunten naar 36 procent, in het wo was er een stijging van drie procentpunten
naar 38 procent. Dit is overigens lager dan vóór de invoering van het studievoorschot.
Het zijn vooral studenten die nog een basisbeurs hebben die maximaal lenen (41% in
2017–2018). Het aandeel maximaal lenende studenten dat onder het studievoorschot valt
is 38 procent in 2017–2018.
De ontwikkelingen van het aandeel studenten dat maximaal leent heeft mijn aandacht.
Het is belangrijk dat studenten het bedrag kunnen lenen dat zij nodig hebben. Tegelijkertijd
vind ik het belangrijk dat studenten hier een bewuste keuze in maken. Ik vind het
daarom goed om te merken dat steeds meer studenten onder het studievoorschot op de
hoogte zijn van hun huidige en uiteindelijke studieschuld. Om dat bewustzijn (verder)
te bevorderen is DUO dit jaar een experiment gestart dat erop is gericht om studenten
bewuster te maken van de gevolgen van hun studielening. De resultaten van dit experiment
zijn dit najaar bekend.
Eerstejaarsstudenten met een aanvullende beurs lenen vaker dan eerstejaarsstudenten
zonder aanvullende beurs, maar zij lenen lagere bedragen. Dat is logisch omdat zij
enerzijds lagere ouderbijdragen ontvangen, maar anderzijds een verhoogde aanvullende
beurs ontvangen. Wel is het aandeel eerstejaarsstudenten met aanvullende beurs dat
leent na de invoering van het studievoorschot minder snel gestegen dan het aandeel
studenten dat zonder deze beurs leent. Een mogelijke verklaring is het feit dat de
aanvullende beurs met de invoering van het studievoorschot is verhoogd. Voor deze
groep studenten geldt immers dat ze in principe minder hoeven te lenen na het studievoorschot
omdat de aanvullende beurs is verhoogd en hiermee het verschil in hun financiële situatie
van voor en na het studievoorschot kleiner wordt.
Na de invoering van het studievoorschot, is het gemiddelde leenbedrag per maand van
alle lenende studenten (dus studenten met basisbeurs, studenten die hun basisbeursrechten
hebben verbruikt en studievoorschotstudenten) met ongeveer € 46 gestegen naar € 536
per maand. De stijging deed zich voor bij alle groepen studenten. Studenten met een
basisbeurs lenen gemiddeld € 428, studenten met studievoorschot lenen gemiddeld € 551
en studenten die in de leenfase van het oude stelsel vallen, lenen het meest, namelijk
gemiddeld € 591. Het aandeel studenten dat leent, is sinds de invoering van het studievoorschot
gestegen van 38% (2014–2015) naar 47% (2016–2017). Hoewel de gemiddelde leenbedragen
de afgelopen jaren zijn gestegen vind ik de gerapporteerde cijfers geen reden tot
zorg geven, zolang studenten bewust lenen en goed op de hoogte zijn van de terugbetaalvoorwaarden.
Vermoedelijk speelt ook de lage rente een rol in de stijgende leenbedragen en is lenen
onder alle groepen studenten normaler geworden.
De meeste studenten financieren hun studie door een combinatie van werken en lenen.
De stijging van het aandeel studenten dat alleen meer is gaan lenen is relatief klein:
in 2014–2015 betrof dit zo’n negen procent en in de jaren daaropvolgende betrof het
respectievelijk dertien, elf en veertien procent van de studenten. De groep studenten
die leent en werkt is sinds de invoering van het studievoorschot het meest gestegen:
van zestien procent in 2014–2015 naar 38 procent in 2017–2018.
Motieven om wel of niet te lenen
Aan studenten is gevraagd wat hun motivatie is om wel of niet te lenen. Studenten
die niet lenen geven het vaakst als reden dat zij voldoende ouderlijke bijdrage ontvangen.
Dit geldt zowel voor studenten die onder het studievoorschot vallen, als voor studenten
die daar niet onder vallen.
Studenten zonder hogeropgeleide ouders geven vaker dan studenten met hogeropgeleide
ouders aan dat zij lenen vanwege onvoldoende ouderbijdrage.
Waarschijnlijk speelt de aanvullende beurs ook een rol in dit geheel. Om meer zicht
te krijgen op de effecten van de ouderbijdragen en de aanvullende beurs en de effecten
daarvan op keuzes die studenten maken, zal ik hier extra aandacht aan besteden in
de beleidsdoorlichting van artikel 11: studiefinanciering die gepland staat voor 2020.
Alle groepen zien een lening steeds meer als goed middel om een studie te financieren.
Het afzien van een lening vanwege onvoldoende kennis over de leenvoorwaarden wordt
steeds minder als reden aangegeven. Dat kan mogelijk worden verklaard doordat DUO
de afgelopen jaren met een vernieuwde website en meer activiteit op sociale media
de voorlichting over studiefinanciering verbeterd heeft.
De financiële situatie van studenten
De monitor laat zien dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, is
gestegen van 13,6% naar 17,2%.Studenten met een basisbeurs ervaren vaker financiële
problemen dan studenten onder het studievoorschot. Ik wil graag weten wat de oorzaken
van deze stijging zijn. Zoals de onderzoekers ook aangeven, is nader onderzoek nodig.
In het nadere onderzoek van het RIVM wordt gekeken naar psychische problemen onder
studenten in het hoger onderwijs en naar welke factoren daarbij een rol spelen. Daarbij
zal ook gekeken worden naar financiële zorgen. Daarnaast zal ook in de beleidsdoorlichting
over Artikel 11: Studiefinanciering onderzoek worden gedaan naar ervaren financiële
problematiek onder studenten.
Niet-lenende studenten onder het studievoorschot
In de monitor is een vergelijking gemaakt tussen de inkomsten van studenten met basisbeurs
en studenten die onder het studievoorschot vallen. Daaruit blijkt dat voor niet-lenende
studenten het wegvallen van de basisbeurs voornamelijk is opgevangen door hogere ouderbijdragen.
Voor lenende studenten is het wegvallen van de basisbeurs vooral opgevangen door hogere
leenbedragen.
De vergelijking geeft een iets vertekend beeld omdat er uiteraard ook studenten zijn
die met de basisbeurs niet leenden, maar zonder basisbeurs wel zijn gaan lenen.
In de monitor zijn de inkomsten van eerstegeneratiestudenten die niet lenen vergeleken
met de inkomsten van studenten met hoger opgeleide ouders die ook niet lenen. Het
blijkt dat voor de eerstegeneratiestudenten de inkomsten uit werk 7 procentpunten
hoger zijn, de inkomsten uit de aanvullende beurs 10 procentpunten hoger zijn en de
inkomsten van ouders 17 procentpunten lager zijn. Het verschil tussen de ouderlijke
bijdragen is dus procentueel groter dan het verschil tussen de aanvullende beursbedragen.
Eerstegeneratiestudenten werken daarmee mogelijk meer om hun studiekosten te kunnen
betalen en/of te kunnen voorzien in hun levensonderhoud. Zolang dit niet ten koste
gaat van de studieresultaten of van het studentenwelzijn van deze groep studenten,
hoeft dit niet erg te zijn. Ik wil dit echter scherp in de gaten houden. Dat doe ik
door hier extra aandacht aan te besteden in de beleidsdoorlichting van artikel 11:
studiefinanciering. En ik zal zo nodig maatregelen nemen om deze groep studenten verder
te ondersteunen.
Werken naast de studie
Driekwart van de voltijd bachelorstudenten werkt naast de studie. In het hbo is dit
aantal relatief hoger dan in het wo (79% vs 68%). Gemiddeld werken bachelorstudenten
in het hoger onderwijs 12 uur per week. De belangrijkste redenen voor studenten om
betaald werk te verrichten is geld om zich iets extra’s te kunnen veroorloven (68%),
het opdoen van werkervaring (52%) en het bekostigen van levensonderhoud (bijna 50%).
Een kwart van de studenten werkt om hun studiekosten te kunnen betalen. Opvallend
is dat studenten met een baan van minder dan tien uur per week een betere studievoortgang
laten zien dan studenten zonder baan. Voor studenten met een baan van tussen de tien
en zestien uur is de studievoortgang vergelijkbaar met die van studenten zonder baan.
Een baan van meer dan zestien uur per week blijkt wel ten koste te gaan van de studievoortgang.
Slechts weinig wo-studenten werken meer dan zestien uur (12%, tegenover 26% in het
hbo).
Thuiswonen
De monitor laat zien dat acht op de tien studenten aan het begin van het eerste studiejaar
thuis blijft wonen (85% in het hbo en 67% in het wo. Aan het eind van het studiejaar
is het aantal thuiswonende studenten in zowel het hbo als het wo behoorlijk gedaald
ten opzichte van het begin van het studiejaar(van 85% naar 62 procent in het hbo en
van 67% naar 42% in het wo).
De belangrijkste overwegingen om thuis te blijven wonen, zijn de kosten. Het is logisch
dat de woonbeslissing een manier is om kosten te besparen en dus een van de keuzes
is die studenten kunnen maken (naast bijvoorbeeld meer werken of lenen). Het is wel
van belang dat studenten de studie kiezen die bij hen past, ongeacht de reisafstand.
De reisvoorziening maakt dat studenten ook verder gelegen onderwijsinstellingen kunnen
bereiken.
Onderzoek levenlanglerenkrediet
Tijdens het AO Leven Lang Leren op 13 maart 2018 heb ik aangekondigd onderzoek te
doen naar het levenlanglerenkrediet.24 Dit onderzoek vergt meer tijd dan verwacht en daardoor zijn er geen resultaten om
te betrekken bij de voorliggende monitor. Het rapport wordt in het voorjaar 2020 verwacht.
Betalingsachterstanden
De Tweede Kamer heeft mij gevraagd in te gaan op het bericht van de NOS dat, net als
in 2014–2015, eind 2018 nog steeds ongeveer 20 procent van de debiteuren bij DUO een
betalingsachterstand had.25 Er is echter geconstateerd dat er sprake was van een vergissing bij het verstrekken
van de cijfers. Eind 2018 had nog ongeveer 15 procent van de debiteuren bij DUO een
achterstand. Die afname is deels te verklaren door het hanteren van een iets aangepaste
definitie van een betalingsachterstand. Hierdoor worden kleine bedragen niet langer
als betalingsachterstand meegerekend. Dit is daarnaast toe te schrijven aan maatregelen
die erop waren gericht om te voorkomen dat mensen betalingsachterstanden op zouden
lopen. DUO heeft bijvoorbeeld de informatievoorziening de afgelopen jaren meer toegespitst
op de behoefte en belevingswereld van debiteuren. Ook is DUO in de vorm van een pilot
vaker en proactiever persoonlijk contact gaan opnemen met debiteuren om te zien wat
daarvan het effect is.
Ik neem maatregelen om het aantal betalingsachterstanden nog verder af te laten nemen.
Dat begint bij het voorkomen van betalingsachterstanden. Door meer gebruik te maken
van gedragswetenschappelijke inzichten zorgt DUO ervoor dat meer debiteuren op tijd
beginnen met het afbetalen van hun studieschuld en een automatische incasso instellen.
Daarnaast heb ik DUO gevraagd om dit jaar te starten met een meer persoonsgerichte
manier van het innen van schulden. DUO zoekt vaker persoonlijk contact met debiteuren
die een betalingsachterstand oplopen, om te kijken hoe ze het beste geholpen kunnen
worden. DUO heeft hier vorig jaar mee geëxperimenteerd. Dit zorgde ervoor dat beduidend
minder debiteuren zijn overgedragen aan een deurwaarder. Daarom wordt deze aanpak
vanaf dit jaar uitgebreid en vaker ingezet.
Innen studieschulden van oud-studenten in het buitenland
De vaste commissie voor OCW van de Tweede Kamer heeft mij ook verzocht om te reageren
op het bericht over het onderzoek van de Nationale ombudsman naar het invorderen van
studieschulden van oud-studenten in het buitenland door DUO.26 Het uitgangspunt bij het innen van schulden is dat altijd wordt gekeken naar wat
een oud-student wel kan betalen en daarmee naar het treffen van een realistische regeling.
Ik deel de mening van de Ombudsman dat dit op een behoorlijke manier moet gebeuren
en dat oud-studenten door de regeling niet in de problemen moeten komen. Om dat te
bereiken is het belangrijk dat oud-studenten contact opnemen met DUO en meewerken
aan het afsluiten van een goede betalingsregeling. Paspoortsignalering is voor DUO
een manier om in contact te komen met oud-studenten die DUO niet op een andere manier
heeft weten te bereiken. DUO zet paspoortsignalering daarmee maar bij een beperkt
aantal oud-studenten in. Momenteel beantwoordt DUO de vragen die de Nationale ombudsman
heeft gesteld. Als het onderzoek van de Ombudsman is afgerond zal ik uitgebreider
op de uitkomsten reageren.
Tot slot
De monitor beleidsmaatregelen geeft ook dit jaar weer een goed beeld van de ontwikkelingen
in het hoger onderwijs. Het stemt mij positief dat de doorstroom van havo, mbo en
vwo naar het hoger onderwijs stabiel blijft en voor de meeste groepen hersteld lijkt
tot het niveau van vóór de invoering van het studievoorschot. Het aantal studenten
in het hoger onderwijs is daarnaast ook dit jaar weer gestegen.
Tegelijkertijd laat de monitor ook zien waar nog verbetering mogelijk is. Aandachtspunten
zijn de doorstroom van mbo studenten en havisten naar het hbo, de uitval en switch
in het eerste jaar en de ondersteuning van studenten met een functiebeperking en (mantel)zorgtaken.
Op een aantal punten heb ik daarvoor al maatregelen genomen. De middelen uit het studievoorschot
bieden daarnaast extra kansen om hierin blijvend te investeren. Ik ben hoopvol dat
daarvan de komende jaren de resultaten zichtbaar zullen worden.
In het najaar kom ik met een nieuwe Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek.
Ook daarin zullen de belangrijkste thema’s uit deze brief aandacht krijgen. Daarnaast
staat de beleidsdoorlichting voor artikel 11: Studiefinanciering gepland voor 2020,
waarin ook wordt gekeken naar de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijsstelsel.
Een opzet van deze beleidsdoorlichting ontvangt u tegelijkertijd met deze brief.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap